‘Ik wed, dat onze gast honger heeft ook!’
Zij zette brood en koud vlees voor hem, en Winfried tastte lachend toe. De drie kleine jongens van Ulrik stonden er vol belangstelling bij te kijken en verbaasden zich over de snelheid, waarmee die grote jongen de eetwaren deed verdwijnen. Toen de laatste hap verwerkt was, zuchtte hij diep en zei:
‘Hèhè! dat heeft gesmaakt! Ik wist niet, dat ik zo'n honger had! Zullen we nou het paard maar gaan halen?’
‘Het staat al op het erf op je te wachten’, lachte Ulrik. ‘Je zult een moeilijke wandeling hebben, Winfried, want hij is lastig aan de hand; hij trekt je voortdurend naar links en rechts voor het minste of geringste wat hij ziet. Hou de toom maar goed om je pols gewikkeld!’
Winfried schudde het hoofd.
‘Nee,’ zei hij, ‘ik laat me niet heen en weer sjorren. Ik ga d'r op zitten, en ik rij 'em naar huis!’
Toen begon Ulrik te lachen, dat zijn brede baard op zijn borst schudde.
‘Dan word je van links naar rechts over de weg gegóóid in plaats van getrokken!’ bulderde hij. ‘Dat dier is nog niet half afgericht, jongen, en het is zo wild als een stormwind! Ze zeggen wel, dat jij al een hele ruiter bent, maar ik zou liever verstandig zijn, en dìt lieve diertje maar aan de hand naar huis brengen!’
De raad was misschien goed. Maar Winfried had zo vastberaden gesproken, eerst tegen zijn vader en nu weer tegen Ulrik, dat hij het niet met zijn gevoeel van eer over een kon brengen, die goede raad op te volgen. Hij had gezegd, dat hij het paard naar huis zou rijden, en nu zòu hij het naar huis rijden! En dus zei hij:
‘Ik wil het toch proberen, Ulrik. Als ik er helemaal niet op kan blijven, kan ik hem altijd nog aan de hand nemen!’
‘Als je tenminste je armen en benen niet gebroken hebt!’ zei Ulrik veelbelovend. ‘Wees nou wijs, Winfried, en loop er naast. Dan zal je 't heus nog moeilijk genoeg hebben!’