Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| |
VIII. De tooneelbeweging in België.Ook in Zuid-Nederland had eene sterke beweging op dramatisch gebied plaats; maar zij onderscheidde zich, vooral in den weg, dien men insloeg, hemelsbreed van die in het Noorden. De toestanden waren ook geheel anders. De Belgen zijn ‘altijd verslingerd geweest op tooneelspelerij’Ga naar voetnoot1): getuigen daarvan de vele Rederijkerskamers, die sedert de vijftiende eeuw in het Zuiden bloeiden, en de vele, die nog bloeienGa naar voetnoot2). Men zou meenen, dat dientengevolge de dramatische kunst daar een hoogen trap van ontwikkeling had bereikt en dat de tooneelletterkunde er rijk moet zijn in beroemde namen. En toch is het tegendeel waar. Max Rooses, die dit feit erkent, schrijft het toe aan de volgende oorzaakGa naar voetnoot3): ‘De dramatische letterkunde, meer dan eenig ander lettervak, eischt diep doordringen in het menschelijk gemoed, grondige studie van het menschelijke karakter; zij eischt daarbij eenen zaak- en zinrijken vorm; eene samenpersing van den menschelijken geest. Wij moeten wel aannemen, dat ons volk minder aanleg bezat voor dit dieper doordenken, voor dit scherper waarnemen en weergeven; dat het vatbaarder was voor het uiterlijk dan voor het innerlijk aangrijpende, beter met de oogen dan met den geest zag en doordrong.’ De beste tooneeldichters ‘kleurden sterk, lieten zich aantrekken door het helle en het schelle, maar brachten aldus slechts geverfde oppervlakten voort: iets minders, iets stoffelijkers, dan wat de tooneel-kunst vereischt.’ | |
[pagina 326]
| |
Zoo het tooneel in gehalte kwijnde, men zocht geen hulp in eigen kracht, maar sloeg een begeerig oog naar de Staatskas. Uitheemsche, vooral Fransche tooneelisten werden wel ‘rijkelijk ondersteund’, waarom ook niet de Vlaamsche? Maar toen die hulp niet kwam opdagen, sloeg men zelf de handen aan het werk. De tooneelmaatschappijen schreven prijskampen uit: zoo in 1841 de Gentsche Fonteinisten, en negen tooneelgezelschappen kampten meê. Allerwege ontstonden nu nieuwe vereenigingen, die zich met ijver op tooneelvertooningen toelegden. Maar ‘men moest wel teren op vreemde stukken’, en niet altijd was de keus onberispelijk. Hoe gering de krachten ook waren, waarover men beschikte, men had moed, tot overmoed toe. Nevens stukken van minder gehalte waagde men zich zelfs aan Mahomet van Voltaire, Hamlet en Othello. De Fransche melodrama's, die aan de orde kwamen, waren de ‘voorloopers van die dolk- en bloeddrama's, die zoo lang en nog zoo sterk eene overwegende rol op het Vlaamsche tooneel zijn blijven spelen’Ga naar voetnoot1). Maar tevens gaf het Vlaamsch gevoel zich lucht: in 1841 gaven Ondereet en Rosseels hunne eerste oorspronkelijke stukken, en in welken geest die geschreven waren, leeren de titels: De Gallomanie of de verfranschte Belg en De verfranschte Landmeisjes. Weldra kwamen er stukken b.v. aan de vaderlandsche geschiedenis ontleend: de vruchtbare Van Peene gaf in hetzelfde jaar Keizer Karel en de Berchemsche Boer, Everaard en Suzanna, Jacob van Artevelde. Daar had dus de beweging in de tooneelwereld het opkomen van oorspronkelijke tooneelschrijvers ten gevolge. Maar er bestond geen openbaar tooneel: alle vertooningen werden door geen tooneelspelers van beroep gegeven, maar door liefhebbers, door ‘menschen die zich op handenarbeid toeleggen, gedurende zes dagen der week, en den zevenden dag, tot uitspanning van zich zelven en van hunne medeburgers de planken betreden.’ Men begrijpt, dat daar geen sprake kon zijn van wezenlijke kunstontwikkeling en van gelouterd kunstgenot; en men moest dan ook weldra erkennen: ‘de tooneelmaatschappijen [zelfs] in onze groote steden zijn machteloos om ons tooneel tot eenige voldoende hoogte te voeren’; men hoopte, dat zij zich in vaste troepen zouden oplossen. | |
