De morgenschemering grauwde door de deuropening naar binnen. Stil was Wolfert opgestaan, had zijn jachtgereedschap bijeengezocht en was de deur uitgeslopen.
De herinnering aan zijn droom deed hem pijn aan zijn hart. Hoe was het toch mogelijk geweest, dat iemand de laffe moed gehad had, zijn prachtige Vuur-oog zo te verminken?... Al de opwinding en de bedroefdheid van die akelige dagen erna kwam weer in hem boven... Als hij toch nog maar eens ooit te weten kon komen, die het geweest was!... Winfried?... Hij geloofde allang niet meer, dat Winfried het gedaan kon hebben... Winfried was een wonderlijke trotskop soms, doch tot zo iets laags en gemeens kon hij hem toch niet in staat achten. Maar nu hij zo alleen door het ochtendbos dwaalde, kwam de gedachte of Winfried het misschien toch gedaan kon hebben, weer door zijn hoofd spoken. Het was al een beetje een bevrediging, als je tenminste een naam in je gedachten had om er je wrok op te koelen!... Al geloofde je zelf niet, dat die naam juist was...
Wolfert besefte heel goed, dat het niet eerlijk was om Winfried in gedachten te haten en te mishandelen, terwijl hij vast overtuigd was, dat die jongen onschuldig moest zijn aan de vreselijke daad. Maar hij kon het niet helpen: het troostte hem een beetje, als hij bij zichzelf zei:
‘Wacht maar, jongetje... jij hebt mijn paard vermoord... ik zal jou wel krijgen... Vandaag of morgen zul je ondervinden, dat Wolfert zich best weet te wreken... Ik zal jou...’
En dan volgden een hele reeks strafoefeningen, die hij voor den misdadiger had uitgedacht... Later vond hij zich dan weer kinderachtig, omdat hij al die gruwelen in zijn verbeelding toegepast had op een jongen, die zijn verstand voor onschuldig hield... Maar de herinnering aan de ontstellende ontdekking van het ongelukkige dier en de opwinding, die zijn droom in hem had achtergelaten, maakten hem zodanig in de war, dat hij telkens weer op diezelfde