Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 340]
| |
Het hoogere drama.Na hetgeen in de vorige hoofdstukken is medegedeeld, behoeven wij ter aanwijzing van het peil, waarop in de laatste jaren de dramaturgie ten onzent stond, hier niet bij de vertaalde stukken stil te staan, en kunnen ons bepalen tot het in oogenschouw nemen van die oorspronkelijke gewrochten, welke de aandacht verdienen, hetzij om de innerlijke waarde van het stuk, hetzij om den opgang, dien het maakte, hetzij om den naam van den Schrijver. Want alle te behandelen zou geen zin hebben. In de allerlaatste jaren is hun aantal, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland, zeer sterk toegenomen; maar het kunstgehalte staat veelal in omgekeerde reden tot de vruchtbaarheid der Schrijvers. Het hoogste genre is maar spaarzaam vertegenwoordigd: het treurspel is uit de mode, en er zijn maar enkele dichters, die er zich aan gewaagd hebben, en hoofdzakelijk is hun werk al veertig jaren oud. Joh. Hilman, die zich veel aan het Tooneel liet gelegen zijn, en in velerlei opzicht heeft getracht mede te werken tot zijne opbeuring, was van oordeel, dat alleen het herleven van het treurspel een bewijs van herlevende veredeling der dramatische kunst mocht heeten. Hij heeft de daad aan het woord gepaard, en gaf van 1835 af eene reeks treurspelen aan het tooneel. Van hem verscheen in 1835 Genoveva; in 1838 Demetrius, Keizer van RuslandGa naar voetnoot1); in 1848 Willem de Eerste, Prins van Oranje; in 1861 | |
[pagina 341]
| |
Karel van Anjou, Koning van Napels, en Karel de Stoute, Hertog van Bourgondië. Over 't algemeen kan men van deze tooneelspelen zeggen, dat ze te veel aan een vorig tijdperk herinneren.
In de tweede plaats vorderen de drama's van H.J. Schimmel onze aandacht. Hij trad in 1847 op als tooneelschrijver met het drama Twee Tudors: daarop volgde Joan Woutersz (1847), Gondebald (1848), Giovanni di Procida (1848), Oranje en Nederland (1849), Lodewijk de Elfde (naar Casimir de la Vigne, 1850), Napoleon Bonaparte, Eerste Konsul (1851), Schuld en Boete (1852), De Val van het Directoire (1854), Eene Haagsche Joffer (1856), Struensee (1868), Juffrouw Bos (1878), De Kat van den Tower (1880). De meeste dezer drama's zijn in verzen geschrevenGa naar voetnoot1). Wanneer ook al in enkele dezer stukken de statige Alexandrijn tot het voertuig der gedachten wordt gemaakt, wijken zij toch hemelsbreed van het classieke treurspel af: vooreerst door de inkleeding, maar ten anderen ook door de wijze, waarop de stof wordt opgevat en verwerkt. In de voorrede tot de uitgave van zijn eerste drama heeft de dichter zich omtrent het eerste aldus uitgelaten: hij verklaart zich tegen ‘het immer toepassen van opgedrongene regels - de drie eenheden genoemd -, de vervelende situatiën der helden en heldinnen met hunne confidents; het modernizeeren van Grieken en Romeinen,... de langgerekte dialoog, veeltijds volslagen gebrek aan handeling, - ziedaar wat de fransche tragoedie, die altoos bij ons inwonende was, ongeschikt doet zijn voor een tooneelpubliek der 19de eeuw.’ - Hij noemt de vereischten voor een drama: ‘handeling, boeiende situatiën, hartstocht, charakterschildering’, en vervolgt dan: ‘Ik geloof met Victor Hugo, dat tot verzinnelijking dezer ideën de oude vorm ongeschikt is; en ik wilde met hem het drama, niet ons tooneelspel, dat zich bij voorkeur ophoudt in den burgerlijken, dus meest prozaïschen kring des menschelijken levens, maar het drama, dat de poëzy doet huwen aan de historie: of liever den historischen roman van Walter Scott in een dramatiesch kleed.’ Wij staan daarmede geheel op romantischen bodem. De Twee | |
[pagina 342]
| |
Tudors verloochenen dit karakter zoo min als al de volgende stukken. Den inhoud van het drama vormt de strijd tusschen de halfzusters Maria - the bloody Mary - en Elisabeth Tudor. De eerste wil de laatste, die bij kinderloos overlijden van Maria tot den troon geroepen was, als bastaard onterven en haar eigen gemaal, den Spaanschen Infant Filips, in hare plaats schuiven. Elisabeth wikkelt zich uit noodweer in eene samenzwering, aan wier hoofd een jonkman staat, die geen ander is dan de gunsteling der Koningin, Lord Kingston. De samenzweerders worden uiteengejaagd en Elisabeth gevangen genomen. Zij wordt ter dood veroordeeld, maar ontvangt de belofte van genade, als zij den naam van het hoofd der opstandelingen verraadt. Zij weigert natuurlijk; maar door een samenloop van omstandigheden wordt hij bekend en stelt zich in handen van de Koningin, die hem ter dood doet brengen. Maria had indertijd een geheim huwelijk aangegaan met Lord Wright, waaruit een zoon gesproten was, die haar ontroofd werd en van wien zij niet weet, of hij leeft al dan niet. Lord Gray, wiens vader en kinderen op last van Maria ter dood gebracht zijn, kent het geheim. Als Kingston het schavot beklommen heeft, komt deze, in eene monnikspij vermomd, bij de twee vorstinnen. - ‘Uw zoon leeft’, zegt hij tot Maria, en hij toont haar onloochenbare kenteekenen van diens persoon. De doodsklok houdt op te kleppen: Kingston heeft opgehouden te leven. - ‘Geef thans mijn zoon’, zegt de Koningin tot den monnik: ‘Wat eischt gij’ als belooning? Gray werpt zijne pij af en staat nu daar in ridderkleedij.
gray.
't Leven van mijn vader,
Van broeder, zuster! Gij herkent mij, tijgerin?
maria.
Lord Gray! ....
gray.
Gij kent mij nog! Maria, 'k overwin!
'k Word goed gewroken! Hoor, de wraakbazuine schettert!
Onnoozle! ik leefde nog, schoon door uw knods verpletterd;
| |
[pagina 343]
| |
Gij spoordet mij niet na tot 's waerelds uiterste end,
Gij wist dat Gray bestond en hebt nog rust gekend!
't Is bloed voor bloed. Kunt gij me een vader wedergeven,
Dan spreekt ge uw zoon ...
maria.
Filips.... die mensch.... hij doet mij beven.
Tot de Wachters.
Men boei dien man! 'k Vermoed .... mijn kind ....
gray.
Erft nooit uw troon.
Gij, moeder als vorstin, gij offerdet uw zoon.
Maria stort met een gil neder. Elizabeth heft zich op; een zegekreet ontsnapt haar mond. Dit slot is romantisch genoeg, en even verrassend; want men moge hier en daar in het stuk eene flauwe aanwijzing aantreffen, die kan doen vermoeden, dat de gunsteling, die Maria verraadt, haar dood gewaande zoon is, de spanning zou zeker treffender zijn, als dat vermoeden levendiger gewekt ware. De genadige stemming der Koningin jegens Kingston is door niets gemotiveerd, zelfs niet door eene geheimzinnige aantrekkingskracht, die de toeschouwer voor de stem des bloeds had kunnen houdenGa naar voetnoot1). Maar niets doet de gruwzame wraakneming van Gray voorzien. Hij was de boezemvriend geweest van Kingston's gewaanden vader: toen deze op zijn sterfbed hem zekere geheime papieren had doen toekomen, was zijne genegenheid voor den jongen man verflauwd (IIIe Bedr., Ie tooneel). Hij komt er voor uit, dat diens nederlaag hem het meeste voordeel zou aanbrengen. Zegt hij dat met het oog op de wraakzucht, die hem geheel beheerscht, en zóó alle voorzichtigheid doet vergeten, dat hij zich blootstelt om gevangen genomen en van zijne wraak beroofd te worden? Niemand kan dit vermoeden. Kort daarop verraadt hij aan den Kanselier | |
[pagina 344]
| |
Kingston's deelgenootschap aan den opstand; en als hij meent, dat dit hem niet tot zijn doel zal brengen, spoort hij den jongen man zelf aan om zich aan de Koningin als verrader bekend te maken, ten einde het leven van Elisabeth te redden. Wat hij daarbij op het oog heeft, waarom hij Kingston wil opofferen, kan men niet gissen. Eerst bij het slottooneel gaat ons een licht op, en dan eerst wordt het ons duidelijk, dat hij zijn hart van den jongeling had afgetrokken toen hij wist, wiens zoon hij was. Zoo dit alles verwondering of nieuwsgierigheid wekt, de echte dramatische spanning zou ontstaan zijn, als de toeschouwer had kunnen vermoeden, wat er voor gruwzame plannen in het brein van Gray waren ontkiemd. Hij wordt ons voorgesteld ‘als een engel der wrake’, jammer maar, dat de aanleiding tot die wraak geheel buiten het stuk ligt, en zoodoende het slot niet voorbereid is en dan ook ternauwernood bij den loop der gebeurtenissen past. Bovendien, dat de dood van Maria's zoon eene gerechte straf is voor hare euveldaden, wordt niet dramatisch duidelijk gemaakt, zooals dit b.v. in Shakespeare's Macbeth zoo treffend in het oog springt. Wij weten niet, of Gray's familie de doodstraf niet dubbel en dwars verdiend had. Ontbreekt daardoor de kunsteenheid aan dit drama, ook de karakterteekening laat veel te wenschen over: zoowel die der beide Vorstinnen als die van Gray, Gardiner en Filips, is hoogst oppervlakkig behandeld. Trouwens, wat de dichter in de voorrede omtrent de ‘opvatting der charakters’ zegt, bewijst wel, dat hij nog een ‘jongeling’ was, die niet naar psychologische diepte streefde. In De Spektator (VII, 1847), komt eene beoordeeling van dit stuk voor van de hand van Alberdingk Thijm (bl. 8-17 en 141-149). Hij beschuldigt den dichter van gebrek aan ‘getrouwheid der voorstelling van historische personen aan de doorgaande trekken, die hunne fyzionomie in de geschiedenis kenmerken’ (bl. 143), omdat Elizabeth te veel herinnert aan Maria Stuart (bl. 144). Bij zeer bekende personen moge dat waar zijn, hier geloof ik niet, dat iemand er zich aan geërgerd heeft, tenzij hij niet kon dulden, dat de protestantsche Vorstin met de aureool der katholieke ‘martelares’ omstraald werd. En de zoodanigen telde men in 1847 niet velen. - De beoordeelaar doet de ‘dichterlijke détails’, | |
[pagina 345]
| |
die in het stuk worden aangetroffen, recht wedervaren; maar is het toch in de hoofdzaak met ons oordeel eens. ‘In het vijfde bedrijf zou de ontknoping haar effekt bereikt hebben, indien de omstandigheden van Lord Gray meer in de aktie-zelve waren ingeweven geweest, duidelijker ontwikkeld, en daardoor belangwekkend gemaakt’ (bl. 146). - ‘De Lord Gray is een niet gelukkig personaadje: de Auteur wekt geene genoegzame belangstelling voor hem op - zóó zelfs, dat het publiek in het onzekere verkeert, of het zich den man genegen of wars moet betoonen; dat maakt ook, dat het geheele laatste gedeelte van het vijfde bedrijf de groote uitwerking mist, die de Auteur er aan heeft toegedacht, en is, onzes erachtens, de groote oorzaak, dat het stuk niet die ontvangst gehad heeft, welke er een blijvende plaats op ons repertoire aan had verzekerd.’ Potgieter zei dan ook van het stukGa naar voetnoot1): ‘Wat is het in de dramatische litteratuur anders, dan wat het boek De Graaf van Devonshire in de romantische bleek? de eerste proeve van een nog vruchteloos naar bewustzijn strevend talent.’ En hij meende, dat na drie jaren - hij schreef in 1850 - het oordeel van den auteur zelf niet ‘even gunstig’ als misschien vroeger zou zijn. Ook hij komt tegen de historische onwaarheid der twee vrouwelijke figuren opGa naar voetnoot2); maar ik herhaal, dat hetgeen hem, den zeer ontwikkelde en belezene, tegen de borst stuitte voor het publiek niet stuitend kon zijn; maar terecht rangschikt hij Gray onder ‘die monsters uit de moderne melodrama's.... van welke de menschheid huiveren zou, zoo zij menschelijk mogelijk waren’, en die in het moderne drama niet passen. De grootste grief, die hij tegen het stuk heeft, is, dat het eene slecht geslaagde navolging van Schiller's Maria Stuart blijkt. Men hoore hem zelf. ‘Schimmel bekent goedrond, dat menigeen opmerken zal, ‘dat zijne fantazie soms slechts reproduktief gewerkt heeft, het meest, zoo hij gelooft, in het tooneel tusschen Maria en Elisabeth, in het tweede bedrijf’, zich vleijende dat niemand het wraken zal, | |
[pagina 346]
| |
‘dewijl de navolging van groote meesters soms dáár eene schoonheid te genieten geeft, waar de originaliteit der middelmatigheid iets wanstaltigs geleverd had’, - en het komt niet bij hem op, dat hij beter zou bebben gedaan, zijn eersteling ten vure te doemen, in het belang zijner theorie, dan het publiek in de oogen te doen springen, hoe te onregt zijne Twee Tudors in toestand naar Schiller's Maria Stuart en Elisabeth zweemen, hoe al het verschil slechts in zijn nadeel is.’ En dit harde oordeel wordt dan gestaafd, door de twee tooneelen, zonder verderen commentaar, naast elkander te plaatsen. Ook van Joan Woutersz heeft Potgieter eene beoordeeling gegevenGa naar voetnoot1), waarin, naar mijne opvatting, het aesthetische vraagstuk te veel aan het historische is opgeofferd. Hij roemt daarom ‘de expositie’ in de twee eerste bedrijven als ‘allergelukkigst’; maar laakt herhaaldelijk het vervolg, omdat ‘onze oude kronyken’ leeren, ‘hoeverre Schimmel beneden de reuzengestalten bleef, die, door den glans der opgaande vrijheidszon omstraald, op ons, dwergen in de avondschemering wegduikend, beurtelings bestraffend en bezielend nederzien’Ga naar voetnoot2). De beoordeelaar had het gewraakt (bl. 70, t.l.a.p. 11), dat de dichter zijn eerste historische drama niet der geschiedrollen van zijn Vaderland ontleende’; nu hij het hier wèl deed, grijpt de Gidsiaan die gelegenheid aan om zijn stokpaardje te berijden, en in het kunstwerk eenzijdig naar historische waarheid te speuren. Zoo hij eenmaal vraagt (bl. 97, t.l.a.p. 42) ‘of de voorstelling niet zou gewonnen hebben, bij wat meer waarschijnlijkheid; maar of ook in die [door hem hooggestelde] tooneelen de uitdrukking niet karakteristieker zou zijn geweest, zoo de dichter minder naar klinkende regels had gestreefd?’ - dan is hier geen sprake van aesthetische, maar enkel van historische ‘waarschijnlijkheid’ en van afkeuring van gebreken in den vorm. Ik meen, dat men zich op een ander standpunt behoort te plaatsen, en aarzel niet te zeggen, dat Joan Woutersz als kunstwerk verre beneden het vorige drama staat: het is een onmogelijk | |
[pagina 347]
| |
stuk. Toch werd het op het tooneel ‘met eene voor ['s dichters] eigenliefde streelende sympathie ontvangen.’ Ik geloof, dat zijne bescheidenheid zich juist uitdrukte, toen hij zei: ‘Den bijval, die het gewerd schreef ik van den aanvang af aan het nationale sujet toe.’ Daarbij kwam echter zeker ook het gevoel, dat men iets beters toejuichte dan wat men gewoonlijk zag vertoonen. Toch is het niet meer dan een melodrama in Alexandrijnen, waarin, ik durf wel zeggen, geen enkele situatie natuurlijk is, en geene enkele persoonlijkheid in een haar passenden of ietwat natuurlijken toon spreekt. Dat Don Alonzo, de dweepzieke Spaansche Grande, die de spil is, waarom de geheele handeling draait, zich in de Geuzenvesting waagt, met het plan om den Prins te vermoorden, kan er desnoods nog door, maar dat hij nog roekeloozer en ondoordachter handelt dan Lord Gray in het vorige stuk, en daardoor moedwillig zijn plan in de waagschaal stelt, is wildzang. Wie zal het natuurlijk vinden, dat hij bij zijn eerste optreden te midden van de Staatsche ‘soudeniers’ zich zoo trotsch en aanmatigend gedraagt als men van een monster-hidalgo maar kan verwachten? Dat hij, als de gezondheid van den Prins wordt voorgesteld, ‘op hevigen toon’ uitbuldert: ‘En ik wijd dezen dronk aan Koning Flips van Spanje,
'k Gedenk den meester eerst en dan misschien den knecht.’
Dat hij, schijnbaar een gemeen soudenier, na den mislukten aanslag, zich tegenover Sonoi aanstelt, ‘Als waar 't een ambtgenoot der Eedle Heeren Staten!’
En wat verklaart zijn plotselingen theatralen ommekeer? Hij heeft nooit iets voor zijn ketterschen zoon gevoeld: hij laat hem zich voor zijn vader opofferen, en eindigt zelfs met hem zijn zwaard in de borst te steken; maar als die zoon het onmogelijke verzoek tot hem richt: ‘Verscheur de vaan van Flips, word vriend van Nederland’!
wordt hij op eens vermurwd en zegt ‘als tot zich zelven’: | |
[pagina 348]
| |
‘Zoon! Zoon!... het kost mij veel... mijn zon heeft uitgeschenen!
Ik sta alleen op de aard.... (hij weent).
Mijn God! ik kan weêr weenen!
(hij breekt zijn zwaard middendoor)
Oranje! 't zij genoeg.... eisch thands niet meer van mij.’
