Roseliins oochies, ontleedt(1639)–Daniel Joncktys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXVI. EEn Schaduvv volgt het lichaem dicht, VVaer op de Sonn syn strael koomt spreyden. Ick, als een Schaduvv van mijn Licht, Ben nimmer van haer afgescheyden. Mijn Zieltjen is uyt my gegaen, In't lichaem van mijn ROSELIINE. En siet dan, Soettert, my niet aen Voor dien, die ick van buytten schijne. Ick ben u ander Ghy. en ghy En treckt mijn droefheyd niet ter herten. Laes! hier door koomt het, dat ick ly, Soo veelderhande minne-smerten. VVant, niet soo haest (O vreemt gevaer!) VVerd my u lodder Licht ontogen; Ofick, die eerst een Schaduvv vvaer, VVerd Niet, in vvesen, en vermogen. Oh, of dat Niet noch vreden had! Maer neen; de bitt're minne-vruchjes Verand'ren vveer dàt Niet, in VVat. In vvat? In traentjes, en in suchjes. Vorige Volgende