Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 406]
| |
Het blijspel in proza.Het aantal blijspelen, dat, vooral in de laatste jaren, geschreven werd, is te groot dan dat wij er aan zouden kunnen denken ze alle te vermelden: trouwens, de meeste zijn der vermelding in een werk als dit niet waard. Ik bepaal mij dus tot de merkwaardigsten, die ons het peil van onze tegenwoordige dramatische letterkunde volkomen afteekenen. Ik bepaal mij zelfs tot die uit den allerlaatsten tijd, omdat het weinige, dat vroeger geleverd werd, volkomen vergeten is. De Tijd heeft hier reeds gericht gehoudenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 407]
| |
Een der baanbrekers van de nieuwe richting was de Schrijver, die in 1873 onder het pseudoniem GlanorGa naar voetnoot1) optrad met Uitgaan, tooneelspel in vier bedrijven, hetwelk grooten opgang maakte ondanks de groote feilen in zijne samenstelling. Het beviel, omdat het ‘op geestige wijze een noodzakelijk kwaad in onze maatschappij hekelt, en er de schaduwzijde van aantoont’Ga naar voetnoot2). Maar wat er vooral in aantrok, was de gekuischte taal, die er in gesproken | |
[pagina 408]
| |
wordt, ‘'t Is Hollandsch, en geen vertaald Fransch’, zei de beoordeelaar zooeven aangehaald; en eldersGa naar voetnoot1) heet het: ‘Een der grootste deugden van het stuk is gelegen in de taal en den stijl.... Glanor is de taal meester en heeft een keurigen stijl. Zijne personen spreken zoo als beschaafde lieden 't doen, of liever gezegd, zoo als zij zouden wenschen het altijd te doen. Los en toch sierlijk, krachtig en toch eenvoudig, bevallig en toch niet opgesmukt. - Een tweede deugd is, dat het stuk een inheemsch karakter draagt’, schoon het te uitsluitend Haagsch is. - Daartegenover staan gebreken. De omkeer in de vrouw, die er steeds naar heeft gehunkerd haar man in de groote wereld te vergezellen en dan plotseling verklaart niet te willen uitgaan, die omkeer ‘is niet gemotiveerd’; en toch, ‘juist de wording van een besluit, het ontstaan van een omkeer, in strijd en worsteling, is 't eigenlijk dramatisch element.... Niet de schets der karakters, maar hunne ontwikkeling is de zwakke zijde van Uitgaan. Keurig geportrait teerd zijn de meeste figuren. Zijn ze naar 't leven geteekend, ze zijn echter niet met leven bedeeld door den dichter. Ze blijven wat ze zijn, en van de eene, die verandert, zien we 't innerlijk leven, het psychisch proces, waardoor die verandering tot stand komt, niet. Van deze figuur worden slechts twee portretten geschilderd: het ééne vóór, het andere nà haar omkeer. Deze fout in de karakterontwikkeling gaat gepaard met eene fout in den bouw van het drama. Dat kon wel niet anders, want nu het psychisch proces, dat tusschen punt van uitgang en ontknooping ligt, ontbreekt, wordt van zelf ook gemist het bedrijf, dat begin en slot verbinden moest. In plaats van één geheel uittemaken, bestaat Uitgaan eigenlijk uit twee stukken. Het eerste schetst het gevaar, waaraan de vrouw, al blijft ze t'huis, kan blootstaan: een jongeling verklaart haar zijne liefde tijdens de afwezigheid van haar echtgenoot, en compromitteert haar bijna door een verkeerden hoed mede te nemen. Het tweede stuk schetst eene vrouw, die haar kind liever heeft dan de wereld.’ Ondanks dat alles werd Uitgaan, vooral door het beschaafde publiek, met toejuiching ontvangen, en het hield zich op de planken goed staande, deels door het actueele der situaties, maar | |
[pagina 409]
| |
deels voorzeker ook door de uitmuntende wijze, waarop acteurs en actrices zich van hunne taak kweten. De algemeene opmerkzaamheid was dus sterk gespannen, toen een tweede stuk van Glanor werd aangekondigd: het heette Zijn Geheim. Het werd in 1874 het eerst te Rotterdam gespeeld, en zag in 1882 het licht. Niettegenstaande dit stuk te Antwerpen met den eersten prijs bekroond werd, was het toch eene teleurstelling voor al wie zich had voorgesteld, dat de Schrijver van Uitgaan, dat wel geen meesterstuk was, maar toch de beste verwachtingen wettigde, in zijne kunst zou zijn vooruitgegaan. Mr. J.N. Van Hall gaf van die teleurstelling in dezer voege rekenschapGa naar voetnoot1): ‘Mevrouw de Barones van Edelsheim is sedert twee jaar gehuwd met den Baron Adolf van Edelsheim, een man veel ouder dan zij, maar schatrijk, een man met een edelmoedig hart, die alles voor anderen over heeft, voor zijne vrouw in de eerste plaats. Marie van Edelsheim is echter met dat al niet gelukkig, zij is stil en in zich zelf gekeerd, schuwt den omgang met de menschen en verlangt niet anders dan het geheele jaar stil op haar buiten in Gelderland door te brengen. ‘Aan de ontbijttafel, waaraan wij het echtpaar kort na den aanvang van het 1e bedrijf aantreffen, leest van Edelsheim zijne vrouw het een en ander uit de courant voor, o.a. het bericht der op-nonactiviteit-stelling van eenige pas uit Indië teruggekeerde officieren. Daaronder behoort ook de luitenant ter zee Oosterduin. Op het hooren van dien naam schrikt Marie op. Zij heeft - zoo deelt zij haar man thans voor het eerst meê - dien Mijnheer Oosterduin vroeger wel gekend. Van Edelsheim meent dien naam meer gehoord te hebben. Dat is immers die jonge officier, die zich in Indië zoo uitstekend dapper heeft gedragen en daarvoor de Willemsorde ontving? - Op hetzelfde oogenblik komt Roelof, de oude huisknecht, vertellen dat er een vreemd heer in de ‘verboden wandeling’ loopt. Van Edelsheim laat den onbekende vragen, wat hij verlangt, en Roelof keert terug met een visitekaartje, waarop de naam van Frederik Oosterduin. Als de heer des huizes Oosterduin laat verzoeken binnen te komen, verlaat Marie ijlings het vertrek. ‘Zoo'n nufje!’ zegt van Edelsheim, | |
[pagina 410]
| |
en tot den luitenant, die zich aan de huisdeur vertoont: ‘kom binnen, Meneer Oosterduin, wij spraken juist over u!’ Mevrouw v.E. wordt binnengeroepen, zij wisselt met Oosterduin een stijfhoffelijken groet. - Al spoedig moet de nieuw aangekomene, op verzoek van Van Edelsheim, verhalen van zijne ontmoetingen en avonturen in Indië en van de expeditie die hem de Willemsorde bezorgde. Hij doet daarop een lang, levendig gekleurd verhaal van zijn schier roekeloos gevecht corps à corps met een inlandsch opperhoofd. Marie luistert met ingehouden adem en huivert bij het hooren van de gevaren die Oosterduin heeft geloopen, gevaren waarbij hij den dood als 't ware gezocht schijnt te hebben. Van Edelsheim is opgetogen over het verhaal en raakt bijzonder ingenomen met zijn nieuwe kennis. ‘Meneer Oosterduin, wilt gij mijn vriend zijn?’ vraagt hij zonder veel complimenten, en Oosterduin - hoewel noode - slaat toe. ‘De Baron noodigt zijn nieuwen vriend uit om hem een eind op zijn wandeling naar een zijner pachters te vergezellen, en terwijl hij een oogenblik de kamer verlaat om een hoed te halen, zegt Oosterduin schielijk tot de Barones: ‘Marie, ik moet je spreken!’ Mevrouw van Edelsheim stemt zonder aarzelen toe. Om zoo en zoo laat, daar ginds in het pavilloen. ‘Het 2e bedrijf verplaatst ons in het bewuste pavilloen. Een zijvertrek dient tot badkamer waar van Edelsheim, van zijne wandeling teruggekeerd, zijn stortbad gaat nemen. Weldra verschijnt Oosterduin en kort daarop de Barones. De oude kennissen blijken oude geliefden te zijn, die elkander eens eeuwige trouw hebben gezworen. Oosterduin verwijt Mevr. v. Edelsheim in bittere, schier beleedigende bewoordingen hare trouweloosheid. Marie tracht zich te verdedigen. Toen Oosterduin naar Indië vertrokken was, heeft zij hem nog herhaaldelijk geschreven en o.a. gemeld dat hare tante, bij wie zij als pleegdochter inwoonde, haar volstrekt aan den rijken Baron van Edelsheim wilde uithuwelijken, maar dat zij hardnekkig weigerde en hem (Oosterduin) getrouw bleef. Op die brieven heeft zij echter geen antwoord ontvangen. Later heeft men haar zelfs verteld dat Oosterduin in Indië met de dochter van een rijken tabaksplanter gehuwd was. Geen antwoord ontvangen? Maar hij heeft haar toch meer dan eens geschreven! Waar zijn dan die brieven gebleven? Daar valt Marie te binnen | |
[pagina 411]
| |