[pagina 327]
| |
De stedelijke besturen konden er niet buiten eenige ondersteuning te geven aan de Vlaamsche tooneelmaatschappijen, maar deden het met karige hand. Terwijl men in Gent en Antwerpen op minstens 100.000 fr. en in Brussel op het dubbel mag schatten, wat er ter ondersteuning van den Franschen Schouwburg gegeven werd, moest het eigen tooneel zich met enkele duizenden franken vergenoegen, en nog wel na er om gebedeld te hebben. In 1848 verkregen twee Gentsche maatschappijen voor 't eerst elk eene toelage van 500 fr. van het stedelijk bestuur. Toen er zich eene derde maatschappij gevormd had, klom het subsidie gaandeweg, dat eindelijk in 1872 11.000 frcs bedroeg. In Antwerpen kreeg in 1854 een vaste troep eene ondersteuning van 8000 frcs, die in 1869 tot 14.000 frcs geklommen was. De gemeenteraad besloot zelfs in 1864 op stadskosten een Nederlandschen Schouwburg te bouwen, welk plan intusschen eerst in 1873 ten einde gebracht werd. Ook in Gent deed zich dezelfde behoefte gelden. In Brussel was het veel slechter gesteld; maar toch benoemde de Stad in 1869 eene commissie, om naar middelen uit te zien, ten einde het nationaal tooneel uit zijn kwijnenden toestand op te heffen. Deze commissie stelde voor een lokaal beschikbaar te stellen, waarin beurtelings Fransche en Nederlandsche stukken van Belgische Schrijvers zouden vertoond worden. Tevens waren in de drie groote steden Nederlandsche declamatie-lessen in hunne muziekscholen ingesteld. In Antwerpen werd ten slotte Jan Van Beers met de lessen belast en in Brussel Emmanuel Hiel, maar zij droegen vooreerst geene merkbare vruchten. Toch schijnt het onderwijs van Van Beers niet zonder goede uitkomsten gebleven te zijn. In 1872 getuigt een verslaggeverGa naar voetnoot1): ‘In betrekkelijk korten tijd is het hem gelukt een aantal kweekelingen te vormen, die de verhevene zending van den tooneelspeler beseffen, en al hunne pogingen te werk stellen, om zich dier zending waardig te maken.... Zoowel voordracht als gebarenspel, tooneelschikking als samenwerking, in één woord alles wordt zoo zorgvuldig en gewetensvol door hen bestudeerd, dat hun voorbeeld noodzakelijk eenen weldadigen invloed uitoefent zelfs op die medespelers, welke geene opleiding genoten hebben; en dat dientengevolge | |
[pagina 328]
| |
een geheel ontstaat, hetwelk ook den meer ontwikkelden toeschouwer bevredigt.’ Intusschen was ook bij het Staatsbestuur belangstelling in het tooneel ontwaakt. Reeds op het eind van 1853 stelde het aan de Belgische Academie de vraag, op welke wijze de Staat het best het tooneel zou kunnen ondersteunen. In November 1854 kwam daarop een antwoord, dat evenwel eerst in 1860 tot een Koninklijk Besluit aanleiding gaf, op voorstel van den Minister Ch. Rogier genomen, ‘waarbij aan Vlaamsche tooneelstukken premiën verleend werden, te beginnen van 50 fr. voor de stukken van een of twee bedrijven in steden van den tweeden rang, en gaande tot 200 fr. voor stukken van vier of vijf bedrijven, vertoond in Antwerpen, Brugge, Brussel of Gent.’ - ‘Het werk moest oorspronkelijk zijn, aangenomen door een leescomiteit, en opgevoerd worden door eene maatschappij of eenen tooneeltroep spelende met geopend bureel’Ga naar voetnoot1). Het bedrag der premie en de wijze van toekenning werden meer dan eens gewijzigd. Zoo werd o.a. in 1867 bepaald, dat de premie bij gelijke deelen aan Spelers en Schrijvers zou uitbetaald worden. Het doel van dit premiestelsel was, Schrijvers tot het voortbrengen en Spelers tot het vertoonen van goede oorspronkelijke stukken aan te sporen. En wat de hoeveelheid van stukken betreft, bereikte men zijn doel. Den 1 Januari 1871 waren er reeds 180 stukken bekroond: in 1870 werden aan 33 tooneelschrijvers