Het moet verwonderen, dat de Prins bij die dwaze fanfaronnade niet in een schaterlach uitbarst, maar hem - omdat zijn zoon zijne schuld betaald had!! - genade schenkt en hem zelfs naar de kade doet geleiden, waar zeker een schip voor hem gereed lag! En dan de toon, waarin gesproken wordt! Men heeft den dichter al terstond verweten, ‘dat de dialoog dikwerf weinig passend was voor den maatschappelijken toestand (z)ijner personen.’ Hij heeft zich van die blaam trachten te zuiveren door er op wijzen, dat ‘in oogenblikken van hartstocht de vrouw van het volk en de vrouw op den troon dezelfden zijn.’ - ‘Deze, zoo gaat hij voort, moge zich gekuischter uitdrukken, dan gene, - dit verschil zal in de geïdeälizeerde schepping toch wel moeten verdwijnen, zóó ver behoeft men de werkelijkheid niet na te bootsen’.... Maar wordt daarmeê deze taal goedgemaakt van een eenvoudig ‘dienaar van den Prins (III Bedr. V tooneel): ‘'t Gerucht van d' aanslag, Prins! deed jong en oud vergâren.
't Is de algemeene beê der saâmgevloeide scharen,
Den aangebeden Vorst, door 't moordend lood ontzien,
Hun welgemeenden groet, hun heilwensch aan te bien.’
En zal men den sierlijken vorm en de uitgelezen gedachten billijken door Maria, de ‘eigenaresse van eene taveerne’ (dat is toch inderdaad maar eene ‘herbergierster’) gebezigd, zij het ook ‘in oogenblikken van hartstocht’? ‘Geliefde! ik zie u weêr, maar thands in band geslagen....
Niet waar? de boei weegt zwaar, die Holland u doet dragen....
O, Nederland was te arm, om u met goud te loonen,
Het weegt u ijzer toe, 't wil toch zich dankbaar toonen.
Gij vraagt den lauwerkrans, verdienste en deugd beloofd,
't Vergeldend Vaderland drukt u een doorne' op 't hoofd’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 349]
| |
Het is daarom onverklaarbaar, dat Potgieter, die meende, ‘dat het Schimmel's doel was in Maria eene type der Nederlandsche vrouw van de zestiende eeuw te doen zien’Ga naar voetnoot1), kon zeggen: ‘Maria is natuur,.... en volstaat om de voortdurende deelneming des publieks te verklaren’Ga naar voetnoot2). En wat te denken van die lyrische ontboezeming, waarmeê Joan het vierde bedrijf besluit, als hij door de oproerige burgers, aan wier hoofd zijn vader staat, wordt vastgehouden? ‘Wees mijn rechter, wees mijn rader,
God! het vreeslijk uur treedt nader....
'k Duizel aan des afgronds rand.
Heere! dierbaar is me een vader,
Dierb'rer nog mijn Nederland.
Hoort! de gootling beukt de wallen,
En het Spaansch parool is moord.
Kinders! vrouwen! op, gij allen!
Gaat, beschermt de veege wallen....
God! de tweedracht doet ze vallen,
En 't verraad ontsluit de poort. -
Op, waakt op! den strijd gestreden!
't Wangedrocht den weg verspard,
Dat de driekleur wil vertreden,
Boeien smeedt voor vrije leden,
Strikken knoopt voor 't argloos hart!
Woedend schudt de leeuw zijn manen!
Schuimbekt in den ijzren band.
't Brandend oog weent bloed voor tranen!
'k Wil den weg ter redding banen,
Sneuvlen op de ontplooide vanen
Van Oranje en Nederland.’
| |
[pagina 350]
| |
Had hij die opgewonden regels voor den Muzen-Almanak dier dagen bestemd, zij zouden daarin waarschijnlijk geen slecht figuur gemaakt hebben; maar in die oogenblikken zijn ze in Joan's mond erger dan een hors-d'oeuvre. Gondebald is geen drama ‘voor eene aanschouwelijke voorstelling geschikt’ of bestemd, naar des dichters eigen bekentenis. Het is geschreven om door Rederijkers te worden gereciteerd, want deze ‘geven niets meer dan een reciet - ze zijn lyriesch waar ze alleen dramatiesch moesten zijn’Ga naar voetnoot1). En het is geheel voor dat doel ingericht: een doorloopend recitatief in half lyrischen, half gedialogiseerden vorm. De dichter wenschte daarom ook, dat men aan dit halfslachtig werk geene eischen zou stellen, welke alleen een wezenlijk drama kon vervullenGa naar voetnoot2). Wij moeten er dus hier over zwijgen. Potgieter beoordeelde het stukGa naar voetnoot3), en terwijl hij de schoonheden van détail prees, verzweeg hij toch de vele zwakheden niet, die hij hoofdzakelijk op rekening stelt van de fout, door den dichter begaan om zijn stuk voor Rederijkers en niet voor het Tooneel te schrijven. Ook Alberdingk Thijm wijdde in het VIIIe Deel van De Spektator, bl. 465-483, een artikel aan dit drama, waarin echter het stuk zelf niet beoordeeld wordt, alleen het denkbeeld toegejuicht, dat hij meent ook den grondslag van dit drama uit te maken, ‘dat het Christendom de waereld moet redden’ (bl. 478). Hij noemt het alleen een ‘kunstwerk, dat, bij de voordracht, aan de vermijding van handeling geen gebrek aan effekt had te wijten.’ Moet dat eene goedkeuring van het drama als zoodanig heeten? In het Algemeen Letterlievend Maandschrift van Mei 1850 schreef Dr. E.J. Kiehl eene veroordeelende recensie van het stuk. De dichter is daartegen opgekomen in eene zeer uitvoerige anti-critiek, geplaatst in het IXe Deel van De Spektator, bl. 233-260, waarin hij het voor de karakters zijner personen opneemt. Ziehier, hoe hij (bl. 253) ‘de geheele groep in verband breng(t) met het idee dat (hij) belichamen wilde. - Het Christendom | |
[pagina 351]
| |
(Bonifacius) in strijd met het Heidendom (vertegenwoordigd door Radboud, die vasthoudt aan zijne nationaliteit, door Hajo, die zich klampt aan zijne priesterlijke macht, door Asge, den trouwen dienaar der politieke, door Schelte, den gewilligen knecht der religieuze macht) overwint niet door fyzieke sterkte, maar door de kracht der waarheid op het gevoel (dit moest Klotilde in haar Christologie uitspreken), op het verstand (dit moest Gondebald in de verschillende fazes van overgang aantoonen), ja zelfs la force brute, den weerspannige, uit vooroordeel en egoïsme (Radboud).’ Men ziet, dat Thijm in zijne opvatting niet mistastte, want (bl. 241) ‘het grondidee’ is: ‘Het Christendom is de kracht die, waar ze verschijnt, alles aan zich weet te assimileeren.’ Giovanni di Procida is van veel beter gehalte dan 's dichters eerstelingen: het lijdt niet aan de grove gebreken, die wij daar opmerkten, ofschoon ons ook de schilderij te bont van kleuren toeschijnt; maar er is beweging en gloed in. Hinderlijk is echter ook hier de opgeschroefde toon van alle personen, waarbij nog gezochte uitdrukkingen en enkele kreupele verzen het oor en den goeden smaak beleedigen. Dit drama heeft aan zeer verschillende beoordeelingen blootgestaan. Het publiek gaf er bij de opvoering slechts eene ‘koude ontvangst’ aanGa naar voetnoot1), of ten hoogste ‘een succès d'estime’Ga naar voetnoot2). Alberdingk Thijm meendeGa naar voetnoot3), dat ‘het groote publiek Procida niet begrepen heeft - voilà tout.’ Hij was ten hoogste met het stuk ingenomenGa naar voetnoot4), en sprak als zijne overtuiging uit, ‘dat Schimmel tot [op dien tijd] geen stuk geschreven heeft, waaruit zoo overtuigend blijkt, dat hij een eminenten geest heeft, en, zoo het hem niet al te stout zou maken, reeds heden verdiende gelauwerd te worden, als een onzer eerste dichters, onzer onafhankelijkste letterkundigen, en der krachtigste arbeiders in de nieuwe kunstrichting. De schepping en kombinatie der charakters van Blanca, Procida en Herbert.... de geleiding en verwikkeling der handelingen, welke onmiddelijk uit den aard dier verschillende charakters | |
[pagina 352]
| |
als van zelve voortvloeien, door de vijf bedrijven heen van een drama in vaerzen, mag wel op den naam van meesterstuk aanspraak maken’Ga naar voetnoot1). Mij dunkt, dat die lofrede wat overdreven was. Thijm zelf erkent, dat deze ‘kompozitie ook niet zonder gebreken is’, en hij wijst er verscheidene van aan (bl. 483). Dat hij desniettegenstaande zoo hoog met het werk loopt, het is vooral wegens de dichterlijke détails, ‘de bezielde, krachtige vaerzen, uitboezemingen van een diep gevoel en levendige fantazie’ (bl. 465). Daarom ziet hij veel over het hoofdGa naar voetnoot2). Dr. E.J. Kiehl staat in zijne beoordeelingGa naar voetnoot3) daar lijnrecht tegenover. Hij weigert het stuk bijna eenige verdienste toe te kennen. Ik meen, dat hij veel te streng oordeelt, en dat de waarheid hier in het midden ligt. Bij nauwkeurig wegen moet, dunkt mij, de schaal ten voordeele van den dichter overslaan, die werkelijk een merkwaardig drama geleverd heeft, zij het dan ook, dat men de reserves niet opgeeft, die ik hierboven heb aangestipt. Ook Potgieter heeft een opstel aan dit stuk gewijdGa naar voetnoot4), waarin hij zijne oprechte bewondering voor Schimmel's kunstwerk luide verkondigt. Het overtreft het werk van Casimir de la Vigne en van Niccolini, die beiden hetzelfde onderwerp dramatisch behandelden. Hij prijst vooral in dit dichtstuk, dat de auteur ‘er in menig opzigt in slagen mogt, ondanks de veelzijdigheid zijner schepping, hare eenheid te bewaren, en de telkens afwisselende gewaarwordingen tot een harmonischen indruk te doen zamensmelten.’ - ‘Dat’, zegt hij, ‘schijnt ons benijdenswaard’Ga naar voetnoot5). Hij is intusschen niet blind voor min juiste voorstelling, b.v. in de figuur van Blanca in het eerste bedrijf (bl. 742, t.a. p. 154) | |
[pagina 353]
| |
en ook later (bl. 755, t.a. p. 169) en in enkele andere détails, maar hij vindt toch vaker gelegenheid op de vele goede grepen en treffende situatiën te wijzen, waaraan men den genialen dichter herkent, die het niet bloot op dichterlijke bezieling liet aankomen, maar zich tot zijne taak voorbereidde door ernstige studie van de geschiedenis en de zeden van den tijd, waaraan hij eene gemoedelijke waardeering schenkt. Hij besloot dan ook zijn opstel (bl. 760, t.a. p. 175) met ‘er Schimmel mede geluk te wenschen, dat zijne vierde poging ongelijk beter slaagde dan een zijner vorige; dat onze tooneel-letterkunde zich voor zijnen Giovanni di Procida aan hem verpligt gevoelen mag. Het is een schoone krans, te schooner dunkt ons naarmate hij ten onzent schaarscher valt uit te reiken.’ - Ik zeg hier volgaarne amen op. Napoleon Bonaparte, Eerste Konsul is een zuiver staatkundig drama: politieke doeleinden en berekeningen zijn de drijfveeren der handeling, en 't staat te bezien, of dit motief wel de wezenlijke dramatische belangstelling kan wekken. Bovendien zijn de hoofdpersonen niet zoodanig geschilderd, dat zij sympathie inboezemen. Bonaparte is tiranniek, hardvochtig en ijdel: Josephine heeft meer van een burgerlijk naaistertje dan van de echtgenoote eens generaals. Op één punt steekt dit drama gunstig af bij de vorige: de toon is niet zoo onnatuurlijk opgeschroefd. Dit vindt zijne oorzaak daarin, dat de dichter den tot daartoe door hem gebezigden Alexandrijn verwisseld heeft met een anderen, meer voor het moderne drama passenden versbouw, de zoogenoemde blank-verses. Hij heeft zich omtrent deze nieuwigheid in zijn Voorbericht aldus verantwoordGa naar voetnoot1): ‘Het metrum dat ik vrij - ja hier en daar wellicht wat te vrij - heb gebezigd, is in onze dramatiek, zoo als ik vermeen, weinig bekend.... Ik heb echter gemeend dat het moderne Treurspel, hetwelk een ander streven kent dan het Antieke, hoe meer het zich ontwikkelt, zal moeten afstand doen van den gewonen dichterlijken vorm. Fijne charakterschildering, natuurlijkheid van uitdrukking, beide, noodzakelijke vereischten waar de mensch, de werkelijke mensch moet worden wedergegeven, is mijns inziens in dien vorm bijkans onmogelijk. | |
[pagina 354]
| |
Het proza is echter een voertuig dat in oogenblikken van pathos te zwak blijkt, en ik heb daarom de vijfvoetige rijmlooze jamben gekozen, die mij de dienst van het vaers en van het proza beide konden bewijzen.’ Schimmel heeft daarin, meen ik, juist gezien. Maar dit is niet zijne eenige verdienste, dat hij aan het edeler dramatische genre een vorm heeft gegeven passend aan de behoeften van onzen tijd: hij heeft zich vooral daardoor verdienstelijk gemaakt, dat hij eene poging heeft gedaan om onze laaggezonken dramaturgie uit het slijk op te heffen. Hij zag zeer juist in, dat het oude classieke treurspel daartoe niet in staat was. Dit had zijn tijd gehad: dit kan ons met zijne conventioneele helden en hartstochten, met zijn gebrek aan objectiviteit, met zijn kalmen eenvoud niet meer boeien. Een modern publiek eischt, dat ook op de planken ‘de werkelijke mensch moet worden wedergegeven’: dat vermag alleen het romantische drama in richting en vorm. Aan dien eisch te voldoen was Schimmel's streven. ‘Ik poogde mij’, zegt hijGa naar voetnoot1): ‘hoe langer hoe meer van het oude fransche treurspel te verwijderen en mij de afschaduwing der werkelijkheid tot taak te stellen.’ En schoon de door hem geleverde proeven niet onberispelijk zijn, kan men hem de eer niet ontnemen, het eerst de banier der nieuwe richting met bewustzijn, en niet zonder talent, te hebben opgeheven. Hoe jammer, dat bij met Schuld en Boete op eenmaal tot het melodrama afdaalde! Dit stuk beweegt zich in wat de Schrijver eens veroordeeldeGa naar voetnoot2) als ‘den burgerlijken, dus meest prozaïschen kring des menschelijken levens’; en de gebeurtenissen daarin zijn soms zoo realistisch-plat, dat men er van walgt. Het heeft slechts dit boven het Fransche melodrama voor, dat de onzedelijkheid hier niet wordt verheerlijkt. Integendeel, het is een sentimenteel deugddrama. De held Van Vliet-Van Waveren, is de deugdzame galeiboef, die ondanks zijne vijftien jaren tuchthuisstraf, bij uitnemendheid de preeker is van rechtschapenheid, zielenadel en zelfverloochening. En hoe ongepast en theatraal hij dit doet, blijkt wel, als hij zelf moet erkennenGa naar voetnoot3): ‘Ik vergeet telkens de | |
[pagina 355]
| |
plaats, die mij op de waereld is aangewezen. Maar bij elken kamp in het leven, waarin de zelfzucht wordt overwonnen, kan ik mij niet weêrhouden toe te juichen. Ik doe het ook hier.... Ik blijf gelooven, dat eene dergelijke zegepraal de eenigste voorwaarde ter volmaking is. De zelfliefde verhooge zich tot liefde jegens allen, en het ideaal der menschheid wordt bereikt....’ Dat dit burgerlijke tooneelspel in proza zou geschreven worden, sprak vanzelf. In 1878 kwam een nieuw drama van dezelfde soort: Juffrouw Bos. Het werd door de geheele pers eenparig veroordeeld, en te rechtGa naar voetnoot1). Ook het volgende, De Kat van den Tower, uit zijn roman Milady Carlisle getrokken, is niet gelukkig uitgevallen, en heeft zich ook niet op het tooneel gehandhaafdGa naar voetnoot2). In 1868 was Schimmel tot het historische drama in verzen teruggekeerd met Struensee. Er is veel aangrijpends in dat stuk: sterker peripetie dan daarin wordt aangetroffen, laat zich nauwelijks denken. Dokter Struensee, de vreemde burgerjongen, werkt zich in Denemarken op tot Graaf en alvermogend Minister; zijn wil beheerscht het Rijk: Koning, Adel en Volk. En als hij op het hoogst gestegen is, valt hij plotseling uit de duizelingwekkende sfeer naar beneden en vindt een smadelijken dood op het schavot. Hij gebruikt zijne macht om een lievelingsdenkbeeld te verwezenlijken, de vrijmaking van het volk, ook ondanks dat volk zelf, uit de banden van middeleeuwsche verdrukking. Dat hij zich daardoor vijanden maakt, is niet te verwonderen: 's Konings Agnaten, de Adel, het Hof, de Opperofficieren van het leger en zelfs het Volk, alles spant tegen hem samen, en hij valt. En toch, ondanks zijne edele roeping, heeft die man onze sympathie niet. 't Is, omdat hij geen hart heeft, een ‘ijskoud man’ is, die in al wat hij doet slechts zich zelf zoekt. De Koning is ten gevolge van eene half gelukte vergiftiging en door 't botvieren zijner lusten meer en meer krankzinnig geworden. Struensee heeft als zijn lijfarts een biologischen invloed op hem gekregen: met zijn blik bedwingt hij den razende als de dierentemmer tijger | |
[pagina 356]
| |
of hyena. Maar bij Struensee openbaart zich geen zweem van medelijden met den ongelukkige: hij maakt van zijne overmacht op den zwakke gebruik om de oppermacht in den Staat te vermeesteren. In het gebruiken dier macht toont hij zich trotsch, ijdel en tiranniek. Zoo hij het volk vrijheden gaf, het was minder uit liefde tot dat volk dan uit haat tegen de bevoorrechte standen, uit zucht om een wijsgeerig stelsel in praktijk te brengen en tevens te toonen wat hij vermocht. ‘Wat deedt gij?’ vraagt zijn VaderGa naar voetnoot1). ‘Met geweld
Uw eigen wil opdringen aan een volk;
En, onbekend met d' aard van volks natuur,
In naam der vrijheid, alle vrijheid dooden.’