hoe hare tante op haar sterfbed iets van ‘verbrande brieven’ heeft gestameld. Geen twijfel of het is die tante geweest die de brieven van Oosterduin heeft onderschept en vernietigd ten einde Marie des te zekerder aan den rijken Baron van Edelsheim te kunnen verbinden. En zoo heeft Marie dan na den dood van hare pleegmoeder, die haar niets dan schulden achterliet, alleen staande op de wereld, aan een hernieuwd aanzoek van Van Edelsheim gehoor gegeven en heeft zij haar hand geschonken aan dien man, dien zij om zijne edele hoedanigheden hoogacht, al kan zij hem ook niet liefhebben, in den vollen zin van het woord. Eens heeft zij liefgehad - en die liefde is nog niet uitgedoofd. Oosterduin staat verplet. Ook hij voelt zijn oude liefde weer ontwaken. Hij weet nu dat een verschrikkelijk noodlot hen beiden voor eeuwig ongelukkig heeft gemaakt. Er blijft hem niet anders over als Marie voor altoos vaarwel te zeggen. Mevr. van Edelsheim wil nog niet voor goed van hem scheiden. Maar Oosterduin beweert dat het zoo beter is - en vertrekt. Wij zien hem niet weer. ‘Van Edelsheim heeft in de aangrenzende badkamer alles gehoord. Als Oosterduin en daarna de Barones het pavilloen verlaten hebben, stort hij wanhopig het vertrek binnen. Wat moet hij doen? Hij alleen, zoo beweert hij, is oorzaak van het ongeluk van twee zielen die elkander innig liefhebben. ‘Ik moet uit den weg’ - is de conclusie waartoe zijne redeneering hem voert. Maar hoe? Wie wijst hem een middel dat uitkomst geeft? De baron heeft gelast dat zijn rijpaard Leonie - ‘een kwade stinkert’ volgens Roelof - tegen den middag gezadeld moet worden; hij wil eens zien of hij dat beest niet tam zal kunnen krijgen. Roelof komt zeggen dat Leonie gezadeld staat, maar hij raadt Meneer ernstig af om het van daag te berijden, want het dier is kwader dan ooit - er mocht eens een ongeluk van komen! Een ongeluk! Daar gaat van Edelsheim een licht op. Dat paard zal hem redden. Hij aarzelt niet. ‘In het 3e en laatste bedrijf wordt Van Edelsheim, die als een razende door de bosschen heeft gerend, van zijn paard is gestort en een trap op de borst heeft gekregen, stervende te huis gebracht. Hij neemt afscheid van zijn vrouw, die snikkende bij hem neerknielt en hem nu alles, alles wil opbiechten voor hij sterven gaat. Maar van Edelsheim wil niets hooren - hij heeft | |
[pagina 412]
| |
haar niets te vergeven. Hij zelf heeft ook zijn geheim, dat hij met zich in het graf neemt. Hij weet dat het met hem gedaan is, maar hij sterft gerust.... En als de zon in het westen is gedaald, heeft ook zijn levenszon uitgeschenen. Marie van Edelsheim is weduwe....’ ‘Is hier een gegeven toestand geleidelijk ontwikkeld, een handeling die men met belangstelling volgt, een steeds klimmende strijd en een logisch daaruit voortvloeiende ontknooping? Wie zal dat durven beweren? De minnaar ziet dat er voor hem geen plaats is - en verwijdert zich. De echtgenoot van zijnen kant komt tot de slotsom dat hij uit den weg moet - en begaat een zelfmoord. De vrouw eindelijk speelt een nog lijdelijker rol - en put zich uit in weenen en weeklagen. Van een botsing tusschen de verschillende elementen, van een strijd der hartstochten, van een dramatische handeling in één woord - geen spoor.... Wij krijgen een opeenvolging van tableaux, maar geen samenhangend drama te zien. Dat ontwijken van den strijd.... is de kapitale fout, waardoor het geheele drama schipbreuk lijdt. - Geen strijd, derhalve ook geen ontwikkeling van karakters. De personen van het drama staan naast, niet tegenover elkander. Oosterduin moge zich in zijn gesprekken als een edel mensch doen kennen, dat zijne edele gevoelens ook tegen de vuurproef van den levensstrijd bestand zijn, blijkt niet. Van het karakter van Marie, die door het verbreken van hare gelofte, door haar huwelijk met een man dien zij niet liefheeft en voor wien zij hare vroegere betrekking tot Oosterduin verzwijgt, toch de eenige schuldige is, krijgen wij evenmin iets te zien. De strijd tusschen haar plicht en haar liefde uit zich schier uitsluitend in zuchten en weenen. Dat de Baron tot het besluit komt: ‘ik moet uit den weg’ hooren wij wel, maar de gedachtengang, die hem tot dat besluit voert, blijft ons verborgen. Zooals de schrijver het ons voorstelt is het een coup de tête - meer niets.... Hier past de verklaring dat een volkomene miskenning van de eischen van het drama een mislukt product in het leven riep.’ Men kan niet anders dan zich bij dit oordeel, die veroordeeling, neerleggen en het betreuren, dat hier achter- in plaats van vooruitgang valt waar te nemen. Een derde stuk, De Ware Joseph getiteld, verscheen in 1883, | |
[pagina 413]
| |
en bewees, dat de Schrijver zich niet door een welverdiend échec had laten afschrikken. Maar hij had er zich evenmin door aangespoord gevoeld, om zich door ernstige studie eene beter ontvangst voor te bereiden. Glanor neemt het met zijne kunst veel te luchtig en vluchtig op: hij geeft zich blijkbaar te weinig moeite om zijn ontegenzeggelijk talent tot rijpheid te brengen. De Ware Joseph is ternauwernood eene dramatische schets. De Heer Van Bergen wil zich verzekeren of de drie pretendenten zijner dochter haar of haar fortuin liefhebben. Hij geeft hun daarom te kennen, dat hij door ongelukkige speculatiën alles verloren heeft. Twee gekken kunnen de proef niet doorstaan, de derde, die zoowel de brave Hendrik als De Ware Joseph blijkt te zijn, krijgt het meisje. Ik hoop, dat Glanor ons eenmaal geven zal, wat hij ons geven kan, als hij zijne fouten en niet minder de eischen der dramatische kunst flink in de oogen ziet.
Gerard Keller, de geestige redacteur van de Arnhemsche Courant, gaf in 1874 het niet onaardige blijspel Het Blauwe Lint. In 1878 zag het licht: De Dochter van den Barbier, blijspel met zang, in den Antwerpschen wedstrijd bekroond, en in 1880 volgde Op het Postkantoor ‘dramatische schets in een bedrijf.’ Beide stukjes zijn mede niet onaardig, maar bogen niet op letterkundige waarde.
De vruchtbaarste schrijver in het comische genre is de Heer Justus van Maurik Jr. te Amsterdam. Maar hij munt alleen in het bas-comique uit: zijne blijspelen zijn zeer, zeer laag comiek, zelfs plat. Hij debuteerde in 1873 met Een Bittere Pil, blijspel in drie bedrijven of vier tafereelen, bekroond met den eersten prijs (Gouden medaille) op den internationalen Prijskamp van Tooneel-Letterkunde, gehouden te Brussel. Het pleit niet voor de Jury, die deze klucht zoodanige eer waardig keurde; want schoon er blijspel op den titel staat, is het niets meer dan eene klucht, zeer geschikt om den Engelenbak in vervoering te brengen, maar veel te laag staand voor een beschaafd publiek. En dan schijnt het stuk nog weinig oorspronkelijks te bevatten. Immers de Heer Martin Kalff verwijt den SchrijverGa naar voetnoot1), dat hij ‘met meer dan | |
[pagina 414]
| |
dichterlijke vrijheid de hoofdgedachte en eenige onderdeelen van zijn stuk ontleend heeft aan Le Droit des Femmes, Die zärtlichen Verwandten, en Die Emancipation der Frauen’, hetgeen hij met bewijzen staaft. Ja, hij twijfelt er aan, of deze ‘schrijver met zoo ruim letterkundig geweten niet ook nog andere papieren geplunderd heeft dan die, welke [hem] toevallig bekend zijn.’ Is het hoofddenkbeeld niet oorspronkelijk, ‘de inkleeding getuigt evenmin van veel vindingrijkheid. De schrijver heeft zich bijna uitsluitend beholpen met middelen, die reeds zoo dikwerf vóór hem zijn aangewend, dat al het verrassende er af is.’ Ook dit wordt door voorbeelden · aangetoond. - ‘Ik geloof’, zoo luidt de slotsom, ‘dat zulke stukken niet op een eerst tooneel thuis behooren. In 't algemeen zelfs, zal men, naar mijne meening, wèl doen, met de richting, die de Heer Van Maurik hier heeft ingeslagen, ernstig te bestrijden. Immers, wel verre van iets tot verheffing van het tooneel bij te dragen, doet zij het beneden zijn gewoon peil dalen.’ Ik ben het met dat strenge oordeel eens: niet de auteur, die op den titel van zijn volgend stuk, Janus Tulp, Blijspel in vier bedrijven, zich fier noemde ‘Schrijver van De Bittere Pil.’ Hij mocht dat doen met het oog op het publiek, dat zijn stuk gretig ontvangen had en met evenveel geestdrift juichte en in de handen klapte bij de vertooning van Janus Tulp. En toch, dit zoogenaamde blijspel, dat ons in de platste vormen de lotgevallen en weinig oorspronkelijke dwaasheden meedeelt van een rijk geworden barbier, beleedigt den goeden smaak dermate, dat wij ons schamen van dergelijke stukken te moeten opteekenen, dat zij herhaaldelijk met grooten toeloop zoo in de Hoofdstad als in de Residentie werden vertoond. Men moet aan een Tooneel wanhopen, waar zoodanige Schrijvers door zoodanig publiek worden aangemoedigd. Hetzelfde geldt van de ellendige kluchten Pakketten voor Dames en Eens Gekocht Blijft Gekocht, waarvan het laatste ‘vrij gevolgd’ is naar het Hoogduitsch. Beide werden herhaaldelijk gedrukt! Fijne Beschuiten (1883) is van eenigszins beter allooi. De kluchtspelschrijver verloochent zich wel niet door overdrijving en grelle kleuren, maar toch is het stuk van beter gehalte dan de vorigen. Vooreerst is het niet zoo ergerlijk plat in vorm en uitdrukking en ten anderen is er intrigue in, al is ze ook niet fijn gesponnen en niet bijzonder oorspronkelijk. Toch is het geen modelcomedie; | |
[pagina 415]
| |