aanmoedigingen uitgekeerd. De gezamenlijke som bedroeg in dat jaar ruim 17.500 frcs. Veel verbetering was er evenwel niet door aangebracht. ‘De premiën hebben eene koortsige werkzaamheid bij onze tooneelschrijvers ontwikkeld, zegt de Heer Sleeckx, en als men nagaat dat voor 180 goedgekeurde er minstens wel driemaal zooveel afgekeurd werden, valt dit gezegde niet te betwisten, en is het even klaar bewezen, dat er machtig veel voortgebracht werd of wel om de centen van de premie, of wel om het meerdere gemak, dat deze verschafte om de stukken op te voeren’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 329]
| |
De commissiën van beoordeeling stelden niet zelden òf aan de Kunst vreemde eischen òf waren zeer genadig in het toekennen van lof en eer. De eerste Jury vestigde bij de waardeering der stukken vooral hare aandacht op ‘de Nationaliteit, de Zedelijkheid, de Tooneelschikking en den Stijl.’ Wat het eerste punt betreft, zei menGa naar voetnoot1): ‘Buiten de weinige stukken uit de vaderlandsche geschiedenis getrokken, zijn er eenige andere die, hoewel op geene historische oorkonden gevestigd, eenen oprecht nationalen stempel dragen, hetzij door de vaderlandsche strekking die er in doorstraalt, hetzij door de karakters der handelende personen.’ - ‘De schrijvers zulker stukken kunnen alléén medewerken aan het tot stand brengen van een echt nationaal tooneel, hetwelk de beroemde vaderlandsche helden en hunne daden aan het volk moet doen bewonderen, of de eigene zeden van het volk aan het volk moet voorstellen.’ Die ‘nationale strekking’ werd ‘eene der hoofd vereischten ter mededinging’ genoemd. Wat den Stijl betreft, had men, waar die aan ‘minder keurige of zuivere taal’ mank ging, in aanmerking genomen, ‘dat de schuld daarvan goeddeels mag toegeschreven worden aan de barbarismen, daar eene vreemde taal de onze mede besmet of aan den verachterden of vervallen staat, waarin het Vlaamsch vooral in het middelbaar en hooger onderwijs bij ons verkeert’, en daarom ‘noodwendigheidshalve’ besloten, ‘de meeste tooneelschriften in geene gestrenge taalschaal te wegen’, ofschoon men erkende, dat vele stukken ‘keurigheid en eigenaardige juistheid in 't gebruik sommiger uitdrukkingen mis[t]en’Ga naar voetnoot2). In 1862 zegt de verslaggever van het Brusselsch ‘comiteit’: ‘De toestand, waarin onze opkomende tooneelletterkunde zich nog immer bevindt, liet even als in het voorgaande jaar den comiteite niet toe in zijne beoordeeling al te streng of uitsluitend te zijn.’ En toch legde de Jury voor het volgende driejarig tijdvak (1859-1861) in datzelfde jaar een zeer gunstig getuigenis af omtrent den waargenomen vooruitgangGa naar voetnoot3): ‘Zeker is het, dat er sedert drie jaar, in kennis der tooneelschikking, in handhaving der charakters, in doelmatigheid en juistheid der gezegden, welke | |
[pagina 330]
| |
den handelenden personen in den mond gelegd worden, en ook in meerdere kennis der taal zelve, groote vorderingen gemaakt zijn’Ga naar voetnoot1). - Dat men wel wat optimistisch gestemd was, leid ik af uit hetgeen er over de spelers gezegd wordtGa naar voetnoot2): ‘Wij zien met rechtmatige fierheid dat er in den schoot onzer talrijke tooneel-gezelschappen vele sprekers worden gevonden, die, ofschoon tot den nederigen handwerkersstand behoorende en alle leer en leiding ontberende, zich in hunne edele kunst tot eene hoogte weten te verheffen, welke elders onder gelijke omstandigheden waerschijnlijk niet zoude bereikt geworden zijn. Kunstzin is eene onvervreemdbare eigenschap onzes volks. Dien kunstzin aan te moedigen en door doelmatige middelen te ontwikkelen, zoude eene schoone taak voor de Regering wezen, die, wij zijn er van overtuigd hare pogingen te dien einde door eenen schitterenden uitslag zoude bekroond zien.’ De Heer Max Rooses gaf eene kalmer beoordeeling in zijn opstel over ‘Het Nederlandsch Tooneel in Zuid-Nederland sedert 1830’, geplaatst in Het Nederlandsch Tooneel, I, bl. 17 vlgg. Ofschoon hij recht laat wedervaren aan ‘het kleine getal’ tooneelisten, die de goede verwachting, die men van hen had, ‘in niet geringe mate verwezenlijkt hebben’, moet hem de bekentenis van het hart: ‘Ernstige opleiding, ernstige studie, ernstig besef van de vereischten hunner kunst, ziedaar de gebreken, waaraan onze akteurs behalve de enkel aangewezen uitzonderingen mank gaan’ (bl. 33). | |
[pagina 331]
| |
Hij pleitte daarom in 1872 voor betere opleiding en juichte de Amsterdamsche Tooneelschool van harte toe. In 1864 werd, ter gelegenheid ‘der 34e verjaring van 's lands onafhankelijkheid’ een ‘tooneelkundige Prijskamp’ vanwege het Staatsbestuur uitgeschreven. Twintig Vlaamsche maatschappijen mochten daaraan deelnemen, die desnoods door het lot zouden worden aangewezen, en geen tooneelisten van beroep werden toegelaten. Drie zilveren vergulde medailles en drie sommen van vijf-, vier- en driehonderd franken werden uitgeloofd, terwijl een bijzondere prijs werd beloofd aan den tooneelist of de tooneelkunstenares, ‘die, zich het meest door de zuivere uitspraak zal onderscheiden.’ Met groote plechtigheid werden de prijzen den 9en October, in tegenwoordigheid van beide 's Konings zonen, uitgereikt. De Minister van Binnenlandsche Zaken ‘bestadigde’ daarbijGa naar voetnoot1), ‘dat in de laatste tijden het Vlaamsch tooneel luisterlijk verrezen is uit eenen wellicht al te langdurigen slaap. Over weinige jaren nog hadden eenige groote bevoorrechte steden alleen een Vlaamsch tooneel in hun midden. De weinig door het volk aangemoedigde tooneelisten voerden meestal stukken op, die aan het tooneel onzer naburen waren ontleend. En thans, tot zelfs in de geringste gemeenten onzer Vlaamsche provinciën, treft men tooneelgenootschappen aan, welke, op bepaalde tijdstippen, onder de toejuichingen der menigte de werken onzer beste hedendaagsche schrijvers opvoeren’Ga naar voetnoot2). Het getal dier Schrijvers nam in België ‘op verbazende wijze’ toe. Van Peene, Rosseels, Ondereet, Serafijn Willems, Stroobant leverden tot in 1850 de meeste en beste werken; dan ziet men verschijnen Destanberg, Sleeckx, Van Driessche, Van Kerckhoven, Van Geert; later nog Block, Bruylants, De Meyer-Roelandts, Dodd, Ducaju, Geiregat, Jan Roeland, Schepens, Van den Branden, Versnaeyen, enz. eene heele schaar tooneelschrijvers, die veel werkkracht toonde. In 1856 telde men reeds ruim 200 gedrukte stukken, en in 1873 had men reeds het aanzienlijk getal van 500 | |
[pagina 332]
| |
bereikt, waaronder ‘minstens de vier vijfden oorspronkelijk zijn’Ga naar voetnoot1). - ‘De vakken, waarop zij zich bij voorkeur toelegden, waren het stille huishoudelijk blijspel, het volksdrama, en het historisch drama. Beide eerste waren eene terugwerking tegen de effect-drama's der Porte St.-Martin, het laatste eene poging ter opwekking van den vaderlandschen zin.’ Maar ‘eene goede strekking, ingekleed in eene losse intrigue en in eene taal zonder spraakkundige fouten, met oppervlakkige karakters, ziedaar waarmede zij zich maar al te dikwijls tevreden stelden.’ De Commissie, die advies zou geven over het onderwijs in de dramatische kunst in 1862, was nog strenger omtrent de tooneeldichters: ‘Aangelokt door eene gedachte, welke zij aan het onderzoek der rede niet willen onderwerpen, nemen zij hunne pen, schetsen met haast eene tooneelhandeling, voegen er de personages gepast of ongepast tusschen, flansen een scenario samen, waarvan de deelen niet aan elkander houden, laten een verwaarloosden stijl stijl over het papier vloeien, en zeggen, bij het eindigen hiermede: mijn stuk is gemaakt’Ga naar voetnoot2). En in dien geest gaat het jaar op jaar voort; en, zegt Max Rooses, ‘het moge zijn, dat enkele stukken eene loffelijke uitzondering maken op den grooten hoop, dat enkele schrijvers zich aanbevelen door goede hoedanigheden, maar wij zeggen het onzen officieelen beoordeelaars na, er wordt niet ernstig genoeg gewerkt, er wordt te licht omgesprongen met de eischen der tooneellitteratuur.... De hoogere eischen: het opvatten eener belangwekkende gedachte, het scheppen van scherpere of fijner getoetste karakters, het beheerschen eener veelzijdige en medesleepende stof, worden helaas over het algemeen verwaarloosd; meer nog, het streven naar eenen pittigen, geestigen, of treffenden dialoog is nauwelijks te bemerken. En wat zijn alle overige goede gaven dan hoedanigheden van minderen rang.’ Zoo sprak hij nog in 1872. Intusschen was den 1en October 1871 de Nederlandsche Schouwburg te Gent geopend, en gaf twee vertooningen in de week. De Stad gaf het lokaal en eene toelage van 6000 fr. 's jaars. De troep was onvolledig, maar onder de kunstenaars, die men | |
[pagina 333]
| |
had aangeworven, waren enkele uitstekend en andere zeer bevredigendGa naar voetnoot1). Met de vrouwenrollen was het minder gunstig gesteld, daarom liet men zooveel mogelijk Mejuffrouw Beersmans uit Antwerpen overkomen, die toen reeds gold als ‘de eenige ster van eerste grootte en van zuiver water (?) aan onzen tooneelhemel’Ga naar voetnoot2). Ofschoon over het algemeen de keuze der stukken niet slecht was, moest men toch al spoedig, om menschen te trekken, ‘een stuk uit de vuilmand gaan halen als De Dochter der Voddenrapers.’ Men ziet daaruit, dat het publiek niet onder de meest beschaafde klassen gevonden werd. Gaandeweg nam evenwel de belangstelling der bevolking toe. Het eerste jaar had men 70 verschillende stukken vertoond: 24 oorspronkelijke, 34 vertalingen naar het Fransch, 12 vertalingen naar het DuitschGa naar voetnoot3). | |
[pagina 334]
| |
In Antwerpen was reeds in 1853 uit de voornaamste elementen der tooneelmaatschappijen een vast tooneelgezelschap ontstaan, dat voorstellingen gaf in het Théâtre des Variétés. Toen de belanghebbenden een eigen lokaal eischten, besloot het Stedelijk Bestuur, ondanks de ellendige keuze van het repertoire in de laatste jarenGa naar voetnoot1), een nieuwen schouwburg te doen bouwen, die uitsluitend voor het Nederlandsch Tooneel zou bestemd zijn. Den 16en Augustus 1874 werd de nieuwe kunsttempel ingewijd, die werkelijk ‘een prachtig monument’ verdient genoemd te worden en 2.200.000 frs. gekost hadGa naar voetnoot2). In Brussel kreeg men wel een vasten troep, maar nog geen eigen schouwburg; en die troep, welke in het Alhambra-theater speelde, liet nog al te wenschen over. Toch bleven ook in de groote steden de tooneelmaatschappijen bestaan en wedstrijden voeren, waartoe de Regeering de prijzen bleef verstrekken. Of die prijskampen het beoogde doel deden bereiken, valt te betwijfelen; maar ik stem gaarne een Hollandschen criticus toeGa naar voetnoot3), dat ze ‘voor de Vlaamsche broeders schier eene levensbehoefte schijnen geworden te zijn’, en dat het natuurlijk is, dat de Vlamingen, in den toestand waarin zij verkeeren, ‘deze gelegenheid gretig te baat nemen om teekenen van leven te geven en de Nederlandsche vaan te ontplooien.’ En werkelijk veel vooruitgang was er in de dramatiek niet te bespeuren. Op het eind van 1876 hoorde men nog de klachtGa naar voetnoot4), die voor de drie gesubsidieerde tooneelen gold: ‘Wat wij ongelukkig te weinig hebben, is: tooneelspelers, die waarlijk voor hunne taak zijn opgewassen, die iets meer bezitten dan aanleg, die de noodige opleiding genoten hebben. Wat wij evenmin hebben, is: bestuurders, die al het gewicht hunner zending begrijpen.’ Het repertorium bleef bestaan ‘uit zeker aantal lang versleten en slecht vertaalde Parijsche boulevard-drama's en even | |
