zij prenten noemden, eruit zagen. Dat hadden zij allang geleerd. Zij kenden de prenten van al de dieren, die in het bos leefden, en zouden zich niet licht vergissen. Ook hadden zij geleerd te onderscheiden, of de sporen vers of oud waren, en zij konden wel ongeveer bepalen, hoe lang het geleden was, dat het een of andere dier voorbij gegaan was.
Plotseling klonk er gefluit. Allen keken nieuwsgierig op. Walter hief zijn hand omhoog en Winfried liep haastig op hem toe. Ook anderen wilden naar Walter hollen, maar Winfried schreeuwde, dat ieder op zijn plaats moest blijven.
‘Wel?’ vroeg hij aan Walter.
Deze wees zwijgend naar de grond. Er was daar een open plek tussen het mos en op de rulle bodem stonden duidelijke sporen afgedrukt.
‘Een beer,’ zei Walter met sombere stem.
Winfried keek hem aan.
‘Je bent niet goed snik,’ snauwde hij kwaad. ‘Zie je dan niet, dat dit sporen van een mens zijn?’
‘Nou, dan is 'et een beer van een vent geweest,’ antwoordde Walter. ‘Ik wou je trouwens alleen laten zien, dat er nog meer jagers op pad zijn... Misschien zoekt deze hier ook naar onze lieveling... En als hij hem nou eerder tegen komt dan wij?’
Winfried onderzocht de voetsporen, liep er een eindje langs.
‘Ze zijn nog geen uur oud,’ oordeelde hij. ‘Hier heeft ie stil gestaan... even op zijn speer geleund... daar is de indruk... hm... een stevig wapen, de omtrek van de schacht te zien... Hier houden de sporen op... niks meer te zien op het mos... Nou, misschien krijgen wij hem nog wel te zien... Vooruit maar weer!’
‘Was 'et de beer?’ riepen er een paar.
‘Nee!’ riep Winfried terug. ‘Een mens... misschien ook iemand, die naar de beer zoekt... Opschieten...’