afschuw vervulde. Met enkele grote sprongen was hij bij den dierenplager, gooide hem met een stoot van zijn elleboog opzij, en bevrijdde het konijntje uit de strik; op drie poten hinkend sprong het haastig weg en verdween tussen het dichte struweel. Toen keerde Winfried zich om en keek naar de jongen, dien hij zo onzacht ter zijde gesmeten had. Verrast bleef hij even bewegingloos staan. Zijn ogen flikkerden van boosheid, maar nu ook van vreugde.
‘Alfer!’ zei hij verbaasd.
De ander was opgekrabbeld en stond, half gebogen, loerend naar zijn aanvaller te kijken. Er was vrees in zijn ogen, en een valse gloed, die sprak van wraakzucht en woede.
Winfried haalde diep adem en kwam een stap dichterbij.
‘Luistervink... klikspaan... en nog dierenbeul ook!’ zei hij met nadruk. ‘Je bent nog laffer en gemener dan ik dacht, Alfer!’
De ander keek hem vreesachtig onderuit aan en zei gesmoord:
‘Ik waarschuw je, Winfried... blijf van m'n lijf, hoor!’
Winfried lachte minachtend.
‘Bange wezel!’ snauwde hij. ‘Dacht je heus, dat je d'r zo af zou komen?... Nee, mannetje! Je krijgt een pak slaag, dat je niet licht vergeten zult... Vechten zal je!’
Hij kwam nog een stap dichterbij, dreigend, de vuisten gebald. Alfer bukte zich en greep bliksemsnel naast zich in het gras. Winfried zag de punt van een jachtspies blinken. Maar hij was zijn tegenstander te vlug af, sprong op hem toe en slingerde hem aan zijn nek van het gevaarlijke wapen weg. Hij beefde van drift en schreeuwde:
‘Wou jij met een spies tegen een ongewapende vechten?... Lafbek!... dat zal ik je anders leren... Hier, pak aan!’
Hij smeet hem met een krachtige stoot ondersteboven. Zodra Alfer weer op de been was, probeerde hij te vluchten, maar Winfried was al achter hem, greep hem bij de schouder en keerde hem met het gelaat naar zich toe.