Hij heeft liefde gehuicheld voor de hofdame Freule von Eyben, en als zij haar eenigst levensheil in zijne liefde ziet, laat hij haar aan haar lot over, zoodra hij merkt, dat de Koningin hem boven anderen waardeert: hij weet ook dezer liefde te winnen en knoopt eene ongeoorloofde betrekking met haar aan, alleen om den Graventitel te verwerven en zich te vaster in het gezag te nestelen. Hij moet dan ook dit verwijt zijns vaders aanhooren: ‘Uw doel was: zelfverheffing,
Uw middel: tyranny en overspel!’
Op walglijke wijze komt zijne zelfzucht uit, als hij het bedrogen meisje beduidt, dat zij hem eigenlijk nooit bemind heeft, want dat zij anders de middelen zou toejuichen, die hij te baat neemt om zijn ‘glorie’ te vermeerderen (bl. 105): ‘Maar ware en heilge liefde weet te ontberen,
Houdt van de bloem de doorne slechts voor zich,
Wanneer 't de glorie geldt van wie zij mint.
Zij weet te lijden, zelv' zich te verloochnen,
Wanneer 't geluk van wie zij mint dat eischt.
En die ontbering is voor haar gewin;
Die zelfverloochning borg voor 't zalig leven,
Dat uit het graf, dat zij zich zelve dolf,
Onstoflijk, heerlijk, eeuwig zal verrijzen.....
Uw liefde.... zij was ijdelheid en zelfzucht!’
| |
[pagina 357]
| |
Van sympathie voor die ijskoude, alleen zichzelf zoekende natuur kan dus geen sprake zijn. Men kan alleen den ijzeren wil, de geestelijke meerderheid van den man bewonderen, en dit zou hem nog kunnen stempelen tot den held eener tragedie, ware het niet, dat de indruk, dien deze eigenschappen op ons maken, te merkelijk getemperd werd door zijne kleinheid, zijn egoïsme en zijne kilhartigheid. Zoo wij Shakespeare's Richard III, dat type van zelf- en heerschzucht, met eene kille huivering gadeslaan, wij onthouden hem onze bewondering niet, omdat niets kleins hem aankleeft, omdat hij geen hartstocht veinst, dien hij niet voelt, omdat zijne consequente boosaardigheid zulke buitengewone afmetingen aanneemt, dat ze hem van het gewone gros der menschheid onderscheidt, en hem in zekeren zin idealiseert. De dichter van Struensee is het daarmeê eens, want hij schreefGa naar voetnoot1): ‘Energie en intellekt bij den booswicht kan ons dikwerf verplichten hem te bewonderen en te haten, maar maakt het onmogelijk hem te verachten.’ Is dit nu met Struensee het geval? In geenen deele, want hij kenmerkt zich juist door kleinheid in het booze en daarom is hij geen wezenlijke tragische held en dit drama mislukt te noemen. Wat den vorm betreft, deze heeft niet de zuiverheid, die men in een kunstwerk moet eischen, het rhythmus wordt ontsierd door een aantal jamben, die een voet te lang zijnGa naar voetnoot2); en soms stuit men op regels, die onmogelijk rhythmisch gelezen kunnen wordenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 358]
| |
In 't begin van 1851 trad W.J. Hofdijk op met De laatste dag van Heemskercks Beleg, Historisch Dramatisch gedicht, voor Rederijkers bestemd, en daarom geen vrouwenrol bevattend. De strekking er van is aangegeven in het motto, ontleend aan eene romance, in het drama zelf door den ‘minstreel’ Meester Willem van Delf voorgedragen: ‘De Heer schouwt over de aarde,
Van 't hooge stargewelf,
En legt de straf des bozen
In boze daden-zelf.’
Het kasteel Heemskerck wordt belegerd door de Hoekschen. Machtige en dappere Kabeljauwsche edelen, waaronder Herbarn van Arkel de voornaamste is, hebben er eene toevlucht gevonden. Zij besluiten zich tot het uiterste te verdedigen: de Burchtheer is een zwakkeling en lafaard. Hij wil het kasteel opgeven om zijn zoon niet aan gevaar bloot te stellen. In dit plan wordt hij gestijfd door den Slotvoogd Willem Bort, een volleerden schurk, die het kasteel in handen van den vijand wil spelen, deels in de verwachting van zelf met het slot beleend te worden - als of zulk een wensch in 1359 voor een onbekenden dorper bereikbaar was! - deels omdat hij, die een zoon verloren heeft, den erfgenaam zijns meesters haat en dezen in het verderf wil storten. Arkel staat hem daarbij in den weg: hij vormt, met goedkeuring van Heemskerck, het plan, hem te vermoorden. De Minstreel wordt verzeld van zijn pleegkind, den vondeling Aernout van den Velde. Deze houdt op den muur de wacht, in Arkel's mantel gehuld. Bort werpt hem van den muur in de gracht en gaat daarop de poort voor den vijand openen. Heemskerck's zoon, het tegenbeeld van zijn vader, tracht alleen de aandringende benden te weêrstaan, maar vindt daarbij den dood. Bort ontwaart nu, dat hij niet Arkel maar Aernout vermoord heeft, en verneemt op hetzelfde oogenblik, dat die Aernout zijn verloren zoon was. Zóó worden beide vaders door hun eigen hand gestraft voor het kwaad, dat zij brouwden. In eene Rederijkers-kamer moge dit ‘historiesch dramatiesch gedicht’ voldoening geschonken hebben, op het eigenlijk tooneel zou het dit wel niet. Daartoe is er te weinig handeling in en zijn | |
[pagina 359]
| |
de karakters veel te oppervlakkig geteekend. Ware Bort de hoofdpersoon en zijn haat beter gemotiveerd, ware bij den toeschouwer het vermoeden gewekt van zijne betrekking tot Aernout, er zou dramatische spanning zijn ontstaan, die nu ten eenenmale ontbreekt. Eene hervorming van ons tooneel was dus van dit drama allerminst te verwachten. Ook uit een letterkundig oogpunt is er veel op aan te merken. De dichter streeft naar historische waarheid en locale kleur. Ik twijfel echter, of hij daarin geslaagd is. Hij wil zijn doel o.a. bereiken door het bezigen van allerlei verouderde woorden, die eenvoudig door de hoorders niet begrepen worden en dus den gewenschten indruk niet teweegbrengen. Zullen zij eenig denkbeeld verbinden met de klanken (bl. 40): De blijden hadden, noch ook de oestelen, stil gestaan;
Zoodat we 't heete spel van waapnen moesten spelen
Te midden van een bui van steenen en karreelen?’
En klinken uitdrukkingen als deze niet al te pretentieus? oesten = oogsten, de spind uitteeren, kemenade, rimpelkroke, mutsert = takkebosch(!), woon = woning, ‘de burcht is gants gebouwd van lederen.’ - En daar, waar hij in het schetsen van bijzonderheden al heel historisch zijn wil, slaat hij soms den bal deerlijk mis. Dit geldt vooral van de schildering van den man, dien hij den Minstreel noemt. Deze benaming past in 1359 niet meer voor een Sprookspreker of dichter. Het is evenzeer buiten den tijd om dien Meester Willem tot een held te maken, even dapper als dichterlijk, die ‘het zwaard vast als de harp hanteert’ (bl. 35). Mr. Willem hanteerde geen harp: hij zong niet. Zonderling is het ook, dat hij, de Delvenaar (bl. 43), genoemd wordt de ‘roem der Kenmer zangeren.’ Hij zelf maakt eene toespeling op zijne geboorteplaats: ‘Mijn Delfsche Kalven zijn wakkre poorters’, zegt hij (bl. 44). Hij doelde op den scheldnaam Kalverschieters aan zijne stadgenooten gegeven: maar is dat passend in den mond van een inboorling der stad? Bij het vermelden van een heldenfeit wordt hem gevraagd: ‘..... Zal dit feit uw boezem niet bezwangeren
Met zangstof? 'k Wacht voor 't minst een sproke als van Iwijn.’
| |
[pagina 360]
| |
Hij antwoordt schertsend: ‘In trouwe! meer dan dat: - als van Lantsloot zal 't zijn.’
Daartegen is heel wat in te brengen. Vooreerst ging stellig de zin van het gesprokene geheel voor de toehoorders verloren, die geen middeleeuwsche ridderromans kenden; maar ten anderen wordt ook door den Schrijver geschermd met woorden, die zelfs voor hem geen zin hadden. Had hij de gedichten, die hij noemt, gekend, hij zou ze geen Sproken genoemd hebben, en vooral niet iets beloofd hebben in den trant van den Lancelot, dat gedicht van minne, waarop de daad van Gwy van Egmond niet de minste betrekking had. En waarom de Lancelot ‘meer’ dan de Iwein genoemd wordt, is ook verre van duidelijk. Dat alles is even beuzelachtig als onjuist. Ook de vorm geeft dikwerf aanstoot. De poëtische taal, waarvan verschillende sprekers zich bedienen, is te allen tijde onnatuurlijkGa naar voetnoot1). Erger nog is het, dat hun maar al te veel onhollandsche uitdrukkingen in den mond gelegd worden, die of Germanismen zijn of in geenerlei spraakkunst thuis behoorenGa naar voetnoot2). Dezelfde algemeene aanmerkingen zijn te maken op zijn Griffo de Salier, mede voor Rederijkers-reciet bestemd, en waarover ik daarom zwijg. Beide stukken hebben, naar Schimmel's uitdrukking, daar ‘de ronde gedaan, en werden in zwarte rokken en witte vesten en dito glacé handschoenen met het vereischte pathos en het gewone succes voorgedragen’Ga naar voetnoot3). Voor het tooneel hebben zij weinig waarde, en alles samengenomen, waren die stukken geen aanwinst voor onze dramatische letterkunde. Theda, dat in 1854 volgde, is een zeer romantisch drama met sterk sprekende gebeurtenissen, maar vol overdrijving en zwak van karakterteekening. Een dorper, Willem Everocker, is op Theda, de dochter van den Schepen van Beverwijk IJsbrand Lantier, | |
[pagina 361]
| |
verliefd. Evenzoo, maar met minder eerlijke bedoelingen, de Ridder van Sint Jan, Marten Spayart van Eck. Theda wil van Willem, ofschoon zij hem teeder bemint, afzien, alleen omdat haar vader haar niet missen wil. Intusschen wordt Ridder Marten van zijne verleidingsplannen afgebracht door den Maarschalk der Orde, Heer Diederik Suden, die hem verhaalt, hoe het verdriet en berouw hem verteren, omdat ook hij eens eene burgerdeerne bedrogen had, die door een burger bemind werd. Hij had daarop eene adellijke jonkvrouw gehuwd, welke hem een dochtertje schonk, dat zijn oogappel werd. Zijne vroegere geliefde, die hem ondanks alles bleef aanhangen, wordt door haar vader gedwongen den burger-pretendent te huwen, maar zij stoot zich op den trouwdag een dolk in het hart. Haar bruigom wreekt zich op Heer Diederik door hem zijn dochtertje te stelen. Toen zijne vrouw hieronder bezweken was, deed hartzeer hem in de Orde van Sint Jan treden. Door dit verhaal komt Ridder Marten tot inkeer; maar de loszinnige Herbarn de Cupere, mede een Ridder der Orde, weet zijne ijdelheid te prikkelen door hem voor te houden, hoe de dorper hem zal uitlachen, als hij het meisje prijs geeft. Marten zweert, dat Theda nooit de vrouw van Willem zal worden: hij kan dat beletten door gebruik te maken van een geheim, dat hij zoo even heeft leeren kennen. - Nu komt het uit, dat Theda het gestolen kind en dus eene edele Jonkvrouw is. Toch wil haar gewaande vader haar aan Willem ten huwelijk geven, mits deze voldoe aan eene voorwaarde, die hij onmogelijk vervullen kan. Theda zal zijne vrouw worden, mits hij den vader zijn erf verkoope. Dit is onmogelijk, want hij heeft er slechts het vruchtgebruik van, daar zijn vader het goed in eigendom vermaakt heeft aan het klooster te Egmond, waarin hij de laatste jaren van zijn leven gesleten had. Willem, wiens broeder Simon ‘Boekbewaarder’ van de Egmondsche abdij was, besluit dezen over te halen om met hem den giftbrief, die in het klooster-archief berust, te verduisteren. Gelukkig blijkt het, dat Willem's vader een Zweedsch edelman was, zoodat hij evenboortig is met de dochter van Heer Diederik, en haar kan huwen. IJsbrand Lantier heeft zich met den Maarschalk verzoend en hem zijn kind teruggegeven, en deze huwt haar aan Jonker Willem, daar zijn lieveling Ridder Marten door een ongelukkigen val van het paard | |
[pagina 362]
| |
is omgekomen. De loszinnige Ridder Herbarn trekt zich dien dood zoo aan, dat hij zich bekeert en als leekebroeder in het klooster treedt. Heer Diederik wordt ten slotte verrast - of beloond? - door zijne benoeming tot Commandeur zijner Orde. Men ziet het: verrassingen zooveel men wil, of waarschijnlijk liever niet zou willen. Overal overdrijving, zoowel in de handelingen der personen als in de taal, die zij spreken, terwijl willekeur of toeval den loop der gebeurtenissen beheerscht en de karakterschildering veel te wenschen overlaat. Is b.v. de Beverwijksche Schepen zóó geschilderd, dat men zijne listige wraak begrijpt? Hij wilde den vader treffen in zijn kind: daarom roofde hjj het. Maar daarmeê was 't niet uit (bl. 83): ‘Hij had het hart
Des poorters en des minnenden gegriefd -
Ik moest het harte grieven van den vader
En d' Edelman. - Mijn dochter zou ze schijnen;
Een poorter eenmaal huwen; en wanneer
Zij dan een kind zou wiegen op heur schoot,
En 't aadlijk wapen onherstelbaar dus
Bezoedeld was - dan zou ik heen gaan, en
Heur vader, d' eedlen Ridder! naar heur huis,
Het huis des laag-geborenen! geleiden,
En met een glimlach op de lippen zeggen:
‘Ik geef den roof drie-dubbel u thands weêr:
Zie daar uw dochter! schoonzoon! en uw kleinkind!’’
Dat was zeker wel ‘afschuwelijk’, zooals Marten verontwaardigd uitroept. Diezelfde lage inborst toont de Schepen, ook als hij Willem zijne dochter toezegt onder eene onvervulbare voorwaarde. Terecht noemt deze dit (bl. 107) ‘laag en wreed’Ga naar voetnoot1); misschien was 't ook maar lafhartig, als het alleen geschiedde, omdat hij vreesde, dat de waarheid aan het licht zou komen; maar van den anderen kant weten wij, hoezeer zijne hebzucht daarbij in het spel was. Is nu dit alles overeen te brengen met de vatbaarheid voor ‘de innigste en teêrste neiging’, die hij zegt het meisje toe te dragen? En is het met dat karakter bestaanbaar, dat hij zich door | |
[pagina 363]
| |
Theda's herinnering, dat zij hem haar leven lang had liefgehad, laat overhalen om zijn haat te vergeten? Zij zegt (bl. 116): ‘Laat dan die min(!) de schuld mijns vaders delgen,
En wisschen ze eeuwig uit de erinnring wech.
Laat mij als de Engel der verzoening tusschen
U treden, om een nieuw en schoon verbond
Te wijden.’
Daarop roept haar vader, de volmaakt vlekkelooze, deugdzame man, zooals er vooral in dien tijd niet licht een gevonden werd, uit, dat hij, zoo 't paste, wel voor zoo'n dochter knielen zou, en zich tot den Schepen wendend, die eigenlijk Egge Volkerts heette, vervolgt hij: ‘Egge! zie - gij hebt
Mijn kind me ontroofd - dat heeft mijn schuld betaald.
Gij hebt, hoe ook onwillig dat mocht zijn,
Gij hebt me een Engel aan de borst gelegd -
Dat kan ik nooit vergelden: - Egge Volkerts!
Gij poorter van de Wijc - 'k bied u mijn hand;
En 'k biede u met die hand de erkentelijkste
En trouwste vriendschap van den Maarschalk van
Sint-Jan!’
En ofschoon de toespraak tamelijk vernederend was voor den poorter, vatte deze toch de toegestoken hand aan, onder den uitroep: ‘Gij hebt verwonnen!.... Zeegne u God:
Gij hebt mij ook mij-zelf terug gebracht.’
Schimmel heeft de zeer juiste opmerking gemaaktGa naar voetnoot1), dat het stuk hiermede ten einde is. ‘De draden, die we in den aanvang zagen aanhechten, zijn thands afgesponnen; de zonde heeft haar vrucht gebaard en zich zelve gestraft; Theda staat als engel te midden harer waereld en brengt vrede en verzoening waar wroeging en verwijdering heerschte. Hofdijk wilde het anders en bewees daardoor het gebrekkige van zijn plan, of liever het geheel ontbreken van eenig doel bij zijn arbeid. Hij was verlegen met Willem Everocker - die wat meer op den achtergrond had moeten | |
[pagina 364]
| |
treden [om eenheid in het stuk te brengen] - en met zoo veel andere personen, die hij - ter kwader ure wellicht - het aanzijn gegeven had. Er moesten daarom nog twee tafereelen volgen, waarin ons de wonderlijkste gebeurtenissen worden medegedeeld.’ Keeren wij nog even terug tot de geschilderde personen. De eenige, die natuurlijk spreekt en doet, is de leekebroeder-tuinier Jan Tepesar. Wat Theda zelve betreft, zij is wel wat Schimmel haar noemde ‘een sentimenteel schepseltjen.’ Weemoedig week vinden wij haar altijd: nu eens is haar oog ‘vocht’ (!) van vreugde, dan weêr is het ‘gevuld met tranen die de dauw zijn der reinste hemelvreugd. Willem noemt haar een heerlijk wezen en Lantier haar een engel. We zouden den dichter haast bidden: och, toon ons een enkel vlekjen op dat sneeuwwit kleed om dat meisjen tot een mensch, tot een onzer gelijken te maken.’ Die woorden van SchimmelGa naar voetnoot1) maak ik gaarne tot de mijne. En Willem Everocker is ook al een Tugend-Ritter, ofschoon een geboren poorter. 't Is, of Hofdijk in hem de waarheid van de spreuk ‘bon sang ne peut mentir’ heeft willen bewijzen. Hij denkt en spreekt buiten en boven zijn stand. Hij zegt b.v. (bl. 8), wat hij doen zou als hij Graaf van Holland was, en hij spreekt voortdurend in zoo dichterlijke beeldspraak als niemand ter wereld doet, zoodat Theda hem zelfs moet op de vingers tikken (bl. 13): ‘O jonge poorter! waarom toch dien toon
Altoos, bij Minstreels - niet bij ons gewoon?’
ofschoon zij zelve niet minder dichterlijk zich uitdrukt. Het was, omdat de liefde hem in geestvervoering bracht, zegt hij, want zij ‘schept den regenboog der taal’(!); maar eigenlijk was het, omdat hij zich uit beter leem gebakken voelde. Men luistere slechts (bl. 156): ‘Ik ben adelzoon! Ik ben -
Wat ik mij voelde - en dan wel voelde 't meest,
Als 'k in den kring der poortren mij bewoog,
En door mijn borst een neevlig heimwee woelde: -
Een plant in vreemder aarde; een fiere abeel
| |
[pagina 365]
| |
Te midden van het haaslaarhout - of neen:
Een stalen pantser tusschen leedren kolders;
Een glanzend zwaard, omringd van eikenknotsen.