ja, eigenlijk comisch is het stuk niet, tenzij voor de minder ontwikkelde toeschouwers, want bijna alle personen zijn grillige caricaturen en de toestanden zijn triviaal en overdreven. Toch heeft ook dit ‘blijspel’ genade gevonden in het oog van het publiek niet alleen, maar dit heeft er hartelijk om gelachen; - en dit was der Critiek genoeg om er vrede meê te hebben. Ziehier, hoe een aan het Tooneel gewijd tijdschrift er zich indertijd over uitlietGa naar voetnoot1): ‘Het stuk is eerder een kluchtspel dan een blijspel. Is daarmede het stuk veroordeeld? Verre van dien. Het moet al een zeer zwartgallig man zijn, die niet hartelijk lacht om de scènes die hij in Fijne Beschuiten te aanschouwen krijgt. Al valt er ook nog zooveel af te dingen op de bewerking van het stuk, de scherpste criticus is ontwapend, waar hij zoo hartelijk moet lachen. De intrigue beteekent niet veel. De personen stellen geen fijn bestudeerde karakters voor; het zijn slechts charges. Alweer waar; maar het publiek lacht zoo hartelijk, dat het naar uwe bewering niet luistert.’ Ik kan dat van het tooneelpubliek, zooals het bij ons is samengesteld, begrijpen, maar voor een criticus komt mij deze zienswijze wel wat oncritisch voor. Eindelijk S of Z, waarbij wij iets langer stilstaan, omdat de Schrijver hier een maatschappelijk vraagstuk op zijne wijze op de planken heeft gebracht. Ik geef daartoe het woord aan den criticus van ons tooneeltijdschriftGa naar voetnoot2): ‘Dr. De Wild, een vermogend man, die liefhebber is in entomologie, en zijne vrouw hebben twee allerliefste nichtjes als pleegkinderen opgenomen. De twintigjarige Constance heeft de attentie getrokken van een ingenieur, Portugees van geboorte en bruin van gelaat, den Heer Montez. Op hare ondeugende jongere zuster Anna is tot over de ooren verliefd de bedeesde griffier van Bloemhaven. De declaraties, aanzoeken, hindernissen van de twee paren volgen elkaar, het geheele stuk door, als pendanten op, het eene in ernstigen, het andere in komischen trant. Beide partijen schijnen aan oom en tante zeer aannemelijk, tot men op informatiën te Lissabon ten antwoord krijgt, dat de familie Montes tot de meest geziene onder de Joodsche patriciërs dier stad behoort. Een Jood als | |
[pagina 416]
| |
man voor haar nichtje: het idee alleen schijnt Mevrouw De Wild en eene huisvriendin, de coquette weduwe Luiderberg, reeds verschrikkelijk toe; Dr. De Wild echter vindt het zoo heel erg niet, de meisjes zien er niets in, en een leverzieke oom uit Indië vindt hier ruimschoots gelegenheid tegen de vooroordeelen van Europa uit te varen. Hoe Montez (met z), die geen Jood is, zooals de familie Montes (met s), zijn aanzoek doet, door oom en tante afgewezen, de dwaling nog laat voortduren om Constance op de proef te stellen, hoe Constance trouw blijft en hoe alles goed uitkomt, wordt in de twee laatste acten afgehandeld, en ieder gaat tevreden naar huis, na een uiterst genoegelijken avond. ‘De stof, het vooroordeel tegen de Joden, was ruim groot genoeg voor een drama; toch vult zij slechts voor een vierde gedeelte het stuk. Dit zou eene veroordeeling zijn, indien de overige ruimte niet zoo uitstekend amusant werd aangevuld door de ratelende weduwe, den wormenzoekenden dokter, den ouden brommenden oom, de schalke Anna, den ouden trouwen knecht, den onhandigen griffier, enz.; het geringe gevoel van onvoldaanheid, dat dit onevenredige moet achterlaten, doet zich eerst bespeuren wanneer de gordijn gevallen is. Men is aldoor bezig; als bij Benedix is elk tooneel vol met huishoudelijke bijzonderheden; de flesch met bloedzuigers, de boeken, de oesters, het mikroskoop, de bowl op het terras in den maneschijn, de boerendans als melodrama bij de declaratie, alles bewijst, hoe Justus van Maurik zijn publiek kent dat, liever dan een stuk, dat aan de hoogste eischen der letterkundige kunst beantwoordt, een stuk wil, dat amuseert.’ - De laatste volzin stelt het zonderlinge standpunt ook dezer critiek in het licht, die, of uit welwillendheid jegens den auteur, of uit deemoed jegens het handenklappend publiek, de gebreken van het stuk om het succès vergoelijkt. De beoordeelaar schijnt zelfs niet op de gedachte gekomen te zijn, dat een blijspel tegelijk aan de eischen der kunst kan voldoen en tevens ‘amusant’ zijn. Mij komt het voor, dat het niet voldoende is, dat ‘enkele tooneelen zóó keurig ontwikkeld zijn, en tegelijk zoo geheel naar het Hollandsche leven, zoo juist in toon, dat ze aan hoogere eischen kunnen voldoen.’ En moeilijk kan men zich vereenigen met deze uitspraak: ‘Het vierde bedrijf, aanzoek van Montez bij den Heer en Mevrouw de Wild, waarin hij en | |
[pagina 417]
| |
Mevr. de Wild zoo ernstig hun standpunt verdedigen, is zeer goed geslaagd; de knorrige oom en de achttienjarige Hollandsche, zoo geheel van alle buitenlandsche typen verschillend, geven aan het stuk eene waarde, die groote gebreken over het hoofd zou doen zien.’ Op eene andere plaats van hetzelfde tijdschriftGa naar voetnoot1) wordt van den Schrijver getuigd: ‘Hij is vooral humoristisch teekenaar en geeft eene zeer zwakke intrigue.’ Met het laatste gedeelte dier uitspraak moet ieder onbevoordeelde zich onbepaald vereenigen: het eerste is zoo op te vatten, dat hij, door het chargeeren zijner persoonlijkheden, zich meer voor de klucht dan voor het eigenlijke blijspel berekend toont. Maar dit is het juist, wat ons publiek nog heden schijnt aan te trekken, gelijk het altijd het geval was. Gewichtige Dagen, 1830-1831, Tooneelspel in vier bedrijven door Justus van Maurik Jr. en F.A. Buis, is een gelegenheidsstuk ter herinnering aan den tiendaagschen veldtocht en ter eere van de metalen-kruis-ridders. Als zoodanig valt het hier buiten beschouwing. Toch willen wij niet verzwijgen, dat de intrigue, die men er in geweven vindt, levendig is. J.J. Cremer, de gevierde novellist, gaf in 1876 een stukje getiteld: Titulair, klucht of geen klucht: eene vastelavondgrap zonder pretentie, maar ook zonder veel verdienste.
In 1880 werd Lodewijk Mulder's blijspel De Kiesvereeniging van Stellendijk gedrukt, een drama, dat in den Rotterdamschen wedstrijd met goud bekroond werd, en dat al vroeger onder groote algemeene toejuiching was gespeeld. Ziehier hoe Mr. J.N. Van Hall het stuk beoordeeldeGa naar voetnoot2), dat eigenlijk in 't geheel geen intrigue heeft: ‘Alles beweegt zich - of liever beweegt zich niet - om de vergadering der Stellendijksche kiesvereeniging en de politieke tinnegieterij van Marksteen. En nu mogen deze tooneelen nog zoo onbetaalbaar komisch zijn, zij zijn, naar mijne overtuiging - niet voldoende om een blijspel in vier bedrijven op den duur staande te houden. Om het in drie woorden te zeggen: de ruggegraat ontbreekt..’ | |
[pagina 418]
| |
Dit is volkomen waar, doch, zooals gezegd is, het stuk voldeed niettemin. ‘Toch een succes, en een welverdiend ook, dank zij een tal van kostbare eigenschappen, die ongetwijfeld ook de jury hebben verleid om, ondanks het ondramatische van stof en bewerking, aan dit blijspel den uitgeloofden prijs toe te kennen. Zij heeft begrepen, de jury, dat het voor ons tooneel van het hoogste belang was om hollandsche toestanden in zuivere, gekuischte taal, in een levendigen dialoog, te zien weergegeven; hollandsche dwaasheden, als ons kleingeestig politiek gehaspel, onzen krenterigen vormendienst, met den geesel der satire te zien geslagen. Zij heeft in Lodewijk Mulder een gaaf van opmerken en een komische kracht gehuldigd, die aan onze beste blijspeldichters herinneren. Of weet ge iets kostelijkers dan de kastelein Steekamp, die de sprekers op zijne nutsvergaderingen onderscheidt in sprekers van zoo en zooveel ‘stoelen’; iets koddigers dan de aanvang van de Kiesvergadering met haar onverstaanbaar afgerammelde notulen, met de interrupties van Haspelstok, die telkens verzuimt het woord te vragen, en de onverstoorbare kalmte van den voorzitter, de vleeschgeworden formaliteit? En dan het politiek gesprek van Haspelstok en Marksteen, met zijn politiek geloof uit de tweede hand, waar de conservatieve grondeigenaar den dorpeling aan het verstand tracht te brengen, dat hij ‘gemoedsbezwaren’ heeft, ‘bezwaren’ waarvan de goede Haspelstok het bestaan, althans in dien zin, nooit vermoed had. Hoe vonkelend van geest, hoe echt komisch is dat alles!’ Volmaakt waar, maar ook wat in den aanvang gezegd is, dat daardoor een blijspel in vier bedrijven niet op den duur kan worden staande gehouden. Eenmaal lacht men er recht hartelijk om, maar als de gordijn gevallen is, maakt men de opmerking, dat ondanks al de geestigheid van den Schrijver, zijn stuk toch geene blijvende aanwinst is voor het Nederlandsch tooneel. Een Lief Vers is eene dramatische bewerking van eene novelle des auteurs, en draagt daarvan de sporen. Er is wanverhouding tusschen de twee bedrijven, waaruit het stuk bestaat: het is een kind met een waterhoofd. De eigenlijke intrigue, die niet onaardig is, komt eerst in het tweede bedrijf voor: het eerste is als inleiding veel te lang. Zoo dit tot een paar tooneelen ware ingekort, die bij het tweede bedrijf waren ingelijfd, zou er eenheid in dit drama | |
[pagina 419]
| |
zijn, waardoor niet alleen het letterkundig, maar ook het dramatisch effect zou verhoogd zijn.
