Roseliins oochies, ontleedt
(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
XXVII.
Ga naar margenoot+ SIet, vvaerde ROSELIIN,
Hoe ick gestadig quijn;
Door uvve vlamm ontsteken:
Hoe uyt mijn Oogen-bad
Langs de vvangen koomt leken,
Bigglend, het siltig nat.
Ah! dat u OOGE siet
Dees droeven tranen-vliet,
En niet een traen laet tranen!
Sluyt dan de kille kouvv
Vvve tranende banen?
Of zijt ghy sonder rouvv?
Neen: vvant een sachte sucht
Dickvvils u borst ontvluchtt.
Die kan getuyge vvesen,
Dat in u killig hert
Nu een vonck is geresen,
Van mede-minne-smert.
Sal 'k dan de rede ra'en,
VVaerom ghy mijn getraen
Steeds siet met drooge OOGEN?
Het is uvv Oogen-gloed
| |
[pagina 110]
| |
Die u tranen doet droogen;
En niet u kil gemoed.
|
|