‘O nee!... Ik ben helemaal niet nijdig.’
Maar het klonk, alsof er zó een daverend onweer kon losbarsten. Ermanarik lachte onder zijn knevel.
‘Je bent zo nijdig als een spin, man!’ zei hij. ‘Mag je vader misschien ook weten, wat daar de oorzaak van is?’
Winfried liet het mes rusten en keek naar de grond tussen zijn knieën. Onwillig en met doffe stem antwoordde hij:
‘Wolfert.’
Verbaasd keek Ermanarik hem aan.
‘Wolfert?’
‘Ja, Wolfert!’
‘Dat begrijp ik niet, Winfried!... Ik dacht, dat jullie je ruzies misschien bij zouden leggen na wat er nu gebeurd is... Je kan toch onmogelijk een kop tonen tegen een jongen, die zo flink voor je in de bres gesprongen is?’
‘Dat wou ik ook niet,’ zei Winfried nors. ‘Ik ben toch gisteravond de speer terug gaan brengen. Maar hij was niet thuis... Toen heb ik gezegd, dat ik vandaag tegen de middag terug zou komen. En vandaag was hij weer niet thuis... En hij wist, dat ik kwam... Ik ging eerlijk om hem te bedanken, vader, en om goeie vrienden met hem te worden... Maar hij ontloopt me... Hij wil me niet zien!’
‘Misschien houdt hij er niet van om bedankt te worden,’ opperde Ermanarik. ‘Hij lijkt me nog al bescheiden. Hij zou zich misschien verlegen voelen...’
‘Nee,’ weersprak Winfried. ‘Nee, vader, dat is 'et niet... D'r zit wat anders achter, heus!’
‘Wat denk jij dan, dat er achter zit, Winfried?’
‘Hij wil me niet zien, omdat hij me nog altijd verdenkt van die aanslag op Vuur-oog. Dàt is 'et... En ik ga ook niet meer naar hem toe... Al had ie tien beren voor me dood gemaakt, dan wil ik nog niks te maken hebben met iemand, die van me gelooft, dat ik in staat ben om zó laf en gemeen te zijn!’
Ermanarik schudde het hoofd.
‘Wat ben je toch weer voorbarig in je oordeel, Win-