Onder de dramatische schrijvers, die in den laatsten tijd bijzonder werden toegejuicht, behoort Rosier Faassen niet te worden vergeten. Hij schetst vooral volkstoestanden, maar op geheel andere wijze dan Justus Van Maurik. Manus de Snorder en de Werkstaking, beide tooneelspelen in één bedrijf, schilderen ons eenvoudige tooneelen uit het volksleven, hoofdzakelijk ter bestrijding van den ‘Drankduivel.’ De intrigue is gering, en de karakterteekening gaat niet diep; maar het doel, dat den dichter voor oogen zweefde, levendige voorstelling van eene volkszonde, ter waarschuwing van den kleinen man, heeft hij zeker bereikt. Thuis blijven, tooneelspel in drie bedrijven, is alles behalve uit het volksleven gegrepen. Dit zoozeer van den gewonen trant des Schrijvers afwijkende stuk heeft dan ook vrij wat minder verdiensten. Het is zoo onhollandsch mogelijk: de zeden, hier geschilderd, en de personen, die voor ons optreden, behooren niet in onze vaderlandsche maatschappij t'huis, en de intrigue is zoo onnatuurlijk mogelijk. Men denkt aan navolging van een Fransch drama, en zeker is het stuk in het Fransch gedacht. Zelfs komen er herhaaldelijk uitdrukkingen in voor, die naar Frankrijk verwijzenGa naar voetnoot1). Dit is misschien het zwakste van Faassen's stukken. De Militaire Willemsorde is eene ‘dramatische schets’ zonder pretentie, maar ook zonder veel waarde. | |
[pagina 420]
| |
De Oude Kassier, Tooneelspel in vier bedrijven, werd bekroond op den internationalen prijskamp te Antwerpen; maar wij zagen reeds meer dan eens, dat dit geen waarborg is voor het dramatisch gehalte van het stuk. Het is mogelijk, dat het bij de vertooning voldoet; maar bij de lezing legt men het onvoldaan uit de hand, omdat het veel te veel aan de Fransche melodrama's herinnert. Toch zijn er eenige goede grepen in, die het stuk verre boven Thuis blijven doen stellen. Broer Jan behoort weêr tot het gewone genre van den Schrijver, waarvan het al de verdiensten, maar ook al de gebreken heeft. Oude Dienstboden is niet onaardig. De Hond van den Tuinman zou het intusschen van dit stuk winnen, als het afgezaagde thema der vrouwen-emancipatie er niet op de overdrevenste wijze in behandeld werd. De Koopman in Oudheden, blijspel met zang in één bedrijf, is in opvatting en bewerking even weinig oorspronkelijk en verdient geene nadere beschouwing. Zonder Naam is een ‘volksstuk’ in vijf bedrijven. Het is de allesbehalve oorspronkelijke geschiedenis van een meisje uit het volk, dat door een ‘Heer’ wordt verleid en zich uit wanhoop verdrinkt. Hare dochter ontvangt eene beschaafde opvoeding, en als haar hardvochtige en zelfzuchtige vader, door huiselijke rampen week geworden, haar als zijn kind wil erkennen, wijst zij hem af, en denkende aan hare moeder, roept zij jubelend uit: ‘Ik heb haar gewroken.’ - Ook dit stuk is op Fransche leest geschoeid: het herinnert aan die vele melodrama's, waarin alle goede en edele eigenschappen alleen bij de mindere klassen worden aangetroffen, terwijl de hoogere standen zich aan alle ondeugden schuldig maken. Dit maakt het stuk ongezond. Daarenboven is de uitvoerige schildering van zeer platte volkszeden en vermaken allesbehalve aantrekkelijk, zoo niet voor den EngelenbakGa naar voetnoot1). Anne Mie wordt aldus in Het Nederlandsch Tooneel aangekondigdGa naar voetnoot2): ‘De toestanden en ideeën zijn niet nieuw en de kleuren zijn wat grof; effectbejag is niet te ontkennen; maar er is veel | |
[pagina 421]
| |
handeling en frisch leven in bij een eigenaardig lokale zedenschildering. Verschillende tooneelen zijn ook dramatisch schoon. Het aanzoek van den jongen boer bij Anne Mie om de hand van Lise is alleraardigst, een gesprek tusschen de twee gelieven over een vensterbank met bloemen heen is eene kleine idylle, en het tooneel waarin Anne Mie aan Lise ontdekt, dat zij haar moeder is, verwekte eene aandoening, die rondom in balkons en loges de tranen wegpinken deed. Met talent zijn allerlei bizonderheden van het Zeeuwsche volksleven in de handeling ingevlochten; de inschrijving voor een ringrijderij geeft aanleiding tot een zeer aardig dorpstooneel.’ Hannes heet aldaar een stuk zwak van samenstelling, maar dat voldaan heeft, omdat het gegrepen is uit het Nederlandsche volksleven, waarbij alle personen waar en natuurlijk zijn voorgesteld. Ook de hors-d'oeuvres zijn meesterlijk uitgewerkt. Er straalt veel fijnheid van karakterstudie in door: maar toch is het dramatisch allesbehalve een meesterstuk. Het is al te melodramatisch; - maar misschien behaalde het juist daarom een ‘groot succès.’ Uitbundig is de lof, die in hetzelfde tijdschrift aan Zwarte Griet wordt toegezwaaid. ‘Het is een meesterstuk, en zeker het grootste meesterstuk van Faassen. Het is ook Faassens grootste triomf..... Ik herinner mij niet een product van een Nederlandschen Schrijver met zulk een enthousiasme te hebben zien begroeten’Ga naar voetnoot1). Alles samengenomen, dan zal niemand aan Faassen een groot plastisch talent ontzeggen; maar in den bouw zijner stukken is en blijft hij zwak. Waar hij eenvoudige tooneelen uit het volksleven schetst, is hij waar en levendig, vandaar dat zijne kleine stukjes het meest bevallen; maar als hij een ingewikkelder drama wil dichten, schiet hij te kort: naar het mij voorkomt, hoofdzakelijk daarom, wijl hem alleen slechte modellen voor den geest stonden. Wij hebben genoeg vertaalde sensatie-stukken om niet vurig te wenschen van origineelen in denzelfden trant verschoond te blijven.
Johan Gram schreef een drietal blijspelen. Hij debuteerde met | |
[pagina 422]
| |
twee zoo onbeduidende stukjesGa naar voetnoot1), dat men aangenaam verrast werd, toen hij in 1881 met De Patienten, Blijspel in drie bedrijven, optrad. De intrigue is allesbehalve nieuw, maar het quiproquo, als ééne of nog liever twee tantes meenen, dat haar het hof gemaakt wordt en niet aan haar beminnelijk achttienjarig nichtje, zal altijd met genoegen op het tooneel gezien worden, althans wanneer 't in zoo'n lossen, natuurlijken en bevalligen vorm gestoken wordt, als hier het geval is. Het embroglio wordt zelfs nog vermeerderd door de medeminnarij van twee vrijers, die beiden meenen het wild geschoten te hebben, terwijl de oude notaris zich met een bok moet vergenoegen. Ik zeg nogmaals, dit blijspel is geen meesterstuk, maar Gram heeft zich op uitmuntende wijze van zijne taak gekweten: het stukje hoort onder de besten van ons tooneel. Die perzik smaakt naar meer.
