ven, dat ik Vuur-oog zo zou kunnen martelen... En Wolfert... Nou ja... ik had een hekel aan Wolfert, dat geef ik toe... Maar Wolfert is geen lafaard en zeker geen sluipmoordenaar... vast niet!’
‘Ik ben blij, dat je dat zelf denkt,’ zei Ermanarik glimlachend. Het zal Wolfert goed doen, als hij dat hoort.’
‘Dat hoeft ie niet te horen!’ kwam Winfried gauw.
Toen voegde hij eraan toe:
‘Trouwens, het is te mal om los te lopen!... De ene dag redt Wolfert mijn leven door een woedende beer te doden. En de andere dag zou hij me stiekem een speer in mijn rug gooien?... Nee... je kan veel denken, maar dat klopt niet.. Wolfert heeft het niet gedaan.’
Zijn vader zat hem aan te kijken. Hij wist hoe moeilijk het is, ongelijk te bekennen en goeds te vertellen van mensen, waar je een hekel aan hebt. Daarom was hij dubbel blij, dat Winfried zo warm de verdediging van Wolfert op zich nam. Maar langzaam verdween de glimlach van zijn gezicht, en heel ernstig zei hij:
‘Ja, jongens... ik geloof ook, dat jullie gelijk hebben. Maar het vreselijke is de geheimzinnigheid van al die onverklaarbare gebeurtenissen. Er moeten hier een of meer wel buitengewoon laaghartige schavuiten rondlopen. Laaghartig en ongelofelijk listig. Ik begrijp er niets van. Twee misdaden kort op elkaar. Telkens een zware verdenking, die bijna niet te ontzenuwen is, tegen een jongen, waarvan je je niet kunt voorstellen, dat hij de daad gepleegd zou hebben. En als die jongens de daad niet begingen... dan ontbreekt toch elk spoor van den werkelijken dader.’
‘Misschien,’ zei Odo zachtjes. Misschien ook niet.’
‘In ieder geval heeft nog niemand dat spoor ontdekt,’ ging Ermanarik voort. En het ziet er daarom voor de Dingdag maar bedroefd uit, dat mogen wij ons niet ontveinzen. De aanwijzingen en vermoedens tegen Winfried en Wolfert zijn in allebei de gevallen zo verbluffend sterk, dat wij maar niet net kunnen doen of er niets gebeurd is, alleen om-