XXXI. De moordaanslag in het bos
Enige dagen gingen voorbij. Verdrietige dagenvoor Winfried. Hij peinsde zich suf om middelen te vinden, waarmee hij tegen de Dingdag zijn onschuld zou kunnen bewijzen. Maar hoe hij ook nadacht, en wat hij ook verzon, hij vond niets. Vaak sprak hij er met Odo over. Deze haalde de schouders op. Het was een moeilijk geval.
‘Troost je maar met de gedachte, dat je onschuldig bènt,’ zei hij. ‘En d'r kan je toch niets gebeuren. Want de klagers moeten bewìjzen dat je het gedaan hebt. Dat kunnen ze niet. Dus je wordt vrijgesproken!’
‘Daar heb ik niks aan!’ riep Winfried wanhopig. ‘Mijn onschuld moet bewezen worden. Je weet, wat vader gezegd heeft: als dat niet gebeurt, wil hij geen vorst meer zijn!... En dat zou ik dan op mijn geweten hebben!’
‘Niet waar!’ ontkende Odo rustig. ‘Dat zou de werkelijke dader op zijn geweten hebben!’
‘En wat schieten wij daarmee op?’ vroeg Winfried verdrietig. ‘Als er toch geen spoor van hem te vinden is?’
‘Wie zegt jou, dat er geen spoor van hem te vinden is?’ vroeg Odo kalm. ‘Iedere daad laat sporen na... 't Komt er maar op aan, ze te vinden!’
‘Juist, net wat je zegt!... 't Komt er maar op aan ze te vinden.... Maar bij mijn weten heeft niemand ze nog gevonden!’
Odo glimlachte.
‘Toch moeten ze d'r zijn,’ hield hij vol. ‘En je mag de moed niet opgeven, Winfried. Iedere dag kan eriets ontdekt worden, dat ons op het goede spoor brengt.’
Winfried zuchtte.
‘Was 'et maar waar!’ zei hij ongelovig.
‘Afwachten,’ ried Odo. ‘Ik geef de moed nog niet verloren!’
Maar zijn vriend zag het zo licht niet in. Hij begreep niet, hoe Odo nog hoop kon koesteren. Het was nu al zo veel