G.J. Kolff gaf De Vossenjacht (1880) en Een man van Principes (1882). Ziehier hoe het eerste blijspel indertijd beoordeeld werdGa naar voetnoot2). ‘Louis de Montigny, een luitenant der infanterie, die reeds heel wat campagnes in dienst van Amor achter den rug heeft, weet geen beter middel om zijn berooide financiën in orde te brengen dan een huwelijk met Anna, de bekoorlijke dochter van den rijken kaaskooper Van Linden in het provinciestadje Meerveld. Anna's hoofdje wordt door den knappen luitenant op hol gebracht, en zij is bitter ongelukkig, nu haar vader, wien de luitenant weinig aanstaat, zijn toestemming tot een huwelijk weigert. Een vriend van den kaaskooper, de domme maar zich gewichtig makende advokaat Hagedoorn, heeft medelijden met de bedroefde Anna en belooft een goed woord voor haar te zullen doen. Een anonieme brief, waarin de luitenant van het verbreken eener trouwbelofte wordt beschuldigd, versterkt Van Linden in zijn besluit. De advokaat, die beweert menschenkennis te bezitten, zal de zaak onderzoeken, maar doet dit uiterst onhandig. De Montigny weet, door geveinsde verontwaardiging, de verdenking van zich af te wenden en Van Linden's toestemming te verkrijgen. | |
[pagina 423]
| |
Overmoedig door zijne overwinning, en zeker van zijn Anna, die hem blindelings vertrouwt, tracht onze luitenant, ten huize van zijn aanstaanden schoonvader, het nuttige met het aangename te vereenigen, door op zeer warme wijze het hof te maken aan de logée der familie, Anna's vriendin, Justine Hoogland, een meisje vol geest en levenslust. Hij gaat hierin zóó ver, dat hij Justine, die om hare vriendin te redden, hem er in wil laten loopen, een doekspeld, die hij van Anna ontving, ten geschenke geeft. De Montigny gaat voort; hij vraagt Justine een rendez-vous, op een avond, dat Van Linden en zijne dochter uitgaan, en verkrijgt dit; Justine echter heeft slechts toegegeven met het doel, om den vos in het nauw te jagen en den valschaard te ontmaskeren. Maar de Montigny is tegen haar opgewassen, en wanneer vader en dochter thuis komen en beiden in hun onderhoud verrassen, dan veinst hij wel berouw, maar weet tegelijkertijd Justine te beschuldigen van hem door haar coquetteeren zoover gebracht te hebben. Hij is dan ook op het punt om zijn spel te winnen, wanneer den ouden heer Van Linden, die thans onderteekende bewijzen van des luitenants streken in handen krijgt, eindelijk de schillen van de oogen vallen en hij den gelukzoeker de deur wijst. ‘Ziedaar in zeer ruwe omtrekken De Vossenjacht. - Het onderwerp is, zooals men ziet, belangrijk genoeg om in een boeiend drama te worden uitgewerkt. De heer Kolff, die dit onderwerp koos, is bovendien, gelijk uit elk tooneel blijkt, een man van geest, die een goeden stijl schrijft, die de kunst verstaat van een vluggen, lossen dialoog, en smaak genoeg bezit om niet tot melodramatische effecten of laffe grappen zijn toevlucht te nemen. Niet alledaagsche eigenschappen inderdaad, waarop wij met nadruk wijzen en waarvoor wij den schrijver gaarne hulde brengen. ‘Het effect van dat alles wordt, jammer genoeg, verzwakt door de teekening, die duidelijke omtrekken, en vooral dat relief mist, dat voor het tooneel onontbeerlijk is. De toeschouwer is in twijfel over het karakter van de hoofdpersonen, en moet vaak gissen naar de motieven van dezen of genen ommekeer. Daardoor wordt zijne belangstelling, in plaats van steeds toe te nemen, gaandeweg minder. Alleen het laatste bedrijf maakt hierop een uitzondering. Daar waar Justine meent de Montigny in het nauw te hebben | |
[pagina 424]
| |
gedreven, doch er slechts in slaagt zich zelve in de oogen van Van Linden en van hare vriendin Anna te compromitteeren, is de positie van de verschillende personen duidelijk aangegeven en ontstaat er een echt dramatische spanning. Vermelding verdienen verder in het derde bedrijf de tooneeltjes bij het kersenplukken en het eten om de laatste kers.’ Een man van Principes. Mr. Frederik van Galen is uit principe een tegenstander van het huwelijk, daar hij een onverbeterlijk egoïst is en een uitgeleerde smulpaap, van wien 't jammer was, dat hij niet in Luilekkerland was geboren. Zijn oom Mansfeld meent, dat nichtje Clara, eene wees, die juist bij hem logeert, eene goede vrouw voor Neef zou zijn. Hij wil daar niets van weten, ofschoon hij nu en dan laat doorschemeren, dat hare ware of voorgewende onverschilligheid hem wrevelig maakt. En wij vernemen ook al spoedig, dat vóór hij naar de academie ging, Clara innig door hem bemind werd en dat hij haar zijne liefde beleden heeft. Maar sedert is hij verstandiger geworden: hij wil liever met zijne ƒ 5000 alle genoegens van het leven smaken dan zich ontberingen getroosten met vrouw en kinderen. Clara voelt zich ongelukkig: zij is eenmaal bedrogen geworden en daarom heeft ze alleen voor zichzelf geleefd en afleiding gezocht: zij zou gaarne uit dien toestand verlost worden, zelfs door een huwelijk zonder liefde. Oom stelt haar voor zich een nuttigen werkkring te scheppen: bij hem voorgoed te komen inwonen en zich met de opvoeding van zijn jong dochtertje te belasten, dat nu buitenshuis is. Zij neemt dat aanbod gretig aan en valt hem, juist terwijl Frederik binnenkomt, om den hals onder den uitroep: ‘U weet niet hoe gelukkig u mij maakt!’ Oom, met Frederik alleen gebleven, is in eene wat opgewonden stemming: hij weidt uit in den lof van Clara en vertelt zijn neef, dat zij bereid is de zorg voor de kleine Anna op zich te nemen. Er heeft dan eene echt comische samenspraak plaats. Frederik gelooft, dat Oom Clara ten huwelijk gevraagd heeft, en wordt door de ondeugend dubbelzinnige antwoorden van Mansfeld niet uit den droom geholpen. Deze immers noemt zich ‘in de wolken van geluk, weer een eigen huiselijken haard te krijgen.’ Frederik wordt daarbij ingetrokken en stil, en eindelijk boos. Hij duwt Oom toe, dat hij diens handelwijze tegenover Clara ongepast, in hooge mate | |
[pagina 425]
| |
ongepast vindt. Maar Oom maakt zich een zijner uitdrukkingen ten nutte, om hem te beduiden, dat hij van het meisje geen liefde verlangt, en dat hij het eens is met Frederiks vroeger ontwikkeld principe, dat bij een huwelijk geld alleen waarborg voor geluk is: en dat bezit hij. - Het gesprek, dat Frederik weldra met Clara voert, is ééne doorloopende mystificatie, die hem op de pijnbank brengt. Maar het slot is, dat zijne jaloerschheid hem noopt haar zijne onoverwonnen liefde te belijden. Zij leest hem eerst de les en wijst hem af om zijne ontrouw. Maar eindelijk ontdekt Frederik, hoe een misverstand hem gepijnigd heeft. Maar hij blijft nu zijn woord gestand doen, en het slot is, dat de gelieven elkander krijgen ondanks de hoogopgevijzelde Principes. Dit stuk heeft al de goede eigenschappen van het vorige, terwijl hier karakters en situaties met de noodige scherpte van omtrek geteekend zijn. Toch werd het stuk door het publiek bij de vertooning niet gunstig ontvangen: misschien omdat de kleuren niet scherp zijn, terwijl de gang der handeling op de planken wel wat gerekt mag zijn. Bij de lezing moet het stuk meêvallen, dat van wezenlijk talent getuigt.
Zijn meisje komt uit, door P. Brooshooft, is een ‘oorspronkelijk Indisch Tooneelspel’ in drie bedrijven, dat met goed gevolg in 1883 op de planken werd gebracht. Ook de Critiek beoordeelde het gunstig: te gunstig, naar mijne meeningGa naar voetnoot1). Ziehier de schets van den inhoud door genoemden beoordeelaar: ‘Mr. Holtzius wacht te Soerabaia zijne aanstaande, freule Anna Stuart, hij ontmoet een jong officier Jolie, die beweert eene liaison met haar gehad te hebben, en die te Soerabaia aankwam, de bedoelde schoone te Batavia achterlatende. Een duel volgt, waarin Holtzius het gezicht verliest. Intusschen vertrekt Jolie, en toen freule Stuart aankomt, is er geen enkel bewijs voor hare onschuld aan te voeren. Eindelijk, nadat Holtzius weigerde aan haar schuld te gelooven en Jolie terugkomt om te getuigen dat eene oplichtster zich voor | |
[pagina 426]
| |
freule Stuart heeft laten doorgaan, eene getuigenis later door nasporingen der politie bevestigd, herkrijgt Holtzius het gezicht en aarzelt ook niet, nu hij niet hulpbehoevend meer is, de bekoorlijke Anna tot zijne vrouw te maken.’ Draagt deze schets merkbare sporen van overhaasting, het daarop volgende oordeel heeft niet minder zwakke punten. Men oordeele: ‘Met deze eenvoudige gegevens wist de Schrijver ons een blijspel te bewerken, dat in alle opzichten geschiktheid voor het tooneel heeft..... Het stuk is in inhoud, taal en vorm geheel Nederlandsch..... Het is ook meerendeels nieuw: alleen hadden we gewenscht, dat de versleten truc ons gespaard was gebleven, dat de blind gewaande plotseling weer ziende wordt. Elke andere gevaarlijke verwonding had immers even goed dienst kunnen doen, nog daargelaten, dat deze verwonding vrij onwaarschijnlijk is.’ Ik geloof, dat er in het stuk erger fouten zijn. Het plotselinge herstel is zeker een Deus ex machina, die ons niet zeer natuurlijk voorkomt; maar ik meen, dat de blindheid niet door eene andere verwonding had kunnen worden vervangen; want dan misten wij het incident, dat Holtzius zich verplicht acht, wegens zijne volstrekte hulpbehoevendheid, zijn huwelijk op te geven, terwijl Anna zich daarover niet ongelukkig durft toonen, zoolang de smet, die op haar goeden naam kleeft, niet is weggenomen. Daarentegen ben ik het geheel eens met de volgende aanmerking: ‘Ook is er reden zich te verwonderen, dat Jolie, die de ongenoemde schoone zoo bewonderde, gedurende eene reis per boot van Padang naar Batavia en nog wel bij zijne ongesteldheid, al was 't maar uit verveling, niet den naam van die bekoorlijke onbekende vroeg, aan hen, die hem bezochten of gezelschap hielden.’ - Maar dan: ‘Wat we verder van het stuk te zeggen hebben, is niets dan goeds.’ - Ik verwonder mij, dat de Criticus geen aanstoot genomen heeft aan het zeer triviale van de gebeurtenissen, die als het ware den grondslag van de geheele verwikkeling uitmaken, en die daarenboven door Jolie nog op de meest onkiesche wijze worden verteld; zóó zelfs, dat de voor geen kleintje vervaarde Mevrouw Goedhart hem moet herinneren, dat hij een kazernetoon aanslaat. Ook acht ik het eene fout in een stuk, voor een Hollandsch tooneel bestemd, dat het zoo specifiek Indisch is. De | |
[pagina 427]
| |
Heer De Beer vindt dit eene aanbeveling: ‘Het geeft ons een kijkje in het leven in Indië en bevat op 't onderhoud der wegen, 't garnizoens-leven der officieren, geneeskundige behandeling, enz., alleraardigste kritische zetten, die we graag nog met een dozijn vermeerderd hadden gezien.’ Daargelaten nu, dat de zetten in mijn oog niet bijzonder aardig zijn, mag men vragen, wat zoodanige lokaal-Indische Critiek tot de comische waarde van het stuk bijdraagt? - ‘Bij de tragische rol van Holtzius werpt de praatzieke Mevrouw Goedhart en de dwaze danslustige Zephyra een vroolijk licht over het geheel’..... Wat de moeder betreft, toegestemd; maar de dochter is eene onmogelijkheid, die alleen in eene klucht t'huis behoort. - ‘En een gesprek tusschen een paar slaperige Indische bedienden is even grappig als waar’, - voor bewoners van Indië, ja; maar ook voor ons? 't Is eene poppenkastvertooning, die ook nog het gebrek heeft van bijna geheel in het Maleisch te spelen. - ‘Kortom, alle noodige penseelstreken zijn aangebracht om de beelden zorgvuldig te teekenen, de fabel is niet onnatuurlijk en toch boeiend, en de afloop zeer bevredigend.’ - Ik beken niet zóó met de fabel te dwepen, die noch ‘nieuw’, noch, in mijn oog, boeiend is. Maar ik moet toegeven, dat als men niet vraagt naar oorspronkelijkheid, het onpoëtisch waas, dat over het geheel ligt, voor lief neemt, en zich niet op een letterkundig standpunt plaatst, het stuk op het tooneel kan bevallen, omdat er gang in is, en de dialoog levendig. In het gedrukte stuk heeft de laatste iets plats, dat waarschijnlijk bij de vertooning niet zoo in het oog zal springen, omdat het in overeenstemming is met het alledaagsche van de meeste figuren.
