Roseliins oochies, ontleedt(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LVIII. VVIen gy, minsame ROSELIIN, Hebt eenmael, door den Sonne-schijn Van uvve boeyend' OOGEN, De boeyen aengetogen; Die mensch sal nimmer zijn verleydt, Door schatten, of nieus-gierigheyd, Tot d'ongestage Tethys, Die selfs haer Vrijers vvreedt is. Syn bloed sal nimmer zijn verhett, Door dulle trommel, of tromppet; [pagina 150] [p. 150] Om met genoopte paerden Te svvieren door de svvaerden. Noyt sal de lust van't Hof, hoe soet, Blind-hoecken syn vernoegt gemoed; Om met geduchte Vorsten Te slaven, en te dorsten. Maer 't soet gesicht van u, Godin, Verselt met minnelijcke minn, Sal hem met Nectar drencken, En Kroon, en Scepter schencken. My dunckt, mijn Ziell, van't lichaem vry, VVerd hemel-vvaerts getogen, by De hayl'ge Gunst-Godinnen, En Zael'gen Rey der Minne. O! suyver Licht, dat alle mist Van ons bedompte Ziellen vvist; Dat door u soet vermogen Kond suyv'ren onse Oogen. O! lodder OOCHIES, vvelckers kracht Mijnn dag kan maken van de nacht; En d'uyren van mijn leven Gesvvinde vleugels geven! Door u verheugd haer mijn gemoed; En vvenscht op aerd geen grootter goed, Dan't vvonderlijck vermogen Van u vernoegend' OOGEN. Vorige Volgende