zich niet bewegen; het lag verlamd op zijn zijde en kreunde van pijn. Moeilijk had het de kop opgericht en Wolfert met zijn verschrikte ogen aangekeken, alsof het om hulp smeekte.
De jongen had een schreeuw van ontzetting niet kunnen inhoudend. Huilend was hij naar huis gehold en zijn verhaal had zijn huisgenoten met schrik en ontstentenis vervuld. Ulfert was dadelijk naar de weide gesneld en had het verminkte dier, dat niet meer te redden was, de genadeslag gegeven om het uit zijn lijden te verlossen. Toen hij weer binnen kwam, vond hij zijn zoon met de handen onder het hoofd op de bank zitten, doodsbleek en met een gezicht, dat van woede en smart vertrokken was. Geen traan liep over zijn strakke wangen, en zijn donkerblauwe ogen flikkerden van een gevaarlijke wildheid.
Ulfert lei zijn zware hand op de schouder van zijn zoon.
‘Hoofd op, Wolfert,’ zei hij bemoedigend. ‘Er is iemand, die veel ongelukkiger is dan jij op het ogenblik.’
Lusteloos sloeg de jongen de ogen naar hem op. Iemand, die nog ongelukkiger was dan hij?
‘Wie dan?’ vroeg hij ongelovig.
‘Degene, die dit vreselijke gedaan heeft,’ antwoordde zijn vader. ‘De arme Vuur-oog is dood, en van alle lijden verlost. Jij hebt je pas gewonnen paard verloren, maar je hebt een zuiver geweten bij al je leed. Maar hij, die zo laaghartig geweest is om deze laffe daad te bedrijven, is veel beklagenswaardiger, jongen... Je kunt beter dood zijn of beroofd van het liefste wat je hebt, dan dat je zo diep gezonken bent om te kunnen doen, wat hij gedaan heeft.’
‘Ik weet wel, wie het gedaan heeft,’ gromde Wolfert dof. ‘En ik zal hem wel krijgen ook... wacht maar... hij zal het lelijk moeten bezuren...’
Ulferts greep om de schouder van zijn zoon werd zwaarder. Op ernstige toon zei hij:
‘Ik begrijp wat je denkt, Wolfert, en ik begrijp ook, dat je op wraak zint. Luister naar mijn raad: laat je niet ver-