gebluft op zijn kracht en overwinningen! Dan had hij hem kunnen uitlachen. Maar Wolfert was en bleef eenvoudig, vriendelijk en behulpzaam voor iedereen, liet zich niet voorstaan op zijn hoedanigheden, scheen niet eens te merken, hoe alle jongens hem bewonderden en als hun geboren aanvoerder beschouwden.
Als Winfried zo over Wolfert nadacht, mòest hij hem in zijn hart bewonderen; erkennen, dat Wolfert een prachtkerel was, iemand van wie je eigenlijk houden moest. Maar hij kon niet van Wolfert houden. Hij kon hem niet uitstaan. Wolfert was de zoon van een laat, en het kwam niet te pas, dat de zoon van een laat de eerste onder de beste jongens van de stam zou zijn!... Die plaats kwam hem toe, de zoon van den vorst!...
En daar was hij weer op het punt gekomen, waar de ruzie altijd over los kwam. Odo, en zijn vader, en Bernulf, de wijze priester, en anderen nog, die hij moest hoogachten en waar hij van hield, probeerden altijd hem aan zijn verstand te brengen, dat dit er niets mee te maken had. Iedere man, iedere jongen was precies waard wat hij kòn en wat hij wìst... niets meer en niets minder... Wie of wat zijn vader was, bleef bijzaak. Dat had niets te maken met zijn betekenis en zijn plaats onder de anderen...
Dat wist Winfried ook. Maar hij kon het niet aanvaarden, waar het Wolfert en hem betrof. Het was gek en het was dom... maar hij kon het niet. En telkens weer liet hij dat blijken en kreeg er onaangenaamheden door. En hij kon het zich niet afwennen. Zijn gevoel was hem te sterk.
Nu was het zover gekomen, dat hij Odo dat grote verdriet aangedaan had!... Zo'n spijt had hij ervan, dat hij niet slapen kon en midden in de nacht hier buiten op de bank zat en erover moest nadenken, hoe hij het ooit weer goed zou kunnen maken... Wat een narigheid allemaal!... En wiens schuld was het!... Natuurlijk de schuld van Wolfert!... Wie anders dan Wolfert was de oorzaak van zijn ruzie met Odo?... Mòest hij dien Wolfert dan niet