[pagina 335]
| |
misselijke vaudevilles, waarbij nu en dan zich hetzij een nieuw vertaald, hetzij een oorspronkelijk gewrocht komt voegen, natuurlijk altoos van zoo luttel mogelijk literarisch gehalte.’ Te Brussel en te Gent was het repertoire ‘iets beter.’ Maar overal werd de innerlijke degelijkheid aan uiterlijk klatergoud opgeofferd. ‘Vroeger vergenoegde men zich in onze Nationale Schouwburgen, zelfs in andere tooneelmaatschappijen, met spectakelstukken. Thans niet meer. Cavalcadestukken moeten het zijn, of het deugt niet. Optochten met schoone costumes, jaarmarkten met een macht van volk, gevechten, revoluties met veel décors en bengaalsch vuur, ziedaar de leus’Ga naar voetnoot1). - En zoo bleef het ook later. Ter vergoelijking zei men op het Antwerpsche Tooneelcongres van 1878, ‘dat het enkel de zoogenaamde boulevard-stukken - dat is vertalingen van Parijsche draken - zijn, welke 't volk naar den schouwburg lokken’Ga naar voetnoot2). Op datzelfde congres werd lang en breed gehandeld over het stichten van eene tooneelschool in Vlaamsch België. Men opperde het denkbeeld om, na eene voorbereidende opleiding te Antwerpen of elders, Zuid-Nederlandsche aankomende tooneelspelers ter voltooiing van hunne studiën naar de Amsterdamsche Tooneelschool te zenden; maar het werd ‘door de groote meerderheid verre weggeworpen. De geest van particularisme was de sterkste; men wilde een eigen school, voor ons alleen’Ga naar voetnoot3). Over het algemeen was er niet veel behoefte aan aansluiting bij de Noord-Nederlandsche tooneelbeweging: slechts ééne afdeeling van het Tooneelverbond werd in het Zuiden, en wel in Gent gevormd. Daarbij bleef het. En dat de band niet nauwer werd toegehaald, blijkt ook hieruit, dat na 1879 geen verslag over eenig Zuid-Nederlandsch tooneel meer in het tijdschrift voorkomt, dat het ‘Orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond’ is.
Overweegt men de feiten in de beide laatste hoofdstukken medegedeeld, dan moet men wel tot het besluit komen, dat wel is waar in beide deelen van Nederland grooter belangstelling in de | |
[pagina 336]
| |
zaak van het nationaal Tooneel is ontwaakt, dat in Noord en Zuid allerlei maatregelen zijn beraamd en ten uitvoer gelegd om het Tooneel uit zijn diep verval op te heffen, maatregelen, naar den aard der omstandigheden, in beide rijken verschillend, maar, zoo men meende, doeltreffend; - maar dat de kwaal niet is genezen. Het is waar, dat er hier en daar stukswijze eenige verandering ten goede is te bespeuren; maar nog mogen wij ons niet verheugen in eene degelijke tooneellitteratuur, nog laat de beschaving en ontwikkeling, en daarom ook het spel onzer tooneelisten zooveel te wenschen over, nog is de smaak van het grootste gedeelte van ons schouwburg-publiek verre van zuiver; en ik vrees met groote vreeze, dat in dit alles nog zoo spoedig geen afdoende verbetering zal komen. Ik laat daar, of de zoo gewenschte veredeling van het Tooneel niet zal afstuiten op ingeboren eigenaardigheden van het Nederlandsche volk; of de zucht van navolging, van naäping, niet eene even groote hinderpaal is voor het opkomen eener degelijke Nederlandsche tooneel-litteratuur, als onze gebleken onmacht om de fijner roerselen van 's menschen binnenste waar te nemen en de uitkomsten daarvan plastisch op het tooneel te brengen; of het ‘vooroordeel’ tegen den acteursstand niet zoo groot is, dat jongelieden uit de beschaafde klassen zich nooit, dan bij zeer zeldzame uitzondering, aan het tooneel zullen wijden; - maar dit is zeker, dat een der groote hinderpalen voor afdoende verbetering gelegen is in de optimistische zinsbegoocheling, waarin zij, die geroepen zijn of zich zelf geroepen hebben om