der en bleker, aldoor somberder, en hij stelt nergens belang in... Het lijkt of niemand iets voor hem doen kan.’
Odo dacht diep na. Toen kwam er een slim glimlachje om zijn mond en hij zei:
‘Ik wed, dat ik wel iets voor hem doen kan!’
‘Wat dan?’ vroeg Ermanarik nieuwsgierig en hoopvol.
‘Dat kan ik tegen ù nog niet zeggen, Ermanarik,’ zei Odo geheimzinnig. ‘Maar let u maar eens op Winfried... als Bernulf gelijk heeft, en er is niets anders aan de hand... nou, dan geloof ik wel, dat u hem gauw zult zien veranderen!’
De vorst keek onderzoekend naar het lachende gezicht van Odo. Maar de jongen knikte tegen hem met een olijk en listig lachje en hinkte haastig weg.
Die middag, toen Winfried op de bank onder de linde zat, zijn vermoeide rug gesteund tegen de wand van het huis en de handen slap op de knieën, de ogen leeg starend in de verte, hoorde hij plotseling zijn naam noemen. Lusteloos keerde hij het hoofd in de richting van de stem: Odo's zuster Hilde kwam op hem toe.
Een licht rood kwam op Winfrieds ingevallen wangen.
‘Dag, Hilde,’ zei hij verlegen.
Hilde lachte en ging naast hem zitten.
‘Hier,’ zei ze, ‘ik heb honingkoeken voor je gebakken. Maar Odo vertelde me, dat je ze aan de honden voert, inplaats van ze zelf op te eten. Daarom breng ik ze je nou, en ik wil wel eens zien, dat je me zo durft te beledigen, dat je ze aan de honden geeft.’
Winfried keek naar de blonde haren, die als gesponnen goud in het zonlicht om haar voorhoofd speelden. Haar ogen schitterden ondeugend. Plagend keek ze naar zijn onthutst gezicht.
‘Ik heb haast nooit honger, Hilde... Heus, ik vind de koeken erg lekker, maar ik kan ze nu niet opeten.’
‘Pas op, hoor!’ dreigde Hilde. ‘Want ik word kwaad!... Je vindt ze zeker mislukt, hè?’