haar en ogen en breder gebouwd. Even stonden zij nog zwijgend tegenover elkaar als twee kwade honden, die elkaars krachten meten. Dan vroeg Winfried stug:
‘Wat moet je van me?... Laat me door!’
Wolfert glimlachte, zodat zijn sterke, witte tanden te zien kwamen en zei toen kalm, maar zeer nadrukkelijk:
‘Je bent een lafaard, Winfried!’
Hij zei het zo doodbedaard, alsof het niet de verschrikkelijkste belediging was, die je iemand kunt aandoën. Winfried stond als verstijfd. Zijn wangen werden bleek. Een koude woede vloog in hem op. Maar de slag was zo onverwacht aangekomen, dat hij nog een beetje verward vroeg:
‘Wat zeg je daar?’
‘Ik zeg, dat je een lafaard bent.’
Weer striemde het vreselijke woord Winfrieds oren. Het leek hem als trof hem een zweepslag. En toen hij Wolfert nog steeds verbluft stond aan te kijken - want het was de eerste keer in zijn leven, dat hem zoiets overkwam - voegde deze er scherp en schamper aan toe:
‘Iemand, die een weerloze verminkte voor kreupel mormel uitscheldt, hoeft niet zo verwonderd te doen, als een ander hem een lafaard noemt.’
Een rilling liep over Winfrieds rug. Even sloeg hij de ogen neer en trok onwillekeurig de schouders in, alsof iemand hem een klap gegeven had. Hoe wist Wolfert dat?... Hij was alleen geweest met Odo... Had Odo het hem verteld?... Dan was Odo ook niet werkelijk zijn vriend... Als Odo dit verteld had, nadat hij hem vergiffenis gevraagd had en zij zich verzoend hadden... dan had hij hem verraden!... Verraden aan Wolfert, dien hij haatte... nu meer dan ooit... nu pas goed!... Dat was heel erg... Hij haalde diep adem, keek Wolfert scherp, recht in de ogen en vroeg:
‘Hoe weet jij dat?’
‘Dat weet ik van iemand, die het zelf gehoord heeft.’