fried door zijn vader ging als een lopend vuurtje door de gouw. Er werd over niets anders gepraat. De meningen waren verdeeld. Maar de verdenking, die op Winfried rustte, was zo zwaar, dat het velen moeilijk viel aan zijn onschuld te geloven. Vooral het feit, dat ze niemand anders konden bedenken, die reden had voor de schanddaad, maakte, dat er aldoor aan hem gedacht werd als aan den dader.
Op de hoeve van Ermanarik heerste een gedrukte stemming. Winfried deed zijn best een onverschillig gezicht te trekken. Hij was blij met de zekerheid van zijn vaders vertrouwen, maar hij voelde best, dat de meesten hem zouden blijven verdenken van de schandelijke daad, en hoe zou hij ooit kunnen bewijzen, dat hij onschuldig was?
Bernulf kwam zijn knie verbinden, klopte hem op de schouder en zei ernstig:
‘De moed niet verliezen, Winfried!... Zo min als je vader geloof ìk aan je schuld... Vertrouw maar op de goden... Op een of andere manier brengen ze de waarheid wel aan het licht.’
Na de middag kwam Odo bij hem binnen stappen en ging op de rand van de rustbank zitten. Onderzoekend en ongerust keek Winfried naar zijn gezicht. Heftig vroeg hij:
‘Geloof jij ook, dat ik het gedaan heb, Odo?’
Odo lachte onbevangen, gaf hem een stoot met zijn elleboog en antwoordde zonder aarzelen:
‘Ben je nou helemaal!... Natuurlijk heb je 't niet gedaan! Dat zou je niet eens kùnnen doen, net zo min als ik... Maar er zijn veel mensen, die tòch denken, dat je 't wel gedaan hebt... De schijn is lelijk tegen je, Winfried, dat voel je zelf ook wel.’
‘Wat moeten we doen?’ vroeg Winfried bedrukt.
Kalm antwoordde Odo:
‘Da's nog al duidelijk, hè?... We moeten bewijzen zoeken voor je onschuld, en de werkelijke dader moeten we zien te vinden. De Dingdag is nog ver weg... In die tijd