Roseliins oochies, ontleedt
(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
(Die soo dick mijn Ziell verkrachten
Door een vvonderbaer vertoog)
Niet soo geestig op my dalen;
Niet soo schichtig schietten voort;
Niet soo schitterig bestralen,
Als't u OOG vvel toebehoort:
Niet soo lieffelijck beloncken,
Met een glibberijge keer;
Niet soo minnelijck ontvoncken,
Als ick hebb geproeft vvel eer.
Wat misgunt my dit vermaken,
Van u OOG, mijn Minne-toorts;
Daer ick soo na snack, en hake?
Wat? een hongerijge koorts.
Artz, vvien 't sorgen is bevolen
Over mijne ROSELIIN,
Breng her voort, uyt alle holen,
Toegepaste medeçijn.
Opent kannen, potten, doosen,
Kiest 't gêen Oost en West ons geeft,
Om het droeve sap te losen,
Dat haer OOG benevelt heeft.
Vraegt gy vvat uvv loon sal vvesen?
Dese eer, voor geld en goed:
| |
[pagina 124]
| |
Dat, met d'eene te genesen,
Gy tvvee menschen leven doet.
Daerbeneffens noch dry lonckjes.
Maer, ick raed' u, siet vvel toe,
Datse door haer vreemde vonckjes
In u hert geen koorts en voe;
Die niet vvijck voor uvve konste.
En alsoo, voor loon en danck,
Dêes gevarelijcke gonste
Dije tot uvv onderganck.
|
|