buiten gelopen, alle jongens stoven erop af, de kleinere kinderen volgden gillend van geestdrift de stoet. Het werd een steeds groter optocht. Plotseling kwam er een man aanlopen, die verbouwereerd bleef staan. Daarop kwam hij op de jongens toe. Het was Bruno, die zo gehoopt had, Bruintje buit te maken om met zijn huid het paard te kunnen bemachtigen, waar hij al zo lang naar hunkerde.
‘Waar hebben jullie die beer gevangen?’ riep hij, nog hopend, dat het aan deze kant van de rivier zou zijn.
‘Aan de overkant, heel diep in het donkerste deel van het bos!’ antwoordde Winfried en zijn ogen schitterden van plaagzucht.
Bruno slaakte een diepe zucht.
‘Lelijke kwajongens!’ riep hij. ‘En ik had de sporen van die beer ontdekt, en ik wou hem zelf gaan jagen! Hij was voor mij bestemd!’
‘Da's niet waar!’ kwam Walter ertussen. ‘Want wij hebben hem eerst gevraagd, of hij de beer van Bruno was, en toen zei hij: nee, hij had nog geen baas, en toen hebben wij hem maar meegenomen!’
‘Ach! ach! wat een ramp!’ zuchtte Bruno. ‘Hoe moet ik nou aan een berenhuid komen om mijn paard te kopen?... Als de beren horen, dat de opgeschoten blagen van jongens ze hier ook al jagen kunnen, lopen ze allemaal hard weg!’
‘Maak je maar niet bezorgd, Bruno,’ lachte Winfried. ‘De huid mag jij hebben, dat hebben we afgesproken. We wilden alleen maar voor de grap de beer vangen, maar de huid blijft voor jou, omdat jij zijn sporen het eerst ontdekt hebt!’
‘Heus?’ vroeg Bruno verheugd. ‘Nou, jullie zijn reuzenjongens, hoor! En ik sta d'r paf van, dat jullie zo'n kanjer te pakken gekregen hebben!’