Ermanarik wachtte even, eer hij met een wedervraag antwoordde:
‘Vertel me eens, Wolfert: geloof jij, dat Winfried je paard Vuur-oog in die nacht verminkt heeft?’
Wolfert keek den vorst recht in de ogen, en zei:
‘Ik geloof niet, dat Winfried daartoe in staat is... Maar niemand zou meer reden gehad hebben om het te doen dan hij!’
Langzaam knikte Ermanarik met het hoofd. Dan streek hij over zijn lange knevel en zei ernstig:
‘Je hebt daar iets gezegd, dat heel gevaarlijk klinkt voor jezelf, Wolfert... Op wat jij daar zei, bouwen vele mensen hun oordeel, en soms ook hun vonnis... Ik kan me niet voorstellen, dat jij tot een laaghartige aanslag in staat zou zijn... Maar niemand zou meer reden gehad hebben om Winfried aan te vallen dan jij... Na wat er gebeurd is met Vuur-oog... en de zware verdenking tegen Winfried... Begrijp je dat?... Begrijp je, dat dezelfde redenering, die gold voor Winfried, zich nu tegen jou zal keren?’
Het bloed was Wolfert heet naar het hoofd gevlogen. Hij maakte een heftige beweging en zei trots:
‘Als ìk Winfried aangevallen had, zou hij een wond in zijn borst gehad hebben, maar niet in zijn rug!... Ik ben geen sluipmoordenaar, geen lafaard, en geen leugenaar... Ik heb Winfried niet gezien in het bos!...’
‘Ook Winfried staat niet bekend als een lafaard, een leugenaar en een sluipmoordenaar, Wolfert, en toch wordt hij verdacht van de laaghartige misdaad tegen Vuur-oog!’
Godebert voegde er strak aan toe:
‘Hij is met jouw werpspies gewond, Wolfert!’
‘Ik begrijp niet, hoe dat mogelijk is... Die spies moet gestolen zijn.’
‘Door wie, denk je?’
‘Daar heb ik geen vermoeden van.’
‘Dat is heel jammer,’ viel Waldemar in. ‘Want daar