Thuis gebleven van M.B. Mendes da Costa (1883) werd door denzelfden Criticus aldus aangekondigdGa naar voetnoot1): ‘Meerlandt, commissaris van politie, zal alleen naar een bal gaan, omdat zijne vrouw Marie hoofdpijn heeft; de rekening van haar modiste is wat hoog, | |
[pagina 428]
| |
zij verbergt die en wekt zijn achterdocht, roemt haar neef Anton, kashouder bij van Zevenhuizen, en wekt zijne jaloerschheid. Een brigadier roept hem op 't bureau, er is een brandkast bestolen, en wel bij van Zevenhuizen. Pas is hij weg als Anton komt, die ƒ 2500 ter leen vraagt om de kas aan te vullen, waaruit hij voor een vriend die som genomen heeft. Marie zal haar vader er om vragen, maar onverwacht komt Meerlandt thuis; zij vreest, dat hij Anton vindende, hem zal arresteeren, zij verbergt hem, wil haar man niet in de kamer laten, deze dringt door en vindt Anton: er ontstaat eene scène, Anton wil zich gevangen geven, qui pro quo, opheldering, scherm valt. ‘Ziedaar een pendant van Het Blakertje, dat ik niet aarzel uitmuntend te noemen. Van alles is partij getrokken, de menschen zijn levende menschen; de toestanden eenvoudig en natuurlijk en de karakters in het kleine stukje keurig fijn geteekend, tot de brutale meid Aagje toe..... en de bijzonderheden zijn zóó wel overdacht, dat er waarlijk kwaadwilligheid toe zou behooren in dit lever de rideau fouten te zoeken. Enkele aardige zetten ontbreken niet.’ - Toegestemd.
En wanneer wij nu den blik naar België wenden, dan ontmoeten wij daar eene geheele reeks tooneelspelen van ernstigen en vooral van boertigen inhoud, maar uit hetgeen wij in het VIIIe hoofdstuk opmerkten, kan men opmaken, dat zoo het aantal tooneelschrijvers ‘op verbazende wijze’ aangroeide, het gehalte der stukken niet bijzonder uitmunt. Wij hebben daar reeds eene algemeene karakteristiek van de Zuid-Nederlandsche tooneelstukken gegeven en kunnen thans bij eenige daarvan stilstaan om door bewijzen ons oordeel te staven. Bij den omvang van het materiaal moet ik mij tot eenige grepen bepalen, maar de zoodanigen, die den tijd en de richting kenteekenen. Een der vruchtbaarste dramatische Schrijvers van België is Hippoliet Van Peene, wiens stukken in de eerste plaats door de Maatschappij Broedermin en Taalijver te Gent, waarvan hij een der oprichters was, ten tooneele gebracht zijn. Hij trad in Januari 1841 op met het Blijspel Keizer Karel en de Berchemsche Boer, en het jongste der tweeëndertig stukken van zijne hand, die te mijner kennis zijn gekomen, is De Postieljon van Maria-Theresia, | |
[pagina 429]
| |
hetwelk in April 1860 voltooid was. In hetzelfde jaar gaf hij nog De Paraplu van P. Krammers, Nieuwstraat no. 45, en in 1861 het Blijspel Hotsebotse en het Tooneelspel Vondel. Zooveel mij bekend is, schreef hij, behalve een paar parodieën, maar één stuk in verzen, het tooneelspel Het Portret, dat in 1851 het licht zag; - en 't is maar goed, dat hij het bij deze ééne proeve liet. Van Peene was in Oost-Vlaanderen, te Kaprijk, den 1en Januari 1811 geboren, waar hij zich, na volbrachte studie aan de Leuvensche Hoogeschool, als geneesheer vestigde, om zich later te Gent neer te zetten, waar hij den 9en Februari 1864 overleed. Hij werd als tooneelschrijver zeer gewaardeerd, maar was vooral zeer populair door zijn volkslied De Vlaamsche Leeuw, in 1845 uitgegeven. Maar hij was in de eerste plaats tooneeldichter, en zijne stukken werden onder de algemeene toejuiching in België, vooral te Gent, vertoond. Toch missen zij elke kunstwaarde. Hij schreef tooneel- en blijspelen: ernst en boert wisselden zich bij hem af. Terstond op zijn eersteling volgde binnen drie maanden een tooneelspel Everaerd en Suzanna of Het boetende Landmeisje, dat geheel in den trant van het Fransche boulevard-melodrama is geschreven. En datzelfde karakter dragen al zijne ernstige drama's; onder anderen Roosje zonder Doornen, dat trouwens naar Fransche bronnen bewerkt was, en waarin veel jacht op effect, maar geen zweem van karakteristiek gevonden wordt. De zoon van den Gehangene (1854) is het onmogelijkste der onmogelijke sensatie-drama's. De Slotmaker van Wyneghem (1851) is verreweg het beste van de ernstige stukken, maar bevat toch te weinig karakterteekening en te veel onwaarschijnlijkheden om een werkelijk goed drama te heeten. Hij schreef niet weinig historische drama's, die meer geschikt waren om den nationalen geest te prikkelen dan den kunstsmaak te veredelen. Reeds in 1841 verscheen zijn Jacob van Artevelde of Zeven Jaren uit de Geschiedenis van Vlaenderen, dat eene reeks van historische tafereelen bevat, wier inkleeding ook al te veel aan minder goede Fransche voorbeelden herinnert. In levendigheid van voorstelling staat het verre beneden een soortgelijk stuk van Delcroix. | |
[pagina 430]
| |
Onder deze soort vermeld ik nog Jan de Vierde, Historisch Drama (1848). Men verbaast zich, als men op den titel vermeld vindt: ‘Bekroond met den eersten prys in den letterkundigen kampstryd, door de Koninglyke Maatschappy van Rhetorika, gezegd de Fonteinisten, te Gent, ter gelegenheid van haer vierhonderdjarig jubelfeest uitgeschreven.’ - Want het stuk staat veel lager dan het voorgaande, het wemelt van onwaarschijnlijke toestanden en bevat nog meer gruwelen dan gewoonlijk in zijne drama's voorkomen. Men leert uit het feit dezer bekroning opnieuw, hoe diep de dramatische kunst en de kunstzin bij onze Zuidelijke broeders gezonken waren. De Gek van 's-Gravenhage (1845), noch Willem van Dampierre (1847), noch Het Belfort of De Koop van Vlaenderen ‘romantisch tooneelspel’ (1855), zijn van beter gehalte. Men ziet hieruit, dat het ernstige drama Van Peene's kracht niet uitmaakte. Hoe staat het met zijne ‘blijspelen?’ Geen enkel zijner comische stukken heeft recht op dien naam van Blijspel: het zijn eenvoudig kluchten, die soms goed gelukt zijn, maar doorgaans den stempel der onbeduidendheid dragen. Zij munten evenmin als zijne drama's door karakterschildering uit en de intrigue heeft doorgaans weinig om het lijf; maar zij zijn, zoo al niet geestig, dan toch vroolijk en meestal in een levendigen dialoog geschreven. Op een Noord-Nederlandsch tooneel zouden die stukken zonder uitzondering onmogelijk zijn om de taal; want ons komen de ontelbare Gallicismen al te kluchtig voor: ze zijn zoo talrijk en veelal zoo in strijd met ons spraakgebruik, dat men haast zou gissen, dat ze alle in het Fransch opgesteld en daaruit, door eene onbevoegde hand, zoo letterlijk mogelijk vertaald waren. In België schijnt dat niet te hinderen, want het gebruik is algemeen, zelfs bij schrijvers van naam, onder anderen Conscience; eerst in den jongsten tijd begint men zich in het Zuiden op zuiverder taal toe te leggen: Max Rooses en Paul Fredericq geven in dit opzicht een uitmuntend voorbeeld. Van Peene is in zijne lange dramatische loopbaan niet vooruitgegaan in zijne kunst: vergelijkt men het eerste met het laatste voortbrengsel zijner pen - en daartusschen liggen twintig jaren - dan ziet men duidelijk, dat hij bij zijn eerste optreden geheel zich zelf was, en dat hij steeds op dezelfde sport is blijven staan. | |
[pagina 431]
| |
Ik acht het niet noodig al zijne boertige stukken te vermelden. Ik noem slechts Fortunatus' Beurze (1851) en De Weerwolf (1853), beide aardige grappen zonder pretentie; maar mag Siska van Roosemael (1844) niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat eene levendige voorstelling geeft van de dwaasheid om een Vlaamsch burgerkind naar eene Fransche kostschool te zenden, waardoor de wensch bij haar wordt opgewekt om toegang te krijgen tot hooger kringen, waar zij met hare ouders een belachelijk figuur maakt - en bekeerd wordt. Toch is ook dit stuk niet meer dan eene klucht, - hetgeen evenwel niet belet heeft, dat het in Holland werd nageschreven. Wit en Zwart (1845) is door de verwarringen en vergissingen, waaruit de intrigue is samengeweven, hoogst vermakelijk, en, naar mijne schatting, het beste wat hij geschreven heeft. Eindelijk zij nog genoemd De Dragonder van Latour, niet om zijne dramatische waarde, maar als bijzonder welgeslaagd ‘gelegenheidstafereel’ bij het huwelijk van den Hertog van Brabant in 1853. Dit weinige zij genoeg om ons oordeel over Van Peene te staven: hij is geen groot dramatisch Schrijver en zijne stukken hebben het Nederlandsch Tooneel niet vooruitgebracht; maar toch bevatten zij alle een zeker iets, waardoor zij bij de vertooning waarschijnlijk hebben bevallen, ofschoon zij bij de lezing geen bijzonderen indruk maken.