Ik draag een naam, en voer een wapen!’
Een naam, een wapen! Dit schijnt in 't oog des dichters wel het hoogste en schoonste, dat voor een mensch is weggelegd! Ik behoef wel niet te herhalen, dat ik dit drama niet voor een meesterstuk houd, ofschoon ik niet ontken, dat er enkele dramatische en aangrijpende tooneelen in voorkomen, dat het verscheiden schoonheden van détail bevat. Maar dit is niet genoeg: het vormt geen kunstgeheel. Ik verheug mij, in mijn oordeel een man aan mijne zijde te hebben van geen minder talent en van geen minderen critischen blik dan H.J. Schimmel. Hij heeft eene doorwrochte beoordeeling van Hofdijk's Theda gegevenGa naar voetnoot1), waarheen ik reeds eenige malen verwezen heb, en waaruit ik mij nog de volgende aanhaling moet veroorloven (bl. 640), om den dichter volkomen recht te doen wedervaren. ‘Hofdijk's drama ligt ontleed voor ons. Indien wij bij ons zelven naar den totaalindruk speuren, dan bemerken wij dat die ten eenenmale ontbreekt, hoewel wij niet kunnen ontkennen door eenige détails verrukt te zijn geweest. Ziedaar het oordeel over zijn drama reeds uitgesproken! Er is geen geheel, er zijn slechts deelen met min of meer takt aan elkander gevoegd, maar nimmer met zóo veel beleid, of de breuken blijven zichtbaar. ‘De dichter heeft zich niet afgevraagd: wat is mijn doel? - Wij gewagen zelfs niet van den eisch om eene hoofdgedachte in de stoffe neêr te leggen, welke deze doordringt en zich met haar vereenzelvigt, eene hoofdgedachte, die de bewerking der stoffe bepaalt en de dramatische daad niet alleen leven, maar ook bestemming geeft. Hoewel wij gelooven dat dit van den 19de eeuwschen dramatist gevorderd mag worden en het wèlslagen, niet alleen tegenover de geletterden, maar ook tegenover de massa, daarvan afhankelijk is, zijn wij evenwel niet eenzijdig genoeg om het oog moedwillig te sluiten voor de schoonheden welke langs andere wegen kunnen worden aangeboden. Hofdijk zal zich wel- | |
[pagina 366]
| |
licht vergenoegd hebben met een greep te doen in het menschelijk leven, en daarvoor stond het hem vrij de historische stof naar willekeur te kiezen. Heeft hij dit echter gewild, dan had hij toch een afgerond geheel moeten geven, dan had hij zijne menschen zich moeten laten ontwikkelen in eene daad, welke de kiemen tot verwikkeling en ontwikkeling in zich zelve bezat. En wij zien bij hem eene daad welke willekeurig verlengd of verkort kan worden, want.... het stuk is met het vierde tafereel eigenlijk geëindigd. ‘Kunnen wij het gedicht niet anders heeten dan een aaneenschakeling van dikwerf schoone deelen, even zoo zien wij in geen der handelende personen een sterk geteekende eenheid, maar veeleer in elk een aggregaat van gewaarwordingen. Hartstochten te schilderen verstaat Hofdijk in de hoogste mate, maar de uitingen van dezen hartstocht als noodzakelijke momenten in het leven van den door hem geschapen persoon te doen aanmerken, naast den hartstocht aan andere aandoeningen van verstand of hart een plaats in te ruimen, aandoeningen die op hare beurt weder dien hartstocht verklaren, dit vermocht hij niet. Niettegenstaande den rijkdom van handeling ligt er dan ook een waas van eentonigheid over zijne schepping heengespreid. ‘Er is ook slechts éen gewaarwording die al de personen bezielt. Het is de liefde. Allen leden of lijden daardoor en wie als niet geheel rein in het drama zijn voorgesteld, werden of worden het door de liefde. Willem en Heer Marten, Diedryc Suden en Lantier, hun geheele leven neemt éene gewaarwording in. De beide laatsten bovendien zijn in denzelfden toestand geplaatst door denzelfden hartstocht, en zoo het Hofdijk gelukt ware werkelijke charakters te scheppen, hij had zijn talent het schoonst bij de schildering van deze personen kunnen toonen. Er had verschil in hun smart, er had verschil in hun rouw en berouw moeten zijn. ‘De meeste zorg schijnt Hofdijk echter aan Theda besteed te hebben. Wij vergeten een oogenblik het Idyllische waas dat over haar heengespreid ligt, de overgevoeligheid welke zich in elk woord bijna uitspreekt. Een weinig minder volkomenheid had haar evenwel belangrijker doen worden, want de dramatische dichter vergete het niet, dat Engelen, Heiligen en Martelaars de handeling even veel bezwaren als zuigende of schreeuwende kinderen. Theda | |
[pagina 367]
| |
is een engel, is der volmaaktheid nabij en daarom gevoelt lezer of toeschouwer, dat de overwinningen door haar behaald weinig strijds - en strijd is de springveêr die alles in beweging brengt - moeten kosten. ‘Het is of Hofdijk zijne kwetsbare of liever zwakste plaats heeft gevoeld, en door den rijkdom der gebeurtenissen heeft willen vergoeden wat er aan de ontwikkeling van het zieleleven zijner personen ontbrak. Maar die gebeurtenissen herinneren ons telkens het melodrama, waar zij meest plaats vinden met verkrachting der natuurlijkheid en waarheid. Zonder vermetel te zijn durven wij beweren, dat de voorgestelde gebeurtenissen in de werkelijkheid niet alzoo hadden kunnen geschieden. Die ontdekking door Heer Marten van het jaren lang door Lantier verborgen gehouden geheim, het hoofdmoment van het stuk, is niet te verdedigen. Men bespeurt daarbij de gewelddadige inwerking des dichters, die een geheim ontdekt wil zien, ten einde de handeling een noodzakelijken keer te doen nemen.’ De Bloem der Waereld zag in 1854 het licht. Die titel is de vertaling van den Oosterschen vrouwennaam Zehra, dien de heldin van het stuk draagt. Het ontbreekt mij aan moed om ook dit drama te ontleden, dat ons in denzelfden kring van denkbeelden rondvoert als de vorigen. De moraal, die in alles gepredikt wordt, luidt hier (bl. 109): ‘Wat is de zonde een straf!
Een misdaad in het leven - en zij werpt
Heur zwarte schaduw over alle licht!
Heur adem vult het harte met vergif,
Dat elken druppel bloeds geheel doortrekt,
En 't bonzend in elk' aderslag doet zwoegen.’
Dezelfde typen, geen karakters, treden voor ons op: de Engel; de vlekkelooze jongeling; de brave man, die zich eenmaal tot het kwade laat verleiden; de verrader en zijn slachtoffer. We hebben hier eigenlijk dezelfde personen als in 't vorige drama, schoon onder andere namen en in andere toestanden geplaatst. Geraert van Aeckersloot is volkomen gelijk aan Diedrijc Suden, Hugo van Rietwijc herinnert ons al te duidelijk Willem Everocker; Astorg d'Agrain is de vermeerderde, niet verbeterde uitgaaf | |
[pagina 368]
| |
van Herbarn de Cupere, en Zehra is zoo goed een Engel als Theda. - Voorts heerscht hier dezelfde schromelijke overdrijving in alles, toestanden, tegenstellingen, verrassingen, als in de andere drama's, en evenzeer speelt dezelfde willekeur van het toeval de hoofdrol, en dezelfde opgeschroefde dichterlijke taal verbant elke natuurlijkheid. In het algemeen lijden de dramatische voortbrengselen van dezen dichter aan niet te verhelen eentonigheid. Hij gaat niet buiten de middeleeuwsche ridderwereld, want hij vindt onzen tijd te ondichterlijk. In het Voorwoord tot zijn eerste drama zegt hij: ‘Ik beken gaarne te behooren tot hen, die ‘nos habits mesquins, nos révolutions manquées, nos bourgeois discoureurs, notre religion morte, nos pouvoirs éteints, etc.’ niet weten te verdichterlijken. Ik beken gaarne mij te scharen aan de zijde van hem, die in de reproductie der Middeleeuwen een schat van nieuwe bestanddeelen voor kunstwerken, ‘ja een nieuwe kunstwaereld’ gelooft ontdekt te hebben.’ Bij de Catholieke richting, waarin Alberdingk Thijm zich beweegt, is die stelling te begrijpen, en hij heeft in de laatste deelen van De Spektator herhaaldelijk zijne gronden daarvoor uiteengezet. Maar uit het oogpunt van Kunst op zichzelf schijnt ze mij eene dwaling toe. De middeleeuwen kunnen voor kunstwerken nieuwe bestanddeelen aan de hand doen wat het uitwendige, zeden, costuum en dergelijken betreft; maar tot de schildering van het innerlijke, dat toch wel het eigenlijke gebied der Poëzie zal zijn, doen ze niets af. Wie zich binnen dien kring opsluit, moet zijne aanspraak op verscheidenheid en veelzijdigheid laten varen; vooral als hij zich tot zoo oppervlakkige karakterteekening bepaalt als Hofdijk deed. Deze dichter, die zoo meesterlijk weet te schilderen, vooral als het natuurtafereelen geldt, zooals wij vroeger met de bezielde taal van Schimmel hebben aangewezen, bezit de gaaf niet om natuurlijke, werkelijk levende wezens van vleesch en bloed ons voor oogen te tooveren. Ofschoon zijn vorm romantisch is, bleef toch zijne inkleeding Fransch-classiek. Hij schildert sterke hartstochten, maar eigenlijk in het afgetrokkene, in den trant van Racine; en als hij die een middeleeuwschen mantel heeft omgehangen, meent hij ons de aanvechtingen, den | |
[pagina 369]
| |
strijd van eene concrete menschelijke ziel te hebben geschilderd. Zoodanige in de lucht hangende algemeenheden kunnen het denkende en aesthetisch niet geheel onontwikkelde gedeelte van het thans levend geslacht niet meer boeien, en daarom zijn de dramatische proeven van dezen dichter, ondanks de fraaie, dikwerf wegslepende partijen, de poëtische gedachten en beelden, waaraan zij rijk zijn, niet als eene aanwinst voor ons tooneel te beschouwen. Ook van dit drama heeft Schimmel (t.a. pl., bl. 642-665) eene voortreffelijke beoordeeling geleverd, die ik ter lezing aanbeveel. Ik doe er geen aanhalingen uit, behalve op een enkel punt. Ik meen namelijk tegen de volgende stellingen (bl. 663), te moeten opkomen, waar van het drama van het Romantisme gezegd wordt, dat het ‘met het drama van Hofdijk éen’ is, om dan van het wezen van het Romantische drama te verklaren: ‘Er is geen streven om eene gedachte aan de kunstschepping ten grond te leggen, eene gedachte, die deze doordringt en stevigt en vereenigt, als de beenderen het lichaam, want de abstraktie des verstands zou bij den echten Romantieker de inspiratie aan band leggen; er is een vruchteloos streven om charakters te scheppen, een streven dat bij het werkelijk talent geen rijker vrucht draagt dan om in een gelukkig oogenblik eenige charaktertrekken te schetsen, zoo als bij Hofdijk plaats heeft, maar meestal niet verder reikt dan het schilderen, het allergetrouwst en levendig schilderen, van gewaarwordingen. Hoe zou het ook anders, want voor den echten Romantieker is de geest der analyze de geest des ongeloofs, de geest des kwaads. Er ligt een waas van reinheid, van schuldeloosheid over de deugd, het donker van den nacht over de ondeugd heengespreid; geen wonder, want de echte Romantieker leeft in de Idylle en in de Volkssproken, en beide - Idylle en Sproke - herinneren den kindschen leeftijd van een individu of een volk. Er is een overvloed van feiten, een overdaad van kleuren en lijnen, want de echte Romantieker spreekt meer tot verbeelding en gevoel, dan tot verstand en hart.’ Ik betwijfel het zeer, of de scherpzinnige Criticus hier wel gelukkig is geweest in zijne generaliseering. Dat de drama's van Hofdijk tot het romantische genre behooren, zal niemand tegenspreken, en dat de gewraakte feilen aan het werk van dezen dichter kleven, kan evenmin worden ontkend. Maar is daarom de | |
[pagina 370]
| |
gevolgtrekking logisch, dat die fouten tot het wezen der Romantiek behooren? De beoordeelaar dacht hier te veel aan hetgeen hij in de behandelde stukken en in die van de Fransche romantici waarnam, maar hij verloor daarbij b.v. Shakespeare uit het oog, die toch wel onder de ‘Romantiekers’ mag gerekend worden, ja, die eigenlijk de vader van het moderne romantische drama is. Ligt er bij hem niet ‘eene gedachte aan de kunstschepping ten grond?’ Is bij hem de inspiratie aan band gelegd, niet door ‘de abstraktie des verstands’ - eene ongelukkige uitdrukking, die de Schrijver hier bezwaarlijk rechtvaardigen kan - maar door den teugel des verstands, waardoor elke uitspatting gebreideld wordt? Vindt men bij hem ‘een vruchteloos streven om charakters te scheppen?’ Die vingerwijzing is, dunkt mij, genoegzaam om van de ongewettigde uitspraak in hooger beroep te komen. En wat betreft de phrase, dat voor den ‘Romantieker’ ‘de geest der analyze de geest des ongeloofs, de geest des kwaads’ is, en dat hij daarom onmachtig is karakters te schilderen, die hem de analyse van het menschelijk gemoed alleen kan doen aanschouwen en weêrgeven, die phrase heeft blijkbaar haar ontstaan te danken aan de voorafgaande stelling, dat het romantische drama ‘wat het wezen betreft’, overeenkomt met ‘het drama der Middeleeuwen’, en ‘het leven der Middeleeuwen is.... een leven in de natuur.’ Wat van dit leven in de natuur het gevolg is, heeft de Schrijver aldus trachten uit te leggen: ‘Wie in de natuur leeft en daar zijne vorming ontvangt, behoudt het rein naïeve, dat in de wrijving der menschenwaereld dikwerf te loor gaat, behoudt het - laat het mij vergund zijn het alzoo te noemen - Urbild van de menschheid, maar hij derft de vruchten, door de waarneming en de analyze in de menschenwaereld gegaderd, hij derft de hoogere ontwikkeling van het intellekt, de verfijning van het gevoel. De indrukken van de natuur kunnen niet anders dan onbepaald zijn als al het redelooze, die der menschenwaereld zijn bepaald als al het redelijke. De aanblik van de natuur wekt gewaarwordingen, hooge, reine gewaarwordingen op, die der menschenwaereld gedachten.’ Nu vraag ik aan ieder onbevooroordeeld denker, of hier niet de ergste onjuiste voorstelling is te wraken, die aan alle overdrijving eigen is? Ik laat in het midden, of ‘het leven der Middel- | |
[pagina 371]
| |
eeuwen’ gezegd kan worden ‘in den opgegeven zin een leven in de natuur’ te zijn geweest; maar ik ontken ten stelligste de mogelijkheid, dat in onze moderne wereld eene geheele school, die van de Classieke richting is afgeweken, in dien zin een meer dan eenzijdig natuurleven zou kunnen leiden. Dat sommigen, en daaronder Hofdijk, bij hunne dramatische kunstscheppingen te weinig luisteren naar de stem van het verstand, omdat zij zich den tijd niet gegund hebben tot analyse, of omdat deze werd uitgesloten door hunne individualiteit; dat zij, en daaronder vooral Hofdijk, zich te uitsluitend laten leiden door hun gevoel, niemand heeft dit beter aanschouwelijk gemaakt dan de Schrijver dezer beoordeeling. Maar hij heeft niet minder de stelling, dat het gevoel alleen het genie van den Dichter uitmaakt, ‘een groote ketterij’ genoemd (bl. 618). Dat nu die ketterij, dat de zwakheden en tekortkomingen van enkelen zouden worden omgestempeld tot de karakteristieke eigenaardigheid, tot het sine qua non van het Romantische drama, dat is wat heel sterk. Het drama der Romantiek, zooals Schimmel het opvat, kan natuurlijk geene toekomst hebben. Bedenken wij nu, dat hij zelf er meer dan eens op heeft gewezen, dat het Classieke Drama niet meer van onzen tijd is en voorgoed heeft afgedaan, wat blijft er dan anders voor ons over dan het Romantische, dat de tegenvoeter van het andere is, juist omdat het niet zooals dit zich door onware, conventioneele regels laat binden? Of is er werkelijk een onderscheid gewettigd tusschen het romantische en het moderne drama, waaraan Schimmel juist eene toekomst waarborgt, als het niet in de Hofdijksche fout vervalt van de vrucht te zijn eener subjectieve idiosyncrasie (bl. 614)? Mij dunkt, dat is een spelen met woorden, waarmede eene ernstige Critiek zich niet moest inlaten. De oorzaak van deze misgreep ligt daarin, dat Schimmel het Romantisme alleen beschouwt als eene reactie, een protest tegen de ongodsdienstige, althans anti-christelijke richting, die de maatschappij sedert de tweede helft der achttiende eeuw kenmerkteGa naar voetnoot1), eene reactie onder de zinspreuk: ‘Het Christelijk religieus element moet kunst, wetenschap en leven doordringen.’ | |
[pagina 372]
| |
Ik ontken in geenen deele, dat de Duitsche Romantische School van het begin dezer eeuw die spreuk in hare banier schreef; maar ik acht het niettemin groote eenzijdigheid, die tot spraakverwarring moet leiden, thans nog het Romantisme, eenvoudig met bloot ‘Christelijk-religieus’ te vereenzelvigen. Ik ben het eens met Bakhuizen, die in De Gids van 1838 al gewaagde van ‘dat mysticisme, waarmede de Romantiek zich zelve het onregt deed van zich te omhullen’Ga naar voetnoot1). De Romantiek in de Kunst is het streven om zich los te maken en vrij te houden van conventie en onwaarheid; om het kunstwerk zich logisch te laten ontwikkelen naar de wetten zijner eigene natuur; om het leven te schilderen zooals het zich in zijne bonte verscheidenheid, maar in werkelijkheid aan ons voordoet; vooral het zieleleven, gelijk Schimmel zelf het zoo uitnemend heeft uitgedrukt, ‘het leven der ziele met hare trillingen en weeën, met hare worstelingen en zegen; in één woord, niet meer het marmeren beeld, maar vleesch, waaronder men het harte voelt kloppen.’ Heeft de Romantiek soms te zeer het algemeen menschelijke aan het specifiek Christelijke ondergeschikt gemaakt, dat was eene tijdelijke openbaring van de romantische idée, die hare zuiverste uitdrukking vindt in dat gezonde, niet onaesthetisch overdreven realisme, dat geene ideale voorstelling uitsluit, en dat sedert Shakespeare de Kunst op de baan van den vooruitgang geplaatst heeft. Onder die banier strijdt de Kunstenaar in onze dagen, en het doet weinig ter zake, of men die richting de moderne of de romantische noemtGa naar voetnoot2).
