Roseliins oochies, ontleedt(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLI. Ah! ROSELIIN, dat noyt den Hemel geef, Soo lang' ick leef, Dat uyr, vvaer in mijn hand volvoeren mocht, 'T gêen gy versocht. Dit eyschten gy: dat ick, vvanneer de Dood V hadd' ontbloott Van 's levens vreugd, uvv' Oogen-le'en (O rouvv!) Toeluycken souvv. VVel hoe! kond gy, Voogdesse van mijnn Sin, V beelden in, Dat ick u souvv sien sterven, (O verdriet!) En sterven niet? [pagina 125] [p. 125] Mijn herte svvijmt, uyt vreese van't geval, Dat komen sal; En soud' het leven, als alree 't gevaer Gekomen vvaer? Ick die schier sterf, soo 'k u, in eenen dag, Niet sien en mag; VVat soud' het zijn, vvierd my, voor eeuvvigheyd, Die vreugd ontseyt? Ick die nu leef en svveef, door't levend licht, Van u gesicht; Sou 'k leven, als die lodderijge vlamm Een eynde nam? Ick die alleen door uvven lippen-vloed Nu vverd gevoed; Sou 'k leven, als de Dood dat lieve nat Gestolen hadd? En schoon't soo vvaer, dat my dees vvreede straff Den Hemel gaf; Als dat ick, na uvv dood, niet leven kost, En leven most: VVaent gy dat ick, vvanneer dien Oogen-gloed, Die steeds my voedt, Verdvvenen vvas, soo veel, in sulcken rouvv, Vermogen souvv? [pagina 126] [p. 126] Eylaes! 'k gevoell dat ick mijn krachten krenck, Soo'ck daer aen denck: Wat soud 't dan zijn (O ramp!) quaem eens den dag Datick het sag? Ick sou mijn borst uytstrecken, soo ick dorst, Op dijne borst; En mijnen mond, en mijne lippen aen Vvv lippjes slaen: En door mijn a'em vervvermen uvve tong, V hert en long; En bidden, dat doch in uvv boesem viell Mijn halve Ziell. Leeft nu door hem (sou'k seggen) na u dood, Dien gy ontvloodt, VVel eer; en dickvvils (buyten reden, straf) Den dood-steeck gaf. Vorige Volgende