Tot de meest gevierde, dikwerf bekroonde tooneeldichters behoort Désiré Delcroix. Wij zullen enkele zijner stukken, die zijne manier doen kennen, wat nader beschouwen. In de eerste plaats Lena, ‘Drama in vijf Tafereelen en een voorspel’, in December 1870 ‘in België voor de staatspremiën aangenomen.’ Max Rooses gaf van dit stuk een uitvoerig verslagGa naar voetnoot1), waaruit ik hier gaarne het voornaamste overneem. Het stuk werd zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland met genoegen op het tooneel gezien. Dit lag in de eerste plaats aan het onderwerp. ‘Lena is gevloekt door haar vader, omdat zij den naam der Verschave's onteerd heeft. Door vlijt en oppassendheid | |
[pagina 432]
| |
heeft zij zich na haren val een eerlijk bestaan in de wereld verworven. Haar zoon is advokaat en zijn eerste pleidooi, uitgesproken ten voordeele van eenen vader, die den verleider zijner dochter gedood heeft, wordt aangehoord door zijn eigen hem onbekenden vader - nu weduwnaar, rouwend over zijne vroegere misdaad en verlangend om haar zooveel mogelijk te herstellen. Het woord van den jongeling deed hem tot een beslissenden stap, het aanbieden zijner hand aan Lena, overgaan. Die vraag wordt met verachting afgewezen. Nog immer drukt op Lena de vaderlijke vloek en hem, die haar ten prooi van schande en tot verstootelinge uit het vaderlijke huis maakte, kan zij niet vergeven. Die wrokkende trots wordt gedeeld door haren zoon. - Verstooten door Lena, wendt de berouwvolle verleider zich tot haar vader om door zijne tusschenkomst de hardvochtige te overhalen. Niet minder onbuigzaam dan zij is de oude man, niet meer vergevingsgezind is hij voor zijne dochter dan deze voor haren verleider. - Alleen de tusschenkomst van zijne kinderen en vooral van zijne kleinkinderen vermurwt het verstokte gemoed; de vijf-en-twintigjarige en ijskoude toorn smelt weg voor de smeekingen der kleinen, voor de boetende onderwerping van Lena. De verzoening tusschen vader en dochter gaat samen met de verzoening tusschen verleider en verleide. ‘Men ziet het: de verhouding van de sterke vrouw, die een oogenblik van schuld herkocht met een leven van plichtsbetrachting, tegenover den zwakkeren man, die lang na zijne schuld eerst tot inkeer komt; van de door boete gezuiverde tegenover den door knaging verteerde die door weigering van vergiffenis gestraft wordt, is klaar en hoogst dramatisch. Niet minder treffend is de gedachte van den zoon tot vrijwillig werktuig te kiezen om den schuldigen vader te straffen, en van den onbeschroomden kinderlijken eenvoud te gebruiken om het oude haatdragende hart des grootvaders te vermurwen. - Het hardvochtige karakter van den ouden Verschave, de onbevangen gemoedelijkheid, de levenslustige aard van Jan-oom; de jeugdige waarheidszin, de warme liefde voor wat goed en recht is bij Lena's zoon, ziedaar evenveel geschikte bestanddeelen van een goed drama. Laat ons er bijvoegen, dat over het algemeen de dialoog niet alleen vloeiend korrekt, maar op vele plaatsen levendig, ja puntig is, en wij | |
[pagina 433]
| |
zullen tot de niet weinig vereerende slotsom komen, dat de toestanden, karakters en vorm, over het algemeen gesproken, gelukkig en aangrijpend zijn.’ Dit gunstig oordeel wordt echter niet weinig ontzenuwd door de aanwijzing van de ‘zwakke zijden’ van het stuk, die aldus worden in het licht gesteld: ‘Ten eerste, die plaatsen, welke.... niet bijdragen tot inwikkeling of verlevendiging van de intrigue, episodes, die niet nauwgezet genoeg bij het geheel aansluiten, om er als wezentlijke bestanddeelen van beschouwd te worden: bijzaken dus, die den algemeenen gang verlammen, den algemeenen indruk verflauwen. Hiertoe tel ik het tooneel in het gerechtshof.... De plaats, die deze episode inneemt, is buiten evenredigheid met het belang, dat zij voor het stuk oplevert. Wat nog meer de losheid van den band, die beide verbindt, doet uitkomen is de toestand van Lena in gansch dit bedrijf, verloren in de menigte, eenvoudige toeschouwster wordt zij van hoofdrol figurante. De actrice moet zich verlegen voelen in dien toestand, zooals het publiek onaangenaam wordt aangedaan door haar zoo tijdelijk verlaten en vergeten te zien....’ Ik zou onder deze rubriek ook willen gebracht hebben de bespiegelingen van Oom Jan over Brussel, die zeker door het Vlaamschgezinde publiek met welgevallen zijn aangehoord, maar die in het stuk niet op hare plaats zijn. - Ik geef het woord weer aan Max Rooses: ‘Eene bedenking van ernstiger en meer algemeenen aard heb ik tegen Lena in te brengen: zij betreft de keus en de aanwending van een der bijzonderste gegevens, waarop het stuk berust, de karakters der Verschave's: Lena en haar vader. Als familietrek hebben beiden een onbuigzaam wrokkend karakter: na 25 jaren afwezigheid wil de vader zijne berouwvolle dochter nog niet wederzien, verstoot, vervloekt hij haar zonder barmhartigheid, zonder genade: even hardvochtig is zijn hart, even opbruischend zijn haat gebleven als op den dag, toen hij het noodlottige nieuws vernam; meer nog, die verstoktheid is onrechtvaardigheid geworden, nu hij Lena verwijt de moordenares te zijn van hare moeder, eene oude vrouw, die 25 jaren na den val harer dochter gestorven is en meer moet geleden hebben door het versteende gemoed van haren echtgenoot dan door den misstap harer dochter. - En zoo de vader, zoo de dochter. Ook zij wrokt na het vierde eener eeuw even onbarmhartig tegen den | |
[pagina 434]
| |
vader van haar kind, als haar vader tegen haarz elve. Zij zou den man nog kunnen beminnen, maar hij heeft misdaan, van dien oogenblik af is hij veroordeeld, gehaat, verstooten voor eeuwig. Een dier karakters op zich zelve genomen moge in een drama te pas komen, twee, wat zeggen wij, drie, want ook Lena's zoon is met den familietrek behebt, nevens elkander staande zijn te veel, brengen eentonigheid, bewegingloosheid voort.... Twee hoofdpersonnages die wrokken, en wrokken blijven, sluiten handeling en gemoedsbeweging uit. Ook is het stuk niet anders dan de ontknooping van eenen gegeven toestand. In het voorspel ontstaat de haat van Lena's vader, in het eerste bedrijf zijn reeds al de verhoudingen gegeven, Lena is verstooten door haren vader, terwijl zij haren verleider, baron van Holster, verstoot. Die toestanden worden uitdrukkelijker besproken in de volgende bedrijven, maar alleen in het laatste veranderen zij door eene plotselijke gemoedsbeweging, niet door eenen langzaam voorbereiden ommekeer der verhoudingen tusschen de personen, of door eene geleidelijke verandering hunner gevoelens. - Hierdoor verliest het stuk een der krachtigste dramatische hefboomen: de strijd in het gemoed, het kampen der hartstochten, de spanning voortspruitende uit de onzekerheid. Voegen wij daarbij nu, dat geene ware warme liefde in het stuk voorkomt, maar alleen een berouwvol verlangen naar vergiffenis; dat het stoïsche karakter niet alleen ontheatralisch op den aanschouwer werkt, maar van nature een koude hartstocht is, en men zal toegeven dat de zachtere, warmere maar niet minder diepe aandoeningen, het geschakeerde veelbewogen gemoedsleven althans bij de twee hoofdpersonen ontbreekt. Die hardvochtigheid van de beleedigden stelt daarbij de beleedigers in een gunstig, dus valsch daglicht: Lena is ons sympathieker dan haar vader; baron van Holster schijnt ons beklaaglijker dan de verstooten dochter. ‘De karakters waren niet slecht gekozen, maar als zware rotsblokken staan zij pal in het drama zonder dat de hand des schrijvers ze beweging en leven genoeg wist mede te deelen; de toestanden waren belangwekkend, maar uit de roerloosheid der personen vloeide het gebrek aan beweging in de uiterlijke en innerlijke handeling voort.’ Philippine van Vlaanderen, is een stuk in ‘acht tafereelen uit | |
[pagina 435]
| |
de Geschiedenis van 't Vaderland, bekroond met den tweeden prijs in den internationalen wedstrijd van tooneelliteratuur in 1873 door de regeering der stad Antwerpen geopend, en met den driejaarlijkschen prijs, voor het 5e tijdvak, door het Belgische Staatsbestuur ingesteld.’ Dit stuk is inderdaad niets anders dan wat de titel zegt: tafereelen uit de geschiedenis, maar geen drama. Het is de voorstelling van de vernedering van het Grafelijk Huis van Vlaanderen door Philips den Schoone en de wraak der Vlamingen in den Sporenslag van 1302, in levendig en met waar dramatisch talent geschetste tooneelen, maar daarom nog geen drama. Het is waar, te midden der breed geschilderde staatkundige gebeurtenissen schemert eene wonderlijke liefdeshistorie tusschen den jongen Tempelridder Willem van Donse en 's Graven zestienjarige dochter Philppine, op welke de nauwelijks achttienjarige jongeling smoorlijk verliefd was geworden, toen zij een kind van dertien jaar was; maar dit is nauwelijks eene episode in de staatkundige tafereelen, die zich voor ons ontwikkelen. Elisa, drama in vier bedrijven, is ook al ‘bekroond met den driejaarlijkschen prijs der Nederlandsche tooneelliteratuur, ingesteld door het Belgisch Staatsbestuur voor het 7e tijdvak (1874-76). Dr. L.W. van Deventer zegt niet ten onrechte in zijne beoordeeling van het stukGa naar voetnoot1): ‘Dat de heer Delcroix al zijn mededingers heeft in de schaduw gesteld, wil ik gaarne aannemen, maar dan geeft mij dat geen zeer hooge gedachte van hetgeen die mededingers hadden ingezonden. Immers Elisa is een stuk, dat zich nergens boven het middelmatige verheft. Daar staat echter tegenover, dat het eene zeer goede strekking heeft, en zeer geschikt is om te worden opgevoerd bij eene volksvoorstelling.’ De ironie in de laatste zinsnede is duidelijk genoeg; want als men geen anderen lof voor een kunstwerk heeft dan de deugdzame strekking, dan is dat eene scherpe veroordeeling. Dat blijkt trouwens uit hetgeen men verder (bl. 60) leest: ‘Dit drama mist allen poëtischen gloed. De dialoog is wel geleidelijk, maar, waar hij niet declamatorisch is, zeer alledaagsch. In de conceptie is van het toeval schier het | |
[pagina 436]
| |
onmogelijke gevergd. De karakterteekening is hoogst oppervlakkig. De meeste personen zijn wanhopig braaf; en Dewilder is, ten spijt van zijn bekeering ter elfder ure, een der ploertigste egoïsten, die men zich denken kan.’ Ik kan van de Vlaamsche Schrijvers niet afstappen zonder nogmaals te herinneren aan den invloed, dien hunne Fransche opleiding op hun stijl heeft. Niet zelden is het Vlaamsch eenvoudig eene potsierlijke vertaling, zoo woordelijk mogelijkGa naar voetnoot1). Zal het Vlaamsch zich daar eenmaal boven weten te verheffen? 't Is, zooals de zaken staan, nauwelijks te verwachten. Slechts zeer enkele, meer wetenschappelijk gcvormde Schrijvers (zie bl. 430) weten zich van deze feil vrij te houden.
