Na een half uurtje van zwoegen en snuffelen, waarin zij telkens dachten, dat zij het spoor van den beer kwijtgeraakt waren, werd het sombere dennenbos weer iets lichter. De bomen stonden wat verder uiteen, er viel helderder licht door de kruinen, er waren plekken zachtere grond, die met mos begroeid waren en de prenten van hun prooi waren duidelijk zichtbaar. Toen was er een soort laantje, door de natuur gevormd. Er lagen wel een paar dode bomen schuin overheen gevallen, maar daar konden zij gemakkelijk onder door kruipen. Aan het eind van die open gleuf in het bos liep de grond sterk omhoog, en op enkele armslengten boven de begane grond was een bos struiken gegroeid. Daarachter leek de grond erg donker.
‘Ik geloof, dat daar een hoi is,’ zei Winfried fluisterend. ‘Het zou me niks verwonderen, als we het huis van den beer gevonden hadden... Misschien is hij erin...’
Hij keek rond. Daar zag hij tussen het mos een stuk grijsgrauwe steen uitsteken. Hij liep er naar toe en raapte het op. Het was een ronde kei, die zwaar op de hand woog.
‘Blijven jullie hier even staan en let goed op,’ zei Winfried. ‘Ik zal die kei door de struiken in het hoi mikken. Misschien krijg ik hem er zo uit... Als we ons tenminste niet vergissen!...’
Behoedzaam liep hij naar voren. Op een afstand van vijftien passen van de bos struiken bleef hij staan. Hij hief de hand op, en met al de kracht, die in hem was slingerde hij de steen weg. Sissend vloog die door de struiken en verdween in het duister er achter. Er moest zeker een hoi zijn, want hij hoorde de steen niet tegen de aarde slaan... Maar toen klonk er plotseling een toornig gebrul achter de struiken en eer Winfried erop bedacht was, verscheen een reusachtige berenkop tussen het groen.
De kleine ogen glinsterden vals tussen de ruige bruine haren. Duidelijk zag hij de gele tanden in de half open bek, die maar klein leek, doch tot een wijde muil kon worden opengesperd. De beer was zeker voor in zijn hoi een