Multatuli, d.i. Eduard Douwes Dekker, had reeds in 1843 eene eerste schrede gezet op de tooneelbaan met zijn drama in proza De Bruid Daarboven, dat niet behoort tot de categorie, die wij hier behandelen. In 1870 zag zijn drama in vijfvoetige rijmlooze jamben het licht, dat ten titel voert Vorstenschool. Het werd herhaaldelijk gedrukt, doch eerst laat op de planken gebracht, waar het, dank zij het voortreffelijke spel van Mevr. Beersmans | |
[pagina 373]
| |
en den Heer D. Haspels, een zeker succes verwierf, ofschoon het nooit populair is gewordenGa naar voetnoot1). En dat kan ons niet verwonderen, want het stuk heeft te groote gebreken om te kunnen boeien. De Schrijver zelf was er intusschen ten hoogste meê ingenomen: hij voorspelde er een leven van vele eeuwen aanGa naar voetnoot2). De Critiek was zeer verdeeld. Terwijl de Arnhemsche Courant het stuk ‘beneden de aandacht van 'n beschaafd auditorium’ rekendeGa naar voetnoot3), werd het eldersGa naar voetnoot4) ten hoogste geroemd. Thans, nu er vele jaren zijn voorbijgegaan, zullen wij trachten een kalm oordeel uit te spreken en te rechtvaardigen. Gaan wij daartoe den inhoud na. Het eerste bedrijf schildert ons eene Koningin. Louise wil den nood van het volk leeren kennen, daaraan te gemoet komen, en zich zoodoende eene plaats in het hart des volks veroveren. Ziehier, hoe zij hare taak opvat (bl. 29): ‘Als 'k al m'n kracht ten offer heb gebracht
Aan 't welzyn van m'n medemenschen.... dan,
Ja, dan noem ik myzelve Koningin.’
Daarom moet zij in de eerste plaats onderzoeken, want (bl. 30): ‘Een eerste plicht des Soevereins is: weten.’
| |
[pagina 374]
| |
Zij wil zich geheel van haren vorstenplicht kwijten, en tot belooning wil ze (bl. 31): ‘Een eerzuil wil ik, ja.... maar niet van steen,
Ik wil 'n eerzuil in het hart des Volks!’
Om haar doel te bereiken, arbeidt ze soms tot laat in den nacht met den Minister Graaf Van Weert, altijd in 't bijzijn der Koningin-Moeder, of wèl laat zij allen, die te klagen en te vragen hebben, tot zich toe. Zoo ontvangt zij op haar buitenverblijf Louise's Rust - van hetwelk ik voor het goede volk hoop, dat het niet te ver van de residentie is gelegen! - den aan den drank verslaafden, onbeschaamden zedeloozen letterzetter Puf, die haar beliegt omtrent zijne behoeften, maar haar vertelt, dat het jongste zijner kinderen, een zuigeling, door eene medelijdende buurvrouw, Hanna Smit, wordt verzorgd. De Koningin begint terstond in deze belang te stellen: zij verlangt meer van haar te hooren, - ‘En als 't de moeite waard is, ga ikzelf.’
Dit tooneel beslaat in de vijfde uitgaaf vier bladzijden: dan volgen er elf vol redeneering, waarin Koningin Louise hare idealen ontboezemt. Die ideeën zijn door overdrijving phantasieën; doorgaans, wat Schiller ze noemde: ‘Paradieses Kinder’; maar te onpractisch om ooit in de toepassing iets goeds uit te werken. Later schildert zij de politieke partijen op eene wijze, die doet zien, dat zij hare verbeelding meer dan hare ervaring raadpleegt. Dit geschiedt vooral in het derde bedrijf. Wij zien daar, hoe de Koningin voor de deur eener ‘zeer geringe boerenwoning’ room gaat eten, waarbij zij zelve de bestoven banken van het prieel reinigt! In dat prieel verborgen, luistert zij de dwaasheden af van een paar hofjonkers, hetgeen haar gelegenheid geeft om eene bespiegeling te houden over slechte bewindslieden. Dan verneemt zij iets aangaande eene intrigue, op touw gezet om den Minister Van Weert te doen vallen. De Kamerheer Van Huisde schijnt daarvan de drijver te zijn, maar hij weet zich op den achtergrond en buiten schot te houden. Zij gist, dat er sprake is van een ‘hofkabaaltje’, dat zij echter niet begrijpt; maar het maakt haar de tong los. Hare redeneering over de staatspartijen beslaat negen | |
[pagina 375]
| |
bladzijden. Eerst worden de Liberalen getroefd, dan komen de Conservatieven aan de beurt, en eindelijk de Radikalen. Daarbij vervalt zij in de schromelijkste overdrijving, en doorspekt dat alles met algemeene wijsgeerige tirades. Ik kan in dit alles met VosmaerGa naar voetnoot1) geene ‘meesterlijke bespiegeling’ zien. Als het derde bedrijf ten einde is, vindt men nog geen zweem van handeling. In die zes-en-zestig bladzijden heeft men alleen kennis gemaakt met de overdreven idealistische aspiratiën der Koningin, over een schijnkoning de schouders opgehaald, zooals wij weldra zullen zien, en iets zeer vaags vernomen aangaande eene intrigue tegen den onbeteekenenden Minister Graaf Otto Van Weert, die in het stuk niet optreedt. De Schrijver heeft zelf gevoeld, dat de lange ‘passus’, waarin de Koningin philosopheert, waarschijnlijk ‘de eischen van het drama in den weg staat’Ga naar voetnoot2). Hij meende echter, dat de fout door ‘de artiste die de rol van Louise vervult’ kon worden verholpen, als zij ‘genoeg zielehandeling weet te openbaren in de woorden der Koningin, om die te dramatizeeren.’ Het is mij niet gelukt de beteekenis van deze geheimzinnige formule te ontraadselen. Maar hoe dit zij, zoo men al toegeeft, dat het eerste en derde bedrijf de expositie geeft van het wezen der Koningin, toch zal zich later de vraag opdoen, of die lange uiteenzetting met allerlei overtolligheden, gerechtvaardigd wordt door den invloed, dien dat karakter heeft op den gang van het stuk. - Maar nu het tweede bedrijf! Daarin wordt ons de Koning voorgesteld in al zijne nietswaardigheid. Midden in den nacht laat hij zijn kleermaker halen, om met hem het gewichtig werk te ondernemen van de keuring ‘van 't nieuw model der schouderweren.’ En met het oog daarop roept hij met emphase uit (bl. 36) - en dit maakt hem tot eene volslagen caricatuur -: ‘O Zorgen van 'n Koning, die den nacht
Een dagtaak geven, zwaarder dan de taak
Die menig onderdaan des daags verricht!
Bekommering en onrust, dat 's het lot
Van wien de kroon den moeden schedel drukt,
Vermoeid van 't peinzen.’
| |
[pagina 376]
| |
Er worden aan die proef vijf bladzijden besteed. Als deze poppenkast-vertooning is afgeloopen, laat de Koning de heeren, die bij Jonker Schukenscheuer op een feest bijeenzijn, tot zich roepen want, zegt hij (bl. 44): ‘Na zwaren dagtaak, na een nacht vol studie,
Is 't billyk dat ik deel neem aan uw vreugd.’
Dit geheele, met onbeduidende verhalen gerekte tooneel, dat eigenlijk alleen kan dienen om George's onbeschaafde onbeduidendheid in zijne dronkenschap nog meer te doen uitkomen, moet tevens strekken om zijne aandacht te vestigen op het feit, dat de Graaf Van Weert niet op het feest was, en dat hij als zijn Monarch hem - den Minister! - laat roepen om meê te brassen, blijkt niet t'huis te zijn. Dat geeft den laaghartigen Jonker Hesselfeld gelegenheid om te mompelen: ‘Louise's Rust is lief gelegen’, en daarmeê 's Konings argwaan op te wekken, die hem in dronkemanswoede doet losbarsten, waarbij hij Hesselfeld als een hond behandelt, om ten slotte te beweren, dat hij met zijne grove scheldwoorden, zijne bedreigingen om den Jonker de keel toe te snoeren of te verscheuren, en zijne handtastelijkheden alleen maar eene grap bedoeld had! - Dat eerste zaad eener intrigue, waarvan wij later zullen hooren, had zeker op geschikter wijze kunnen worden uitgestrooid, en ik verbaas mij, dat Vosmaer, hoe bijzonder ook met Multatuli ingenomen, van dit bedrijf heeft kunnen zeggen: ‘Deze geheele voorstelling met haar drieërlei verloop is brutaal stout, op den grens van 't mooglijke, en toch met groot meesterschap behandeld’Ga naar voetnoot1). Het was, dunkt mij, bijzaak, of ‘de scène der lakeien, met den kleermaker Landsheil, met de jongelui van 't hof, met dien onmogelijken Schukenscheuer, Spiridio's persiflages, geschreven zijn met een verve, een drastiesch sarkasme, waarvan men in onze letteren niet licht de wedergade zal vinden’Ga naar voetnoot2), - wanneer die scènes niet in den samenhang van het stuk passen. Want men mag de gewichtige opmerking niet voorbijzien, dat niets ter wereld de wijdloopige schildering van 's Konings verachtelijke onbeduidendheid wettigt, daar hij in 't geheel geen | |
[pagina 377]
| |
deel aan de handeling van het drama heeft. Ik wil hier dan ook voorgoed met hem afrekenen. Dat hij doorgaans zoo is, als het tweede bedrijf hem voorstelt, blijkt, daar zijne vrouw zoowel als zijne moeder zijne onbeduidendheid, ik zou haast zeggen, zijne krankzinnigheid kennen, hoewel de eerste zich schaamt dit tegenover de laatste te bekennen. Men ziet dit, als zij op het einde van het eerste bedrijf, waar de moeder twijfel heeft laten doorschemeren, of George wel eenstemmig met zijne gemalin denkt, haar antwoordt (bl. 32): ‘Z'n Majesteit denkt juist als ik, mama!
En mocht er soms.... hy heeft 'n edel hart!
En als misschien.... doch neen, dit is zoo niet!
Maar als.... welnu, waartoe zou liefde dienen?
Ik wilde... ik zal... ik moet hem... o, myn George
Denkt over alles juist als ik, mama!’
om dan in eens eene andere wending aan het gesprek te geven: ‘Zie 't prachtig weer! Wat dunkt u van een toer?’
Het eenige wat ter vergoelijking strekt, is, dat hij soms opwellingen van goedheid heeft, zooals blijkt uit het feit, dat hij aan arme boerenmenschen eene koe schonk. Als de Koningin dit met zekeren ophef, met opgewondenheid zelfs, herinnert, zegt de Koningin-Moeder met volkomen kalmte (bl. 61): ‘Ja, zyn hart is goed,
Wanneer maar niet....’
Er moet werkelijk wel vooringenomenheid bestaan, om met VosmaerGa naar voetnoot1) te beweren, dat in 's Konings ‘gemoed het gevoel voor het edele en groote sluimert.’ Waar ter wereld is daarvan ook maar een schemerschijn te bespeuren? Hoe het mogelijk is, dat de heer Haspels, die op het Rotterdamsche tooneel de rol van den Koning speelde, ‘door 'n eigenaardige opvatting van z'n rol daaraan eene waardigheid heeft weten te geven, waardoor de begane fout in de karakterteekening van George volkomen wordt goedgemaakt’Ga naar voetnoot2), verklaar ik niet te | |
[pagina 378]
| |
vatten. De Koning is in al zijn doen en laten eene nul zonder de minste waardigheid, eene caricatuur zelfs, - zoo heeft de dichter hem ons willen voorstellen, en anders kan die rol niet vertolkt worden. En daarom is het slot van het stuk zoo inconsequent mogelijk, als het ten minste ernstig gemeend is. George heeft zijne gemalin een oogenblik verdacht en heeft daar, nu men hem beduid heeft, dat Van Weert niet met de Koningin, maar ‘met 'n vrouw van lagen stand zich inliet’Ga naar voetnoot1), berouw van. Hij hoorde een werkman, die zich zeer ruw tegenover de Koningin had aangesteld, zeggen, dat hij nu ‘zoo anders’ geworden was, en dit doet hem uitroepen: ‘Die werkman heeft
Het juiste woord genoemd: ook ik was.... anders!
‘By God, 'k zal anders worden dan ik was!
zeer ernstig, zonder emfaze, doch op elk woord drukkende.
Ik wil, als gy, Louise....
zich naar den voorgrond keerende.
myne plaats
Verovren in het hart des Volks...’
Aannemende, dat die minder dan zwak gemotiveerde bekeering op dat oogenblik ernstig gemeend was, dan moet bij ieder, die den Koning in zijn doen en laten heeft bespied, de vrees oprijzen, dat zij niet lang van duur zal zijn. De Koningin zou van zoodanige goede voornemens zeggen, dat ‘Men daarmede een chaussee plaveit, die niet
Precies ten hemel leidt.’
Wat weet eigenlijk zoo'n caricatuur van ‘het hart des Volks’? - Maar keeren wij tot het stuk terug. In het vierde bedrijf komt eindelijk eenige beweging. Wij worden 's avonds laat verplaatst in het kamertje van Hanna de naaister. Zij ontvangt er het bezoek van Albert, haar ‘vrijer’, een ‘urist’ op een ministerie, een sober betaald ambtenaartje, dat zich te goed rekende voor zijne betrekking. En hij had geen ongelijk, want hij maakt verzen die van eene hooge, voor die sfeer te hooge ontwikkeling getuigen, en dan ook onbegrijpelijk | |
[pagina 379]
| |
zijn voor het verstand van Hanna. Hij leest haar een zijner verzen voor, waarin hij het wezen der poëzie bezingt. ‘Daar is’, zoo vangt het aan, ‘Daar is een kracht, uit hooger kracht gesproten,
Die 't zinkend hart des menschen schoort,
Die 't opvoert naar een hooger oord,
Die 't vastklemt, als de stam z'n loten,
Als moederarmen 't schreiend wicht,
Aan de eerste bron van liefde en licht.
Die 't opheft, als het dreigt te zinken
In 't slyk waarin het zich bewoog.
Daar is een kracht die 't scheemrend oog
Omhoog richt, waar 't de ster ziet blinken,
Die aan de kim der toekomst ryst,
Op d' adel van onze afkomst wyst,
En vast doet houden aan 't begeeren
Om tot die afkomst weertekeeren’....
Te midden van die ontboezeming komt haar broeder Herman, werkman in eene ijzergieterij, woedend binnenstuiven, Puf voor zich uitdrijvende, dien hij dreigt de hersens in te slaan, omdat hij de eer van Hanna had bezwalkt, zoo als Herman het plat uitdrukt: ‘Die man beweert dat jy 'n hoer bent, Hanna!’ Puf had namelijk, laat uit de kroeg huiswaarts keerend, een voornaam heer ontmoet, die hem vertelde, dat hij dien nacht Hanna op de intiemste wijze bezocht had, en sedert vermiste hij zijne beurs. Toen waren ze samen de trap opgegaan, en ziet, voor de deur harer kamer, op 't portaal, lag de vermiste portemonnaie. Hij had Puf daarop het geld geschonken en hem op het hart gedrukt niemand iets van dat bezoek te zeggen en vooral te verzwijgen dat hij een heer van 't Hof was. - De mannen slaan geen geloof aan Hanna's val, maar besluiten de zaak te onderzoeken. Den volgenden morgen komt de Koningin incognito bij Hanna, en is al spoedig in de gelegenheid haar flink en edel karakter te waardeeren. Daar stuift Herman binnen: hij is razend en bejegent de vreemde met de grofste onbeleefdheid. Ook Albert verschijnt. Zij weten beiden alles. Hanna's naam ‘is op de tong van iedereen’; maar ook die der Koningin. Men zegt, dat zij de | |
[pagina 380]
| |
minnares van Van Weert is, en dat het schandaal met de beurs alleen was uitgedacht om de verdenking van haar af te leiden. Herman wil den Koning hiervan kennis geven, maar Hanna verbiedt het hem. Zij wil niet, dat de Koningin te schande gemaakt worde. Louise meent, dat de arme aan hare eigen eer verplicht is de zaak ruchtbaar te maken, en er ontspint zich een vrij onnatuurlijke wedstrijd op dat punt tusschen de beide vrouwen. De Koningin zet haar tot klagen aan en Hanna stelt daar de verhevenste gemoedelijkheid tegenover, tot groote verbazing van haar broer, die haar geheel veranderd vindt, in toon, in stem, in blik. En Hanna voert hem te gemoet, terwijl zij hare beide handen tegen de borst drukt: ‘Hier staat het, Herman, hier! Daar is een kracht
Uit hooger kracht gesproten, die het hart,
Des menschen opheft.... gloed die alles kleurt,
Die 't lage hoog maakt.... Albert, Albert,
O, nu begryp ik poëzie! Ik wil niet laag,
Niet klein, gemeen zyn.... neen, ik wil niet!
