dat er tegen hem verdenking ontstaat, als Wolferts pas gewonnen paard in de nacht verminkt wordt... Tot zover over het ontstaan van de vermoedens.’
‘En zijn de gedachten van Ermanarik zelf óók niet in deze richting gegaan?’ vroeg Ulfert aarzelend.
De vorst keek hem recht in de ogen en antwoordde eerlijk:
‘Toen ik het verschrikkelijke nieuws hoorde, is mijn hart koud geworden van schrik... juist omdat ik mijn gedachten niet verhinderen kon, zich op dat vreselijke vermoeden te richten... Ik zal het dus niemand kwalijk nemen, als hij op hetzelfde vermoeden gekomen is. Wij zijn allemaal altijd geneigd, verband te zoeken tussen de gevoelens van de mensen en de dingen, die om ons heen gebeuren... Maar na de eerste schrik heb ik er rustig mijn gedachten over laten gaan... Het is waarlijk niet uit vaderlijke vooringenomenheid, vrienden, maar ik kan niet geloven, dat Winfried in staat zou zijn tot een zo laaghartige, wrede en laf fe misdaad... En ik vraag jullie in trouwe: denk aan alles, wat je ooit van Winfried gehoord of gezien hebt, en zeg me dan openhartig: achten jullie hem er wèl toe in staat?’
De mannen keken elkaar aan, nadenkend en onzeker.
Na een kort stilzwijgen zei Ulfert:
‘Ik zou op deze vraag geen ja durven zeggen, Ermanarik, maar...’
Hij ging niet verder, haalde de schouders op.
Toen vervolgde Ermanarik:
‘Juist, Ulfert!... Juist: maar!... Mijn zoon Winfried heeft vele dingen tegen zich in dit vreemde geval. Laten wij het rustig onder de ogen zien. Ik wil niets verbloemen of verdoezelen. Want wij moeten proberen, de waarheid te ontdekken, hoe die er ook uit mag zien... Winfried lijdt aan een overdreven trots, die we gerust hoogmoed mogen noemen, en die ik zelf een ondeugd acht. Hij is eerzuchtig, wil graag overal en bij alles de eerste zijn; op zichzelf is dat