Roseliins oochies, ontleedt
(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
XLIV.
Ga naar margenoot+ ROSELIINE,
Wit van mijn eerste minne,
Vonck van mijn brand:
'T uyr van quijnen,
Voor mijn verliefde Sinnen,
Is by de hand.
Eylaes! ick sie den hatelijcken dag,
Dat ick sal moetten
V, Lief, begroetten,
Met dit onsoette,
En troosteloos adiu, adiu, adiu, ah! adiu, adiu, ah! ah!
'T soet vermaken
Dat'ck eertijds heb gesogen
VVt u gesicht,
Sal nu maken
Dat jeugd, en vreugd sal droogen.
Als ick het Licht,
Als ick de Sonn van uvve OOGEN derf,
Als ick die loncken,
Die door haer voncken
Mijn Zieltje schoncken
Haer 's levens kracht, verlies, verlies, verlies, als ick haer verlies, ick sterf.
| |
[pagina 130]
| |
Dan Godinne,
Schept gy een vvelgevallen
In hem, die heeft
Vvve minne
Gekosen boven alle,
Wat leven leeft;
Raept gy een lust uyt syn gespierde jeugd;
Wilt dan 't vermogen
Van uvve OOGEN
Aen niemand toogen:
Maer spaert voor hem alleen, alleen, alleen, spaert die ongemeene vreugd.
|
|