Heeft zy misdaan, die arme Koningin,
Dan zal 't besef haar foltren zonder my.
Ik wil myn deel niet aan de marteling
Die zeker eens 't gevolg is van haar fout.
En als ze eens jammerend haar val vervloekt,
Zal niet myn naam gemengd zyn in dien vloek.’
Daar verschijnt Jonker Hesselfeld in de livrei van een lakei. Zijn heer, zegt hij, een heer van 't Hof, had van de zaak gehoord, en ‘Hy weet hoe schandlyk gy belasterd zyt,
En hoe de graaf van Weert.... Men raadt u aan
Te klagen by den Koning. Graaf van Weert
Wàs op Louise's Rust.... er zyn getuigen.
Men wil u bystaan, uit.... rechtvaardigheid,
Uit menschlykheid, ja.... uit menschlievendheid,
En.... om de goede zeden....
De Koningin kan zich niet bedwingen en jaagt hem de deur uit. Hij noemt haar ‘Majesteit’, en zoo wordt haar incognito verbroken. Allen ‘staren haar in sprakelooze verbazing’ aan, en Louise vertrekt met een ‘tot weerziens’ en ‘Wees gezegend, edel kind!’ | |
[pagina 381]
| |
Het vijfde bedrijf speelt weêr op Louise's Rust. Men heeft der Koningin ‘het schandstuk blootgelegd’, voor zoover zij het nog niet geheel doorgrond had; maar zij had reeds besloten den schuldige te straffen. Ze had Van Huisde bij zich ontboden. Bij zijn verschijnen blijkt hij verlegen en in groote spanning te zijn. Tegen de Hofdame waagt hij eene insinuatie om de gemeenheid op Hesselfeld en diens haat tegen Van Weert te schuiven, 't geen hem niet veel helpt. Ook Hanna met Herman en Albert zijn ontboden en worden door de Hofdame binnengeleid. De Koningin treedt binnen: zij heeft zich, denkelijk voor 't gericht, dat zij wil houden, buitengewoon getooid; immers zij draagt midden op den dag niet slechts een ‘zwart fluweelen kleed met sleep’, maar zelfs een ‘juweelen diadeem!’ Allen zijn door haar hierheen bescheiden, om in tegenwoordigheid van Van Huisde aan Hanna en haar gezelschap ‘een blyk te geven van (haar) achting.’ Zij drukt dan ook beiden mannen de hand en kust Hanna op het voorhoofd. Dan begint zij een gesprek met den Kamerheer. Eerst brengt zij hem het afschuwelijke zijner handelwijs onder 't oog door eene parabel, die echter niet zeer juist gekozen is, want de Koningin is ons voorgesteld als veel te ontwikkeld om in de wetenschap slechts een kwajongens vermaak te zien. Hoe het zij, de vorstin vraagt hem, of hij verstand heeft van vlinders? en vervolgt dan: ‘Hebt gy ooit
Zoo'n beestje, fladdrend, tegenstrevend, op
Een schyf van kurk genageld? Blyf toch zitten!
Dat is voor sommigen een groot vermaak....
Ze noemen 't, meen ik, entomologie.
Men stoort zich, schoon het diertje niets misdeed,
Niet aan z'n angstig spartlen. Met een speld
Prikt men 't meedoogenloos door 't lyfje heen....
Een slecht entomoloog, die dit niet kan,
En die zich roeren laat door de onschuld van
Zoo'n beestje! Als 't nog 'n slang was, of 'n wesp,
Een skorpioen, 'n pad, 'n adder.... dan, ja dan,
Dan zou ikzelf - wie weet! - het naglen op
'u Plank, en my niet storen aan 't gespartel,
En slaan met vaste hand den priem door 't hart.’
Hij waagt eene poging om zich te verontschuldigen met een: ‘Het was uit bestwil’; maar zij laat hem niet aan het woord | |
[pagina 382]
| |
komen. Met tamelijken omhaal vertelt ze hem, dat ze zich verveelt ondanks alle middelen ter verstrooiing, die ze heeft beproefd. Zij wil het nu in iets anders zoeken: ik wil, zegt ze: ‘Me wyden aan het vak waarin gy uitmunt,
'k Wil in de Rechten, of in 't Recht, studeeren.’
Maar hoe zou het met het Latijn gaan? Geen nood, zij heeft een woordenboek, waaruit ze eenige woorden opleest. ‘Wilt gy m'n leeraar zijn?’ vraagt ze; en op zijne aarzeling: ‘'k hoop toch, dat ge weet wat Recht is!’ Dan komt ze allengs tot eene vraag, die op de schanddaad betrekking heeft. ‘Wat is een alibi? Kom-aan, laat hooren,
Wat is een alibi, m'nheer van Huisde?’
Hij begrijpt hare bedoeling maar al te wel, en stamelt: - ‘Graaf Otto.....
louise, streng.
- Graaf Van Weert is eerlyk man,
En heeft met alibiën niets te maken.
Ik vraag aan U: wat noemt ge een alibi,
In uw latyn of in uw Rechten?
Spottend.
Hoe,Ge noemt u doctor, leeraar, in die dingen,
En laat uw leerling smachten naar wat licht?
Dat is niet edelmoedig.
van huisde.
- Majesteit....
louise.
- Blyf zitten. De facultas - noem ik 't goed? -
Docendi is my niet gegeven, maar
Ik denk toch, dat 'n les van my... in de entomologie
by-voorbeeld, met 'n proef
In vili animâ, u duidlyk wezen zou!’
Is de vraag niet geoorloofd, of de Koningin zich hier niet aan valsch vernuft te buiten gaat? Na 't geen ze zooeven over de entomologie gezegd heeft, moet deze tirade vooral de gedachte | |
[pagina 383]
| |
doen ontstaan, dat ze geen gericht houdt, maar hem, zonder zich te storen ‘aan z'n angstig spartlen’, eenvoudig ‘meedoogenloos’ martelt, tot haar eigen ‘groot vermaak.’ In het algemeen is haar toon in dat geheele tooneel te gezocht, te gekunsteld; en stellig heeft hare manier van strafoefening geen indruk gemaakt op de drie eenvoudige toeschouwers, die haar onmogelijk hebben kunnen verstaan. Eerst als Van Huisde uitroept: - ‘Majesteit, ik wil
Vergoeden, schaadloos stellen... men kan vordren
Een som......
vliegt Herman op, die thans begrijpt, en ‘Neen!’ roept. De Koningin gaat voort den lasteraar te martelen, totdat Hanna zich voor hare voeten werpt en, getrouw aan hare Engelen-rol, smeekt: - ‘Genade voor dien man!’
Dit geeft aanleiding tot het volgende tableau:
louise.
- ‘Sta op, m'n kind!
tot Van Huisde.
Weet ge nog altyd niet wat Recht is?
tot Hanna.
Op!Uw plaats is dáár niet! Op, sta op!
Terwyl ze met de linkerhand Hanna opricht, strekt ze de rechter naar Van Huisde uit.
Gy..... neer!Omlaag.....neer.....lager.....op den grond!
Van Huisde, die zich, met schokken en tegenstrevend, al dieper boog, valt by 't laatste woord, met gebogen hoofd, op de knieën voor Hanna neder.
Ziedaar myn Recht!’Dan doet zij het voorkomen, alsof zij slechts het bevel des Konings volbracht had, schoon deze blijkbaar daar niets van af wist en aan Hanna's schuld geloofde. Ten slotte jaagt zij Van Huisde weg, en daarmeê is de tuchtiging uit, die ‘herstel van eer’ moest geven aan de belasterde Hanna. Of ze daartoe wel den besten weg had ingeslagen, en of haar | |
[pagina 384]
| |
middel doel treft, zij in het midden gelaten. Bij de vertooning maakt de theatrale strafoefening - Vosmaer noemt ‘dit tooneel aangrijpend en machtig van werking’Ga naar voetnoot1), - waarschijnlijk indruk genoeg om die vragen bij het publiek niet te laten opkomen, en een drama is voor ‘opvoering’ bestemd. - Met dit tooneel is het stuk eigenlijk ten einde; maar er volgt nog eene samenspraak tusschen de Koningin en Von Schukenscheuer, den domste der domme Hofjonkers. Hij hunkert naar een ambt, en toen hij iets van de gesmede intrigue begon te ruiken, had hij uit egoïsme besloten der Koningin de zaak te ontdekken. ‘Zy moet me helpen, als ik waarschuw,.... ja!
Dat's 'n fameus idee!’
Hij wil nu zijn plan volvoeren, maar durft in tegenwoordigheid dier vreemde getuigen niet spreken. De Koningin, die indertijd in het prieel zijn wensch en ook zijn plan om haar te waarschuwen heeft afgeluisterd, brengt hem op het kapittel van het ambt, dat hij begeert, en geheel vergetende, dat, hij haar partij alleen uit zelfzucht koos, belooft zij hem te helpen en hem een vertrouwelijk onderhoud bij den Koning en denkelijk de voorspraak van Van Weert te bezorgen. Daarmeê zendt ze hem weg en weldra ook de ‘drie bezoekers.’ Waartoe dit tooneel en die weinig verdiende belooning moet dienen, als 't niet is om genoegzame lengte aan het vijfde bedrijf te geven, verklaar ik niet te vatten. Ook de slot-scène, waarin de Koning plotseling bekeerd wordt, is niet logisch, zooals reeds is aangestipt. Ik vertrouw, dat deze wat uitvoerige ontleding van het stuk de uitspraak, bij den aanvang van ons onderzoek gedaan, zal rechtvaardigen, het lijdt aan te groote gebreken om te kunnen boeien. De dichter zelf geeft niet te hoog op van de stof, die hij behandelde, als hij spreektGa naar voetnoot2) van ‘het povere.... onachtzaam behandeld kuiperijtje’, dat den grondslag van het drama uitmaakt. De Heer Mr. J.N. Van Hall is het, in zijne beoordeelingGa naar voetnoot3) van het stuk, met die uitspraak eens, en hij noemt dan ook ‘het | |
[pagina 385]
| |
drama met zijne traditioneele vijf bedrijven, wat de intrigue betreft, niet meer dan een dramatische schets’; maar, laat hij er op volgen, ‘een dramatische schets kan soms meer gedachten bevatten dan vijf en twintig volledige drama's samen. Wie er nog aan twijfelt, leze Vorstenschool!’ Daarin steekt, volgens hem, de groote verdienste van het stuk. En ook de Schrijver zelf beroept zich op dien rijkdom van gedachten, althans op de didactische schilderingen, als de hoofdzaak van zijn werk. Immers als hij zijne bedoeling daarmeê wil toelichten door dezen ‘ondertitel’: ‘Vorstenschool, of vluchtige schets van 'n paar verschillende wyzen waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten’, dan herinnert hij tevens, dat dit de hoofdzaak is en niet het povere kuiperijtje. De dichter verzoekt zijn ‘drama te lezen, te gebruiken en te beoordeelen als..... 'n drama’Ga naar voetnoot1): welnu, dan vraag ik, of de verdienste van een dramatisch kunstwerk enkel of hoofdzakelijk mag bestaan in gedachten of didactische tooneelen, met verwaarloozing van elke boeiende handeling? De bekentenis van Auteur en Criticus veroordeelt reeds het drama als hoogst gebrekkig. - De gedachtenrijkdom, waarvan zoo hoog wordt opgegeven, moet vooral gezocht worden in de ontboezemingen der Koningin. Daarin zijn de gedachten ongetwijfeld veel en veelsoortig, en in 't algemeen ook edel; maar zijn ze ook waar? De overdrijving, die ze gemeenlijk kenmerkt, stempelt ze tot het tegendeel van dien. Of zou het gehalte der gedachten er niet op aankomen? - Waar gedachten, in redeneeringen neergelegd, hoofdzaak zijn, kan het niet anders, of de gang van het stuk wordt er door belemmerd. En wij hebben al ondervonden, dat dit hier het geval is. Is het hoofddoel, eene schets te leveren van de wijzen, waarop Vorsten hunne roeping kunnen opvatten, dan begrijpt men, dat het tweede bedrijf ontstond; maar ik heb, dunkt mij, aangetoond, dat dit een hors-d'oeuvre is. Dat geheele tweede bedrijf is eene fout. Eindelijk moet mij de vraag van 't hart, of die Koningin, zooals zij hier geschilderd wordt, niet eene abstractie is? En is het edele plichtsgevoel, zich openbarend in situaties, in onzen tijd - en daarin speelt het stuk immers, - voor eene Koningin niet even | |
[pagina 386]
| |
onpassend als ondenkbaar? En is die tot het uiterste gedreven gemoedelijke deugd, door Hanna vertegenwoordigd, ook wel iets anders dan eene abstractie? Omne nimium nocet. Ten slotte: waar handeling, hartstochtelijke gemoedsbeweging, diepe en fijne karakteristiek ontbreken, moet de Critiek een afkeurend oordeel uitspreken, hoeveel schoonheden van détail er in een stuk ook mogen gevonden worden, zooals hier inderdaad het geval isGa naar voetnoot1). Wanneer Vorstenschool werkelijk moest beschouwd worden als ‘de vrucht van een mannelijk leven, rijk aan arbeid, lijden en denken’, zooals de Heer Van Hall wil, ik zou het kunstenaarsleven beklagen, dat geen rijper vrucht kon opleveren. Het ware in dit opzicht een verloren leven. Maar ik neem de uitspraak niet zoo ernstig op: 't is de knal van den vuurpijl. Ik stem gaarne in met Vosmaer's besluit: ‘Vorstenschool, met zijn smachten naar 't hoogste en edelste, met zijn grootsche gedachten, met zijn kiesch en teeder gevoel, zijn hooge opvatting van het leven, zijn kreten uit het hart, doet eer aan het gemoed waaruit het opbloeide’Ga naar voetnoot2). Maar bij de beoordeeling van het stuk is het niet eene hoofdvraag, zooals voor de meesten, die het drama hebben besproken, of de Schrijver al dan niet ‘een slecht gemoed’ heeft, en of hij hier slechts ‘voorgewende gevoelens’ ontboezemt; de beschouwing over het kunstwerk moet niet ontaarden in eene - noodige of onnoodige - moreele rehabilitatie van den Schrijver. Wij hadden het drama als zoodanig, als dramatisch kunstgewrocht te beoordeelen, - en doet men dat, dan | |
[pagina 387]
| |
blijft er niet veel over van den lof, dien men daaraan als een geheel zou willen toekennen. ‘Maar zyt ge niet wat streng? - 't Is mooglyk. Doch
Hetzy de vraag voor alles: of ik wáár ben.’
Multatuli zelf heeft het gezegd.
George de Lalaing, Graaf van Rennenberg, historisch drama van D.F. Van Heyst, werd in 1871 door Teyler's Tweede genootschap bekroond, en in 1873 uitgegeven. Ik acht dit stuk het beste wat wij nog hebben ontmoet, ofschoon het niet vlekkeloos is. Het is te verwonderen, hoe de dichter een boeiend drama heeft weten te schrijven ondanks de antipathie, welke de hoofdpersoon niet kan nalaten ons in te boezemen. Rennenberg is karakterloos en zwak, de speelbal van den indruk van het oogenblik, volkomen beheerscht door zijne zuster en den ellendigen Italiaan Ricardo. Geen wonder, dat hij ten slotte ‘het slachtoffer zijner flauwheid en karakterloosheid’ wordtGa naar voetnoot1). Die fout ware wel te vermijden geweest, zoo de auteur zich van den eenen kant niet al te angstig aan de geschiedenis had vastgeklampt om van den anderen kant van haar af te wijken. Zij maalt Rennenberg met nog zwarter kleuren af, ja, zij stelt hem voor ‘als een doortrapten booswicht’Ga naar voetnoot2). Zóó kon hij onmogelijk voor ons optreden; en om hem als tooneelfiguur te redden heeft de dichter ‘de voornaamste verantwoordelijkheid voor zijn verraad op zijne zuster geworpen, en hem als haar speelbal voorgesteld’Ga naar voetnoot3). Dit is en blijft eene fout; maar ik herhaal, dat desniettegenstaande de Heer Van Heyst een drama heeft geschreven, dat al den lof verdient, dien de Heer Loffelt er aan toegezwaaid heeftGa naar voetnoot4). Zijn geheim bestaat gedeeltelijk daarin, dat hij niet bloot onze belangstelling tracht te winnen voor staatkundige hartstochten en handelingen, maar eene zeer voorname | |
[pagina 388]
| |
plaats heeft ingeruimd aan die meer algemeen menschelijke roerselen, wier plastische voorstelling ons nimmer koud laat. En hoe hij daarin geslaagd is, hoe hij ‘bij uitnemendheid de kunst van dramatizeeren verstaat’, is bij de vertooning van het stuk gebleken. ‘Menige passage’ zegt Loffelt, ‘ontlokte een traan aan het oog van hen, die gewoon zijn met effect-bejag te spotten en dit met recht te veroordeelen.’ Ik ben het ook met dien beoordeelaar eens, dat dit stuk in schoone, dichterlijke taal geschreven is; en het is daarbij eene verdienste te meer, dat aan de verschillende persoonlijkheden geene uitdrukkingen in den mond gelegd worden, die alleen aan den dichter passen.
Machteld van Velzen, Tooneeldicht door Martin Kalff (1873) is eene dramatische schets, maar in elk opzicht mislukt; eene onmogelijkheid in verzen, waarover geen woord te verspillen valt.
