nooit eer hij bij een bedenkelijk geval de hele waarheid uit de mensen gehaald had. En hij had wel listiger en zwijgzamer mannen door geduldig vragen de volle waarheid ontlokt. En daarom twinkelde er toch een klein, vrolijk-spottend lichtje in zijn strenge, staalblauwe ogen. Nadat zij een poosje zwijgend tegenover elkaar gezeten hadden, begon de vader:
‘Ik begrijp het nog niet goed, Winfried. Je uitval tegen de arme Odo was natuurlijk een lafheid. Maar dat heb je zelf toegegeven en je hebt je best gedaan om het goed te maken. Dat eert je, en ik vertrouw erop, dat het je wijzer gemaakt heeft. Ik kan Wolferts boosheid begrijpen: hij wist alleen, dat je je had misdragen, en niet, dat je schuld bekend had en weer goed was met Odo. Waarom heb je hem dat niet verteld, toen hij je verwijten maakte? Dan had er zeker niet gevochten hoeven te worden!’
Winfried hief met een ruk het hoofd op. Verbaasd keek hij zijn vader aan. Zijn ene open oog fonkelde van drift en opwinding. Vol afkeer zei hij, met bevende stem:
‘Ik kon me toch niet vernederen tegenover de zoon van een laat!’
Het vrolijk-spottende lichtje verdween uit de ogen van den vorst. Zij stonden nu streng en hard, zoals heel zijn gezicht. Een beetje ongeduldig zei hij:
‘Wie de waarheid vertelt, vernedert zich evenmin als wie schuld bekent. Dat is één... En wil je me nu eens vertellen, waarom je denkt dat je gedrag verklaard is, als je Wolfert de zoon van een laat noemt?’
Verwonderd bleef Winfried hem aankijken.
‘Maar dat is hij toch?’ riep hij.
‘Zeker,’ gaf zijn vader toe, ‘maar wat heeft dat ermee te maken? Wat wou je daar eigenlijk mee zeggen?’
Winfried liet zich meeslepen door zijn drift en antwoordde:
‘Nou, ik ben de zoon van den vorst... De zoon van een laat staat zoveel lager, dat ik hem geen uitleg wou geven!’