Wanneer wij een blik terugslaan op de litteratuur, die wij in oogenschouw namen, dan komen wij tot de weinig verkwikkelijke overtuiging, dat wij, zoo min in het Noorden als in het Zuiden des Lands, groote roeping voor het Drama hebben. Hoe schoon de beloften ook waren, die vroeger eeuw soms deed, de toen opgewekte verwachting is niet verwezenlijkt. Het Treurspel is, als niet meer van onzen tijd, te gronde gegaan; en in tooneel- en blijspel hebben wij niets geleverd, waarop wij fier mogen zijn. Boven het middelmatige hebben wij ons zelden verheven. Ik meen, dat de oorzaak, die Max Rooses daarvan heeft aangegeven (boven bl. 325), en die geheel overeenkomt met het oordeel, dat ik zelf herhaald heb uitgesproken, als de ware moet worden aangemerkt. Ik heb daarom van de toekomst van het Nationale Tooneel geene hooggespannen verwachtingen. Wat onzen landaard in vroeger tijden op dit gebied eigen was, bezitten wij nog: onze blik is scherp genoeg om de dwaasheden, die zich rondom ons opdoen, | |
[pagina 437]
| |
waar te nemen en daarvan kunnen wij ook een levendig dramatisch tafereel schetsen; maar als het op verwikkeling aankomt, op schildering van karakters, dan schieten wij te kort. In hoogere dramatiek ligt onze kracht niet; verder dan tot een goed lever de rideau hebben wij het zelden gebracht. Draagt onze niet zeer levendige verbeelding daarvan grootendeels de schuld, ook met den smaak en de ontwikkeling van het publiek moet men rekening houden. Als men ziet, welke stukken het meest worden toegejuicht, en erkennen moet, dat de Klucht te grooter toejuiching wekt, naarmate zij platter, trivialer is, dan zal men begrijpen, wat aan de verheffing en veredeling van ons drama in den weg staat. Een Nationaal Tooneel kan zich alleen vormen en ontwikkelen, als het gedragen wordt door de belangstelling van een beschaafd en kunstminnend publiek. In het Noorden is het noch het een noch het ander; in het Zuiden ontbreekt de ware beschaving nog te veel onder het meerendeel der Flaminganten. Ziehier eene uitspraak, die wel mag behartigd worden: ‘Alles te zamen genomen, komen wij tot het besluit, dat het nationale drama geheel het karakter draagt van de meerderheid der toeschouwers.... In plaats dus, dat men de eischen voor het nationaal drama in een land ging toetsen aan de meest gewilde stukken in een ander, diende men zich op de hoogte te stellen van den aard der bevolking en na te gaan, wat dáár in staat is te treffen. In overeenstemming daarmede kan het nationale drama zich vormen, als afspiegeling van het geestelijk leven van zulk een tijd; een drama dat bestemd is, het publiek tot eene ideale of half ideale hoogte te verheffen, werkt niets uit, wordt niet begrepen en is eigenlijk een belachelijkheid.’ Is dit waar - en wie zal beweren, dat het niet zoo is? - dan is daarmede onze vertaalwoede veroordeeld; maar tevens ook hebben wij reden om er aan te wanhopen, dat in de eerste eeuw een degelijk Nederlandsch Tooneel tot stand komt. Daarbij staat ons ook nog de zeer gebrekkige ontwikkeling onzer tooneelspelers in den weg. Grove trekken, typen uit de onderste kringen der maatschappij, geven zij doorgaans goed terug; maar beschaafdheid van vorm, fijnheid van opvatting, harmonische nuanceering van karakters, vooral kieschheid in samenwerking, aan dat alles ontbreekt over het algemeen nog maar te veel. En | |
[pagina 438]
| |
waarom? Loffelt zal het u zeggenGa naar voetnoot1): ‘Hoevele talenten er ook onder onze hedendaagsche artisten gevonden worden.... men ziet het bijna allen aan, dat zij eene geregelde en volledige opleiding als tooneelkunstenaars hebben gemist. Onze rijke en krachtige Nederlandsche taal, de geschiedenis, de tooneelletterkunde, de techniek van het drama, de karakterkunde - waar is, om slechts dit enkele te noemen, de Nederlandsche tooneelspeler, die deze vakken bestudeerd heeft, ernstig en in den grond?.... En dan de mimiek en de plastiek - hoe wordt ook hier alles overgelaten aan den slechts zeer enkelen geschonken natuurlijken aanleg en routine; hoe weinig beseft men, dat ook hier geleidelijke studie, gegrond op degelijke wetenschap, iets blijvends kan tot stand brengen?’ - En is daarin sedert de stichting der Tooneelschool te Amsterdam veel verandering gekomen? Ik betwijfel het zeer. Dit alles geldt van de beide deelen van Nederland. In het Zuiden schijnt de dramaturgie nog op lager standpunt te staan, althans wanneer men een Zuid-Nederlander mag geloovenGa naar voetnoot2), die zich in een Noord-Nederlandsch Tijdschrift aldus heeft uitgelaten: ‘Wat betreft de opvatting van eene gedachte, de bewerking van een onderwerp, de uitvoering van een kunstwerk, bestaat er een zeer opmerkelijk verschil tusschen onze landgenooten en onze Noordelijke stambroeders. Deze laatsten vertoonen zonder twijfel meer diepte in de ontleding van karakters, meer fijnheid in het uitwerken van eenen toestand; hunne onderwerpen zijn in 't algemeen grondiger doordacht en tot volle rijpheid gedijd; hunne werken hebben iets beschaafders, iets edelers, dat aan de Vlamingen dikwerf ontbreekt. Onze landgenooten hebben, wel is waar, zekere goede hoedanigheden, die kunnen opwegen tegen hunne minder goede eigenschappen: zij zijn ongedwongener, natuurlijker, ruim met opmerkingsgeest bedeeld, en weten in 't algemeen zeer goed de waarheid van 't alledaagsche leven terug te geven; maar hunne onderwerpen zijn dikwijls zoo onbeduidend, hunne karakters vaak zoo zwak geteekend, hun ernst is zoo weenend, hunne vroolijkheid zoo uitgelaten, hun geest zoo plat; zij prediken en disserteeren niet zoo gaarne als de Hollanders; maar hoe laag blijft hunne | |
[pagina 439]
| |
vlucht meestal in eene prozaïsche wereld, waar geene dichterlijkheid van opvatting noch diepte van gevoel ontkiemen zal.’ En wat den vorm betreft, zegt dezelfde: ‘De Hollanders geven zeer stellige blijken van een grooter meesterschap over de taal, eene betere bekendheid met de echte, zuiver Nederlandsche vormen. Hun woordenkeur is rijker en juister, hun zinbouw sierlijker en buigzamer.’ Maar zij gebruiken te veel Fransche woorden. ‘De stijl der Vlamingen daarentegen is matter, kleurloozer, doch ook eenvoudiger, losser; onze Zuid-Nederlandsche schrijvers toonen zich veel kiescher dan hunne Noorderbroeders in het bezigen van Fransche woorden; daarentegen staat hun zinbouw wel eenigszins onder den invloed van het Fransch. Hun wankele vorm, waaraan de onbetwistbare Nederlandsche stempel soms ontbreekt, is als het beeld van onze tweeslachtige opvoeding, waarvan de verkeerde gevolgen niet dan met groote inspanning en wilskracht kunnen overwonnen worden.’ |
|