Juliaan de Afvallige, drama in vijf bedrijven door Marcellus Emants (1874), is eigenlijk geen drama, ja ternauwernood een kunstwerk. Immers de tafereelen, die het bevat, zijn zonder innigen samenhang. Mij althans is het niet gelukt de idee te ontwaren, die er in belichaamd zou moeten zijn. Juliaan wordt door de soldaten tot Keizer uitgeroepen. Hij is een ijverig voorstander van de Romeinsche Goden, maar te veel wijsgeer om vervolgziek tegen de Christenen te zijn. Hij redeneert veel, meest in al te schoolschen vorm, maar handelt niet; overigens is hij een toonbeeld van rechtschapenheid en verdraagzaamheid, zonder eenigen hartstocht dan zijn ijver voor zijne Goden. Maar als de Christenen in dweepzieken overmoed den tempel van Apollo verbranden, wordt des Keizers toorn tot uitersten gedreven: hij laat de dwepers vervolgen en tot martelaars maken. Dan trekt hij in den krijg tegen de Perzen, en komt daarbij om. Met hem heet het heidendom te zijn gevallen en de Christelijke godsdienst door zijn dood te zegevieren: alleen omdat hij geen man van de daad was! Maar hij heeft zelf de Christelijke Kerk geschilderd als veel te veel in zichzelf verdeeld om de logica van haar triomf te doen uitkomen. Het blijft dus een raadsel, waarom het Heidendom valt, daar de voornaamste personen in den staat er zich, zij het dan ook uit berekening, bij hadden aangesloten. | |
[pagina 389]
| |
In dit alles is geen innige samenhang. Daarenboven laat het kille gedicht ons koud. Hoe zou het ook als drama meêslepen? Er worden eenige typen geschilderd, die vele woorden ten beste geven, maar van handeling, van hartstocht, van karakters, ook geen zweem. Zelfs de kunsteenheid ontbreekt. De vorm is niet zonder verdienste, er is veel afwisseling in het rhythmus, er komen vele schoone gedachten in meestal welluidende verzen gekleedGa naar voetnoot1) in voor; maar het geheel laat ons als compositie geheel onbevredigd.
In Augustus 1875 voltooide de Heer Engelbert de Chateleux een drama in vijfvoetige jamben, getiteld Chandosse, dat in 1877 het licht zag. - Dit stuk verraadt ontegenzeglijk grooten aanleg voor het tooneel: er is veel gloed, veel hartstocht in, en de karakters zijn met talent geschilderd, zij het ook, dat het gemoed van Mathilde ons ten slotte een raadsel blijft. Vooral de expositie is uitnemend geslaagd. Maar tegen de peripetie en de ontknooping rijzen gewichtige bedenkingen. Casimir de Chandosse is gehuwd met Mathilde de Bré, die hij ‘aanbidt, vergoodt.’ Op hun kasteel in de Pyreneën vertoeft buiten Mathilde's broeder Frederik en haar zwager René, o.a. ook Paul, de boezemvriend van haar gemaal. Casimir heeft te Parijs als student losjes geleefd: zijn vriend heeft hem niet alleen met zijne beurs bijgestaan, maar ook met goeden raad, hij heeft hem ten slotte aan zijn ongeregeld leven ontrukt en hem aan zijne vrouw geholpen. Paul vormt een groot contrast met zijne vrienden, wier loszinnigheid zeer plastisch wordt voorgesteld, waarbij Paui's goede eigenschappen des te sprekender uitkomen. Hij is eigenlijk al te goed: vrij van elke ondeugd, van elke zwakte, op ééne na. Hij bemint de vrouw zijns vriends hartstochtelijk; maar hij heeft zich daarom altijd ver van haar verwijderd gehouden. Eindelijk heeft hij eene uitnoodiging naar Chandosse aangenomen, toen het heette, dat de vrouw des huizen zich om | |
[pagina 390]
| |
gezondheidsredenen elders ophield. Zij heeft echter door een toeval het kasteel niet verlaten. Daar zij met alle aantrekkelijkheden is toegerust, maakt zij allen, die haar naderen, op zich verliefd: niet slechts Paul, maar ook een ander vriend des huizes Gaston de Chabeuil, en bovenal haar zwager René. - Reeds in het eerste bedrijf vermoedt men Paul's hartstocht voor de schoone burchtvrouw, als hij, in den waan, dat haar een ongeluk op de jacht is overkomen, zich in een gevaarlijk ravijn waagt om haar te redden. - René's jaloersche blik heeft Paul doorgrond, daarom heeft hij een haat tegen hem opgevat. Hij zoekt twist met hem. Hij smaalt op cynische wijze op de deugd der vrouwen, blijkbaar om Paul's gevoel te krenken; en om hem nog meer te tergen zinspeelt hij op zekere smachtende blikken, die door zeker iemand op hem geworpen werden. Paul wordt warm: hij weet van zoo iets niet; maar aangenomen, dat het zoo is, dan ware de man, die deze vrouw op de spraak zou brengen ‘een schurk.’ René trekt zich dat woord aan en slaat hem met zijn handschoen in het gezicht. Paul wil de zaak sussen en haar vooral voor Casimir verborgen houden, daarom wil hij het kasteel verlaten. Maar geheimhouding is onmogelijk: Lord Chester, die bij toeval getuige van het gebeurde was, zou het zeker wel ruchtbaar maken, zooals hij het terstond aan Frederik verteld had. Deze is wel een losbol, maar heeft een uitmuntend hart: hij is verontwaardigd over het gebeurde en belooft Paul, dat de beleediger hem ‘op zijn knieën om vergeving vragen’ zou. Hij zou hem, ten einde de zaak niet ruchtbaar te maken, in een afgelegen kabinet brengen en hem daar noodzaken vergiffenis te smeeken. Paul moest hem daartoe een kort briefje schrijven, een enkel woord uit de hoogte: ‘Niet meer, bij voorbeeld,
Dan dit: ‘In 't blauwe kabinet, alleen,
Om negen uur’, - en met [zijn] naam geteekend,
Kortweg gebiedend, dat hij komen moet.’
Paul laat zich - en dit komt ons zonderling voor - daartoe overhalen. Inmiddels komt Mathilde met hare vriendin Alice Chester in het park. De laatste meent opgemerkt te hebben, dat Mathilde iets voor haar verbergt; iets, dat zij zichzelf misschien niet durft | |
[pagina 391]
| |
bekennen.... Mathilde geeft dit niet toe. Haar ontbreekt niets, en zij windt zich op door de schildering van het geluk, dat zij smaakt (bl. 72): ‘Ja, 't leven is geluk, het is een bede,
Die gansch 't Heelal den hemel juichend toezingt,
En helder lacht de hemel ons in 't oog,
Als waar' hij dankbaar dat wij blijde zijn,
En blijde zelf omdat wij lachen, zingen....
O, als de zon ginds aan de kimmen daalt
En de avondschemering zoo stil, zoo mijm'rend
Haar rozen sluier door de dalen weeft; -
Wanneer de boschbeek zachter ruischt, alsof
Zij luist'ren wilde naar dat golvend lied,
Dat meerle en nachtegaal door 't lommer org'len, -
Alsof zij trachtte 't heimelijk gesuizel
Van 't bevend olmenloover te verstaan
En weer te geven in haar zacht gemurmel....
Wanneer 't Heelal zoo denkend is, zoo peinzend,
En alles zwijgen wil en toch niet kan,
Omdat 't gevoel, het eeuwige gevoel
Zijn hart bezielt en stemmen geeft en zangen:
Dan beeft ook mij een lied hier in den boezem,
Een heerlijk, prangend lied, al zwijgen ook
Zijne onoplosb're harmonieën dan,
Wijl 't vreest, geen gloed, geen toon genoeg te hebben,
Om uit te storten, juichend uit te zingen,
Wat 't vrijer-zwellend harte binnensluit....
- Dat, dat is bidden, dat is dank, Alice,
Dat is het diep-gevoeld bewustzijn, dat
De bloem doet bloeien, lachen; dat het meer
Zijn lichte golven wieg'lend voort doet stuwen
Naar d'oeverrand, dien 't stil tot sluim'ren kust,
Dat 't eikenblad van eeuwigheid doet preev'len,
Der starren tint'ling geeft en ons - geloof!’
En als Alice in verrukking - en misschien wel met toespeling op den vermoeden zieletoestand harer vriendin, - er bij voegt: ‘En liefde!’ dan wordt de jonge vrouw meêgesleept door haar gevoel, en zij bekent, dat zij Paul met de innigste liefde liefheeft, - schoon die liefde haar verachting voor zichzelf inboezemt. Alice wil haar op het glibberig pad terughouden, smeekt haar af te laten en alles aan haar echtgenoot te bekennen. Als zij zich | |
[pagina 392]
| |
verwijderd heeft, komt René te voorschijn, die het geheele gesprek heeft afgeluisterd. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om Mathilde eene liefdesverklaring te doen. Zij wijst hem af, en is op het punt haar geheim te ontdekken; maar hij heeft geene mededeeling noodig, hij weet, dat zij Paul bemint, en geeft haar dit in bittere taal te kennen. - Hij snelt daarop naar zijn broeder, en vertelt hem, dat zijne vrouw hem met Paul bedriegt. Ten bewijze geeft hij hem het briefje, dat hij Paul heeft doen schrijven, en beduidt hem, dat het aan Mathilde gericht is en door hem gevonden. Casimir laat nu, ofschoon het laat in den nacht is, Paul tot eene samenkomst roepen. Hij somt al het goede op, dat hij aan zijn vriend te danken had - en vraagt hem dan, of hij nog zijn vriend is? Paul verwijt hem, dat hij ‘een vreeselijk vermoeden’ voedt en het niet durft uitspreken. Ik geef u eene week, zegt hij, om mijne gangen na te sporen, te onderzoeken of ik schuldig ben; en blijkt het tegendeel, weêrhoud mij dan niet als ik van hier ga.’ Casimir stemt daarin toe en laat hem alleen. Tot hiertoe ging alles tamelijk goed; maar van het tweede tooneel van het vierde bedrijf af vervallen wij in allerlei onnatuurlijkheden. Vooreerst komt Mathilde Paul midden in den nacht ‘in nachtgewaad’ opzoeken, om hem te vragen, wat Casimir met hem gesproken heeft. Zij weet wel, dat zij ‘een roek'loos waagstuk’ speelt, maar zij moet zekerheid hebben. Hij zwijgt, en zij leidt daaruit af, dat de waarheid hoogst krenkend voor haar moet zijn.... Het eind van dat gesprek is, - en hoe kon het anders? - dat zij in elkanders armen zinken. Er heeft dan eene zonderlinge gedachtenwisseling plaats. ‘Snikkende aan zijnen hals’, roept zij uit: ‘O Paul, 't ontwaken zal rampzalig zijn!’
En zijn antwoord is: ‘Ween niet, ween niet, mijn engel, o ween niet!
Daar is geen kwaad, geen zonde meer, geen misdaad!
Waar gij bemint is alles, alles heilig!
Daar is geen leed, daar is geen jammer meer,
Daar is geen traan dan van erkentelijkheid....’
| |
[pagina 393]
| |
Alice komt een eind aan dien klinkklank maken: zij is toegesneld om hun te zeggen, dat René en zijn vriend Chabeuil op weg zijn om hen samen te verrassen. Paul pakt zich weg. René heeft het er op gezet de vrouw, die hem versmaad had, tot een uiterste te brengen. Hij vertelt, dat Paul eene minnarij heeft met Marion, de dochter van den jager. - Mathilde stuift op: ‘Gij liegt!’ - ‘Hoe weet ge dat beter? Wat staat er u borg voor, dat hij op dit oogenblik zich niet in een teeder....?’ - Neen, zegt zij, in drift: ‘Gij liegt, gij liegt! - Hier was hij, hier met mij!’
En dan volgen de détails: Hier was hij, hier, René, met mij!
Hier heeft zijn hoofd mij aan de borst gelegen,
Hier heeft zijn' wang mij aan de wang geleund,
Hier heb ik hem omhelsd, geprangd, gekoesterd....
..........O zie! Nu voel ik wat het is
Hem lief te hebben, hem te aanbidden....’
En met trotsche verachting verlaat zij hem. In het vijfde bedrijf vinden wij Casimir in het blauwe kabinet, tegen negen uur het vermeende rendez-vous verbeidende. Hij geeft zijne wanhoop lucht in een langen monoloog: dan komt Mathilde - hoe zij weet, dat haar gemaal zich in dat afgelegen kabinet bevindt, is raadselachtig - zij komt hem verzoeken niet, zooals hij gezegd had te willen, naar Tarbes te rijden: zij ducht een ongeluk. - Hij spreekt haar vriendelijk toe, maar zij voelt, dat hem iets op het hart ligt. Hij is somber en opvliegend. Zij ‘werpt zich aan zijnen hals’, onder den uitroep: ‘Mijn Casimir! mijn man!’ Maar hij grauwt haar af en stoot haar terug. Zij zweert, dat zij nog rein is en hem liefheeft. Hij werpt haar op den grond, - en als zij van pijn ineenkrimpt, wordt hij week, en is dan opeens van hare onschuld overtuigd. Wederzijdsche liefdesbetuiging en plannen voor de toekomst, waarbij zij steeds ‘aan zijnen hals’ blijft hangen. Hij heeft nu een ieder lief, en wil geen haat of wraak meer kennen: hij zal René de broederhand reiken, Paul aan zijn hart drukken en hem bidden te vergeven en te vergeten. - Dat is te veel voor haar, en ondanks de lief- | |
[pagina 394]
| |
koozingen, waarmeê ze haar man overladen heeft, moet het hooge woord er uit: ‘Ik heb hem lief!’ zegt ze en zinkt dan ‘in vertwijfeling’ ineen. Paul komt juist binnen en hoort de laatste woorden. Hij zweert, dat zij onwaar zijn en dat Mathilde krankzinnig is. Casimir spreekt hem weemoedig toe en vraagt bedaard: ‘Was zij wel goed, uw' daad, was zij wel goed?....
Had uw verraad niet eed'ler kunnen zijn?
Hadt ge uwen vriend het leed niet kunnen sparen,
Van ook in u vertwijfelen te moeten?’
Hadde hij hem zijne liefde beleden, dan had de echtgenoot de ‘zelfvoldoening’ mogen smaken ‘van edel ook voor (hem) te mogen zijn.’ Nu staat hij ‘Laag en eerloos en veracht'lijk
En machteloos bij d' aanblik van (z)ijn' smaad!’
Hij vraagt Mathilde om vergiffenis, en terwijl zij alweder ‘de armen om zijn hals slaat’, gaat hij voort: ‘Vergeef mij wat ik straks u heb verweten,
Want mij alleen treffe uw verwijt... Ik had
U kunnen redden voor de schande,
Die elke vrouw (en wie ook!) toch gevoelt:
Haar' echtgenoot verachtelijk te zien
Voor 't oog van haren minnaar... Zoo vergeef mij
De lage zwakheid, u bespied te hebben.
Gij hadt het recht, uw liefde hem te schenken,
Want was uw lichaam ook gebonden al,
Uw geest, uw' driften waren vrij, Mathilde,
En van den laatsten band ook wil ik u
Bevrijden.....’
Hij heeft niet noodig die grootmoedigheid door eene wanhopige daad te bezegelen, want Mathilde wordt opeens door een onverwachten doodstrijd aangetast. Zij slaakt voor haar gemaal nog den zonderlingen wensch, ‘Ik bid u,
Verwijt hem met geen zucht, geen traan 't verleden,
Maar heb hem lief, en ware 't slechts om mij -
| |
[pagina 395]
| |
Want zoo hij ook één oogwenk zich verloor
En, meegesleurd in 't wilde van dien drang....
Het was mijn drift, mijn hartstocht en mijn waanzin,
Wat hem bezwijmelde.
En met de verzekering, die niet minder zonderling klinkt, Neen, Casimir,.... hoe wreed die waarheid zij,
En moest uw vloek mij treffen in den dood,
U heb ik geëerbiedigd, u gevreesd,
U had ik lief.... hem heb ik aangebeden!’
sterft zij. Ik vertrouw, dat men na de zeer beknopte ontleding van de hoofdtafereelen van het stuk ons oordeel daarover niet zal wraken. De gebeurtenissen, die in de twee laatste bedrijven zich voor ons oog ontrollen, zijn noch door de logica der omstandigheden, noch altijd door het karakter der handelende personen gewettigd. Dat b.v. Mathilde eerst Paul nasluipt, is niet te verdedigen; en dat zij later haar echtgenoot uitvindt in het blauwe kabinet, is hoogst onwaarschijnlijk, en haar voorwendsel al te gezocht, want er was geene enkele reden, waarom zij hem het uitstapje naar Tarbes zou ontraden. Dat geheele tooneel is uiterst zwak. Hoe toch is hare houding tegenover haar echtgenoot te rijmen met haar nobele inborst? Steeds liefkoost zij hem, terwijl zij zoo even in de armen van Paul gelegen heeft. Heeft de auteur haar werkelijk in staat gerekend om in gemoede twee mannen te beminnen, zij het ook in verschillenden graad? Dit gaat toch niet aan. En haar sterven is een ware Deus ex machina, die ternauwernood eene ontknooping heeten mag, en die onmogelijk was te voorzien. Ik heb nog enkele aanmerkingen van minder gewicht. De voornaamste lost zich op in de vraag, waarom de dichter - want een dichter is hij - de handeling naar Frankrijk verlegd heeft? Was hij van meening, dat de gegeven situaties of de geschilderde hartstochten in Nederland niet gevonden worden? Maar dan zie ik niet in, wat hem wel noopte zijn stuk te schrijven voor een Nederlandsch tooneel. Trouwens, men zal wel met mij instemmen, dat er, behalve de namen, niets behoefde veranderd te worden om het stuk eene Nederlandsche kleur te geven. | |
[pagina 396]
| |
Men zou haast zeggen, dat het door een vreemdeling geschreven was. Althans de dichter schijnt niet veel in Nederlandsche kringen verkeerd te hebben, en het vermoeden rijst, dat hij in vreemde litteraturen beter t'huis is dan in de onze. Dit zou eene verklaring van het feit geven. Ter ondersteuning van dat vermoeden wijs ik op de veelvuldige schromelijke feiten tegen ons taalgebruikGa naar voetnoot1), en de onooglijke afkortingen g'loof en t'rug, die op elke bladzijde schier voorkomen. Ik schrijf het ook daaraan toe, dat zijne personen te vaak ‘Zoo liederlijk en godvergeten doorslaan.’
en dat hij hun veel te veel onkiesche en platte uitdrukkingen laat gebruikenGa naar voetnoot2), die in den mond van fatsoenlijke lieden, hoe jong en lichtzinnig ook, vooral op het tooneel, niet passen, en die hij ergens (bl. 114) bestempelt met de qualificatie ‘stalknechtstaal.’
