‘Ik hou 'et wel uit,’ verzekerde Odo, ‘wees maar niet bang... Wie wou je zoal vragen om mee te gaan?’
Winfried noemde de namen achtereen op. Odo luisterde aandachtig. Toen zijn vriend ze allemaal genoemd had, zei Odo:
‘Je wou toch, dat de onderneming geheim bleef, nietwaar?’
‘Natuurlijk, dat moet. Als de groten ervan hoorden, zou er vast niets van komen. Waarom vraag je dat?’
‘Dan moet je Erman en Waldemar niet meevragen. Die twee kunnen geen dag zwijgen... Ze zijn flink genoeg, maar ze zouden hun mond vast niet dicht kunnen houden. En dan was heel de zaak verraden.’
Winfried lachte.
‘Jij denkt ook aan alles!’ zei hij. ‘Maar je hebt gelijk. 't Is beter, dat ik die er buiten hou.’
‘Ik wou, dat je de hele zaak opgaf,’ zei Odo zuchtend. ‘Het staat me niks aan, Winfried, eerlijk niet... Het is veel te gevaarlijk voor jongens onder elkaar. Ervaren jagers gaan altijd nog met grote voorzichtigheid op de beren af.’
‘Dat doen wij ook, wees maar gerust. Ik weet best, dat die beren geen eekhorentjes zijn. We zullen em' fijn besluipen en hem omsingelen, en dan krijgen we 'm wel te pakken... Ik lach me ziek, als ik aan het gezicht van Bruno denk, wanneer wij met de beer binnen komen, waar hij op gerekend heeft... Maar hìj krijgt de huid. Dan mag ie nog blij zijn, dat we hem al die moeite bespaard hebben.’
‘Ze zeggen altijd, dat je de huid van de beer niet verkopen moet vóór 'et beest geveld is,’ merkte Odo spottend op. ‘Je doet net of je dat lieve diertje al in je zak hebt!’
‘O, die krijgen we wel!’ zei Winfried luchtig. ‘Als ie in dat bos zit, halen we 'm d'r uit ook. Dat zal je zien!’
‘Ik help 'et je hopen,’ antwoordde Odo. ‘Maar ik moet 'et eerst nog zien!’
Winfried lachte vrolijk. Hij dacht geen ogenblik aan de