Van het jaar 1876 dagteekent Betsy Perk's Elisabeth, de Jonkvrouw van 't Kasteel te Valkenburg, drama in voetmaat en vijf bedrijven, uit 1355, dat in 1878 werd gedrukt. Ofschoon dit gedicht ‘in 35 Vereenigingen’, en, naar het schijnt, onder luide toejuichingen door de Schrijfster werd voorgedragen, valt er niet veel meer van te zeggen, dan dat het een zeer zwak voortbrengsel harer phantasie is, dat alleen gebreken en geen enkele verdienste bezit. Zelfs de gekozen ‘voetmaat’, viervoetige rijmelooze jamben, | |
[pagina 397]
| |
is voor dramatische kunstwerken weinig geschikt, daar ze te veel in den toon der Romance doet vallen: dit zou bij eene vertooning op het tooneel meer in het oog vallen dan bij eene voordracht ex cathedra. Zij had al vroeger een drama uitgegeven, getiteld De Sterren liegen niet, dat zeer verschillend is beoordeeld. In November 1875 werd het in Het Nederlandsch Tooneel, V, bl. 33, gunstig gerecenseerd; daarentegen zeer ongunstig door Dr. L.W. Van Deventer in hetzelfde tijdschrift, bl. 97 vlgg. Hij beschuldigt haar (bl. 121) van ‘gebrek aan eenvoud en geleidelijkheid, aan natuurlijkheid en waarschijnlijkheid, aan diepte; overmatig effectbejag, gebrekkige karakterschildering, gemis van lokale kleur.’ Dit alles past ook op het eerst vermelde stuk. - Reeds de lofredenaar moest toegeven: ‘Er is veel op de karakterteekening, zeer veel op de taal, veel op de lokale kleur, veel op het min of meer draakachtige van dit product aan te merken.’ Hetgeen daar dan op volgt, is zeker wel de zwakst mogelijke aanprijzing: ‘Betsy Perk heeft een zwak, misschien zelfs een slecht drama geschreven, maar met dat al is het niet alleen niet slechter, maar zelfs minder slecht dan eene massa producten van ervaren auteurs uit het buitenland.’
Torquato Tasso, historisch drama in vijf bedrijven en rijmelooze jamben, van Melati van Java, zag in 1878 het licht. Het staat zoowat op dezelfde lijn als de twee laatst behandelde drama's. Ook al lokte dit drama niet vanzelf de vergelijking uit met Goethe's tragedie, zou men toch moeten erkennen, dat de Schrijfster in ieder opzicht verre beneden hare roeping is gebleven. Noch van de opvatting, noch van de behandeling der stof is iets goeds te zeggen. Daarbij komt, dat de taal vaak gebrekkig en de versbouw doorgaande onrhythmisch is. Het wemelt van allerlei gewaagde enjambementen en hiaten; het vijfvoetige vers wordt tallooze malen op slordige wijze door zes- of viervoeters vervangen, en met den klemtoon wordt op de onverklaarbaarste wijze omgesprongen. Als onze dames geene schoonere historische drama's weten te dichten, deden zij beter zich met onschuldiger tijdverdrijf bezig te houden. | |
[pagina 398]
| |
In 1882 verscheen Rebekka, treurspel in vijf bedrijven, door H.G. Roodhuyzen. Een zwak Egyptisch Vorst, die een Joodsch meisje verleid heeft, dat hij, als hij den troon bestijgt, niet durft trouwen; een hem beheerschende gunsteling, even belust op onbegrensde macht als op de minnares zijns meesters; eene priesterkaste, die de hoofdmacht in den staat wil worden; en ten slotte de heldin van het stuk, de Hebreeuwsche Rebekka, doodelijk verliefd op haar minnaar, voor wien zij haar God en hare natie verlaat, maar evenzeer gesteld op hare eer; - ziedaar de elementen door den Schrijver voor den bouw van zijn drama gebezigd. Die typen zijn niet nieuw en de karakterschildering gaat niet diep, groot talent is in geen opzicht tentoongespreid. Toch heerscht er in de vier eerste bedrijven zekere levendigheid; maar hoe meer de ontknooping nadert, hoe matter het stuk wordt. Men is niet verwonderd, dat de Vorst aan zijne ellendige flauwe houding de kroon opzet door te verklaren, dat hij Rebekka niet kent, en ook niet dat zij een einde maakt aan het stuk met zich te doorsteken. - Ons tooneel zou niet veel verloren hebben, indien deze tragedie ware achterwegegebleven.
Het overzicht van het hoogere ernstige drama van de laatste jaren was niet bijzonder verkwikkelijk. Ik meen uit de besproken voorbeelden te moeten afleiden, dat wij voor dit soort van tooneelpoëzie weinig aanleg hebben. Want onder de dichters, die met dit genre eene hervorming, eene verheffing van ons tooneel beoogden, treffen wij de meestgevierde namen aan. Maar zelfs Schimmel vermocht het voorgestelde wit niet te treffen, hoe verdienstelijk ook zijne pogingen, vooral als baanbreker, waren. Wij hebben nog te onderzoeken of wij beter geslaagd zijn in het prozadrama, dat zichzelven minder hooge eischen stelt; maar vooraf eerst nog een enkel woord over het hooger blijspel.
Wij hebben op dit gebied niet veel, ja, ternauwernood iets aan te wijzen. In 1837 trad Helvetius Van den Bergh met een blijspel in verzen op, De Neven getiteld, dat zeer verdienstelijk was en de schoonste verwachtingen voor de toekomst opwekte. Wij hebben in een vorig hoofdstuk reeds gezien, dat die verwachtingen niet verwezenlijkt werden. | |
[pagina 399]
| |
De dichter van De Neven had zich eene verheven taak gesteld. Hij beoogde er mede te beproeven om het hoogere blijspel, de comédie de caractère, burgerrecht bij ons te verschaffen. Dit blijkt, als hij in zijne voorrede (bl. V) Langendijk verwijt, dat hij ‘ons doet lagchen, niet denken’Ga naar voetnoot1). Hij schrijft evenwel het mislukken van het hoogere Blijspel ten onzent niet toe aan onze comici, maar aan onze zeden, ons volkskarakter, dat te ‘ernstig en afgetrokken’ is, terwijl ‘de stille huisselijke leefwijze onzer landgenooten den comischen dichter te weinig vat geeft op zijne gebreken en belagchelijkheden. Wij vertoonen ons niet; zelfs bij openbare vreugdefeesten leggen wij dien deftigen ernst niet geheel af, die onzen landaard zoo bijzonder kenmerkt.’ - Ik twijfel, of de Schrijver hier den spijker wel op den kop getroffen heeft. Ik meen veeleer, dat die ontstentenis van het Hooger Blijspel in Nederland te wijten is aan het ontbreken van dramatische vormkracht, van individualiseering, dramatiseering, of hoe men 't noemen wil; want wij toonden ons te allen tijde allesbehalve verstoken van de gave om het dwaze of verkeerde, dat onzer maatschappij aankleeft, met een vroolijk oog op te merken. Ook onze eigenaardige, minder ten toon gedragen gebreken geven daartoe aanleiding, en de opmerking van Potgieter, bij het bespreken van dit stukGa naar voetnoot2), is juist: ‘De koude van ons bloed, de vochtigheid van onzen hemel, de ernst onzer zeden, - amphibiën zijn zelden dartel, - moge ons minder tot de gunstelingen van scherts, vernuft en geest maken, wanneer wij liever willen glimlachen dan schateren, is er in Nederland stof genoeg om blijspelen te schrijven, mits men het genie van den auteur der Neven bezitte.’ Ik zou alleen willen vragen, of ons publiek niet liever schatert dan glimlacht, en of daarom charges niet meer kans van slagen hebben dan fijne karakterstukken. Maar hoe dit ook zij, de opmerking van den dichter zelf bewijst, dat hij niet blind was voor de comische zijde van onze deftigheid. Trouwens, wie hem gekend heeft, weet, met hoeveel schalkschheid hij in een | |
[pagina 400]
| |
vriendenkring tafereeltjes wist te schetsen van de dwaasheden, die hij in zijne omgeving had opgemerkt. Want Van den Bergh bezat niet alleen de gave van de comische zijde der dingen te vatten, hij verheugde zich ook in groote mate in het talent om die plastisch weer te geven. Dat bewijst zijn eersteling, die, dank zij ook het talent en de persoonlijkheid van den jongen acteur Peters, die de rol van August Van Loon vervulde, met uitbundige geestdrift werd toegejuicht. Toch is er wel iets op aan te merken: in de eerste plaats dit, dat de schildering der personen niet volkomen strookt met de werkelijkheid van onzen landaard, hetgeen toch in een Blijspel een vereischte is. Het is reeds door Potgieter opgemerktGa naar voetnoot1), dat de Baron van Zevenvan zooals hij ons wordt voorgesteld ‘eene soort van anomalie in ons Vaderland’ is, terwijl hij omtrent den rentenier, den bankier en den jongenheer de waarheid van hunne hoofdkaraktertrekken moet ontkennen. Dit komt daarvandaan, zooals straks nader zal blijken, dat de dichter zich zijne karakters te abstract dacht. Ook de letterkundige verdienste van het stuk is, vooral met het oog op den tijd, niet klein. Van den stijl getuigde de aangehaalde fijne stylistGa naar voetnoot2): ‘Het is eene vloeiende, levendige dictie, waar verheffing vereischt wordt of scheen te worden vereischt, eenigzins gedwongen en overdreven, misschien eene reminiscentie der lectuur van vele onzer tooneelstukken.’ De vorm, de wijze van voorstelling en van uitdrukking mogen er ons aan herinneren, dat het stuk voor bijna vijftig jaren geschreven werd, nog laat het zich met wezenlijk genoegen lezen, en nog zou het op de planken denzelfden bijval van vroeger behalen. Wij beamen volmaakt Potgieter's uitspraakGa naar voetnoot3): ‘Wij huldigen in de Neven een waarachtig talent.’ Een jaar later verscheen Hieronimus Jamaar, blijspel in verzen. De Schrijver bedoelde niets minder dan eene comédie de caractère te schrijven; maar hij vond het niet noodig eenige intrigue in het stuk te brengen: hij meende, dat het ontbreken | |
[pagina 401]
| |
daarvan ‘zich ook zoozeer niet zou doen gevoelen in een stukje dat in één bedrijf afloopt.’ Hij bepaalde er zich enkel toe, het karakter van zijn hoofdpersoon ‘bij wijze van schets of tableau voor te dragen.’ Neemt men het stuk voor niets meer, dan is het een aardig lever de rideau, waaraan geen hooge eischen kunnen worden gesteld. In 1841 verscheen zijn blijspel in vijf bedrijven De Nichten, dat reeds eenige jaren vroeger geschreven was. De dichter was van lieverleê overtuigd geworden, ‘dat, voor het Hollandsche blijspel, proza boven verzen de voorkeur verdient, omdat het minder verleidt tot een meest geheel ongepast declameren, en de taal van het dagelijksch leven natuurlijker voorstelt’Ga naar voetnoot1). Dit bewoog hem dan ook dit stuk ‘in proza te kleeden.’ Het werd vertoond, maar het is, zooals de Schrijver zelf zegtGa naar voetnoot2), ‘gevallen, uitgefloten.’ Dat verwondert ons niet, daar het langdradig, overdreven en gezocht van handeling is, en ons karakters, of liever abstracte caricaturen van karakters te zien geeft, die weinig aantrekkelijks hebben. Toch schijnt dit de oorzaak van den val van het stuk niet geweest te zijn. Er komen o.a. eene schijnvrome juffer en een onbeschaafde luitenant in voor: men zag daarin van den eenen kant eene ‘beleediging tegen den militairen stand’Ga naar voetnoot3), en de vrouwelijke Tartuffe had alle vromen ‘geschandaliseerd’Ga naar voetnoot4). Men meende, dat er typen bedoeld waren, typen van Nederlandsche persoonlijkheden; en dat mocht niet, daartegen kwam, volgens den Schrijver, het nationaliteitsgevoel op. ‘Er heerscht’, zegt hijGa naar voetnoot5), ‘ten onzent een ongelukkige geest, een geest van bespottelijke zelfverheffing, die uit onze nationaliteit een vlaggedoek weefde, waarmeê ze ons zoo onbehouën om de ooren zwaait, dat we niet regt meer weten vanwaar de wind komt, terwijl we, bij het minst oneerbiedig opzien, den stok op den kop | |
[pagina 402]
| |
krijgen. Deze geest heerscht overal, ook op ons tooneel. Men schrijve een stuk, waarin niets dan bandieten en moordenaars voorkomen, de geest zal het toejuichen, mits al die booswichten Franschen, Belgen, Duitschers of Engelschen zijn, maar zoo men Hollanders schetst, moeten het enkel Salomo's en engelen wezen.’ Dat die geest bij ons geheerscht heeft, is ontegenzeglijk waar; geheel verdwenen is hij nog niet: zoo men het vooroordeel al niet zoover drijft als hier geschetst is, toch neemt men het der Critiek nog zeer kwalijk, als zij het waagt, Nederlandsche schijngrootheden tot hunne ware maat terug te brengen. Maar hoe dit zij, de Schrijver zag zich genoopt ‘met de hand op het hart’ te verzekeren, dat hij ‘in de Nichten personen noch standen [had] willen kwetsen’Ga naar voetnoot1). De kleingeestigheid ging nog verder: men zocht onkieschheid in woorden als broekzak; en de nieuwigheid je en jij in de taal van het dagelijksch leven gaf niet weinig aanstoot. Men vond dat ‘plat en gemeen.’ Zelfs De Gids noemde bij de beoordeeling van andere blijspelen uit denzelfden tijd, het je- en jij-en ‘plat Amsterdamsch’Ga naar voetnoot2). De grofste onbeschoftheden werden den Schrijver naar het hoofd geworpenGa naar voetnoot3) door een tegenstander van de nieuwe richting. | |
[pagina 403]
| |
Dat dergelijke miskenning den Schrijver verdroot en hem het besluit deed opvatten geen enkel blijspel meer te laten drukken of spelenGa naar voetnoot1), zal niemand vreemd vinden. Wij betreuren het, daar hij talent genoeg bezat om weêr iets goeds, zooals zijn eersteling, ja iets beters nog, te leveren. Aan dit stuk viel eene meesterlijke beoordeeling ten deel van R.C. Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot2), ook om de algemeene opmerkingen over dramatische kunst, daarin vervat, nog zeer lezenswaardig. Hij wees daarin het min juiste standpunt, waarop de dichter zich plaatste, aan als de oorzaak van den val van het stuk. Van den Bergh zag in het blijspel te zeer de didactische, moraliseerende kracht. Wij hoorden, hoe hij zijne roeping meer legde in het doen denken dan in het doen lachen. Bakhuizen kwam daar tegen opGa naar voetnoot3): ‘Ons te laten denken kan wel het allerminst het doel des Blijspels zijn; waarom zou het de uitwerking niet mogen hebben, dat wij lachten, mits dat lagchen zelf schoon zij, d.i. dat aan de voorstelling van het vrolijke geene betere aandoening des gemoeds worde opgeofferd, dat onze lach niet gedachteloos zij, maar in overeenstemming met de ontwikkeling onzer natuur.’ Die miltschudding wordt verkregen door boeiende intrigue en even levendige als ware karakters, wier verband onafscheidelijk is. Bakhuizen wees, in den geest van den dichter, op de moeielijkheid van de toepassing van deze middelenGa naar voetnoot4): ‘De intrigue moet uit de karakters ontstaan, evenzeer als zij op hare beurt de karakters en relief zal brengen, en groot is het gevaar, dat | |
[pagina 404]
| |
beider zamenwerking eenen toestand op het tooneel zal brengen, waarin men onze zamenleving niet herkennen zal, onze zamenleving, die alles op zijn Procrustusbed tot gelijke middelmatigheid verminkt.’ De Kunstenaar intusschen weet toestanden te scheppen, waarin deze fout vermeden wordt: hij make ze exceptioneel, mits ze maar in den toon der maatschappelijke kleurschakeering blijven. Of hij overdrijft, chargeert de schildering der personen, maar onder dezelfde voorwaarde. Van den Bergh had dit laatste goed ingezien en zei daarom: ‘karikaturen en charges zijn niet te verwerpen, mits zij regtstandig uit de waarheid opschieten.’ Tot eigenlijke caricatuur behoeft men het zelfs niet te laten komen: men kan typen uit het dagelijksch leven dramatisseren en men zal stof tot lachen vinden. ‘Waarom’, vraagt BakhuizenGa naar voetnoot1), ‘Waarom niet onze Letterkundigen, onze Critici, onze Industriëlen, onze Kunstenaars, onze Dweepers en Sektenhoofden, onze Staatslieden, op het tooneel gebragt? Omdat er moed toe behoort? maar geen waar kunstenaar zonder moed. Omdat het wèlslagen zelfs dan nog moeijelijk blijft? Maar moeijelijkheid moet een prikkel tot studie, tot ernstige poging zijn.’ - En Lodewijk Mulder heeft in zijne Kiesvereeniging getoond, dat de wenk kan worden opgevolgd. Van den Bergh heeft hier de voorkeur aan de caricatuur gegeven, ook in de intrigue, die, zooals Bakhuizen aanwees, al te geforceerd is. Dat overdrijven zou hem niet geschaad hebben, indien hij daarbij meer de werkelijkheid had in het oog gehouden. ‘Dat de verdienstelijke Auteur ons karikaturen leverde, berispen wij niet; maar het hoofdgebrek is, dat zijne karakters niet genoeg geïndividualiseerd zijn. Het is hem te doen, om hunne slechtheid, hunne dwaasheid, hunne zwakheid in abstracto te doen uitkomen; hij verloor te veel uit het oog, hoe die gebreken zich naar tijd, omstandigheden, maatschappelijke betrekkingen nuanceeren’Ga naar voetnoot2). Dit is de grootste grief, die de Critiek tegen dit Blijspel moet inbrengen, en die den val van het stuk moest na zich slepen. | |
[pagina 405]
| |
De beoordeelaar in De Gids heeft dit in bijzonderheden uiteengezet, en wij kunnen hier alleen naar zijn uitstekend opstel verwijzen. Sedert is er, behoudens enkele vertalingenGa naar voetnoot1), geen blijspel in verzen meer verschenen. |
|