eene hervorming tot stand te brengen, verkeeren, waardoor zij alles wat van hen zelve uitgaat door een rooskleurigen bril bezien, wat ook de ervaring leere of de Critiek er tegen inbrenge. En dan, hoe gering is de medewerking van het publiek, althans ten goede! Dit ligt niet in gebrek aan belangstelling, want die is in de laatste jaren, uit welke gronden dan ook, ontegenzeggelijk verlevendigd. Maar de oorzaak moet elders gezocht worden. En waarom het niet eerlijk erkend, hoe beschamend die bekentenis ook zijn moge, dat die oorzaak is: de achterlijkheid in algemeene vorming en beschaving, van den gegoeden middenstand niet alleen, maar ook en vooral der aristokratie van geboorte of geld, bij | |
[pagina 337]
| |
ons in het Noorden althans, in de provinciën vooral, die aanspraak maken op een hooger peil van ontwikkelingGa naar voetnoot1). Het onderwijs, zoowel op lagere als middelbare scholen, is sedert meer dan twintig jaar buitengewoon uitgebreid en verbeterd; maar het is ontegenzeggelijk meer ten bate gekomen van de verrijking onzer kennis dan van de beschaving van onzen smaak en de opwekking van onzen kunstzin. Vooreerst wordt er in die richting bij het onderwijs, zelfs bij het Hooger Onderwijs, weinig of niets gedaan. Maar bovendien is het gebrek aan sympathie voor fijner aesthetisch genot in Noord-Nederland zóó in-heemsch, zóó een nationale karaktertrek, dat het nog vele jaren duren kan, eer de horizon van de kunstwereld hier opklaart. Dat in België, waar kunstzin altijd veel weliger tierde, het publiek niet op hooger peil staat dan bij ons, is zeker een vreemder verschijnsel, waarschijnlijk alleen te verklaren uit den toestand, waarin het onderwijs daar verkeert. Maar hoe dit ook zij, ik vrees niet, dat men mij zal tegenspreken, als ik beweer, dat er zich in de laatste veertig jaar ten onzent wel eene kern gevormd heeft, die in degelijkheid van kennis, in beter smaak, in zuiverder en opgewekter - kunstzin verre uitsteekt boven het geslacht, dat daaraan voorafging; maar dat daarbij de groote meerderheid van de zoogenaamde beschaafde klassen der maatschappij in dit alles zeer achterlijk is gebleven, en in ontwikkeling niet hooger staat dan de menigte, die in Vader Tollens het hoogste dichtgenie vereerde. Dit blijkt gedeeltelijk reeds uit onze roman-litteratuur; maar vooral uit den toestand, waarin ons Tooneel verkeert. Lewes heeft er zeer juist op gewezenGa naar voetnoot2), dat de Kunst in 't al- | |
[pagina 338]
| |
gemeen slechts daar bloeien kan, waar zij gewaardeerd en gesteund wordt door de Natie. Dit is vooral in de tooneelwereld waar te nemen. Waar het publiek zich onthoudt, vervalt het Tooneel; maar waar het dat publiek mangelt aan goeden smaak, daar zal het den ongunstigsten invloed op de keus der stukken, dus op de letterkunde, en op het spel der tooneelisten oefenen. En de ervaring ten onzent heeft geleerd, in welke mate dit kan geschieden. De afgrijselijkheden eener verbasterde Fransche Letterkunde worden toegejuicht in vaak slechte vertalingen, de gedrochtelijkste melodrama's trekken, en maken volle zalen, en dit bestendigt ze op de planken, omdat elke schouwburg-directie, met het oog op de kas, zich moet schikken naar de lusten van het publiek, dat zij wil lokken. Dit heeft belet, dat het edeler genre beoefend wordt: Tragedie of hoogere comedie vallen niet meer in den smaak; het ideale duikt immer dieper weg om voor dikwerf zeer grof, zeer onaesthetisch realisme plaats te maken. Zoo hierin verandering zal komen, dan zal de verbetering maar schaars van het Tooneel zelf kunnen uitgaan. Ik vertrouw wel, dat uitstekende stukken van beter gehalte niet zonder invloed zouden blijven; maar daaraan ontbreekt het juist, hier laten onze tooneeldichters ons juist in den steek. En het is ook niet gemakkelijk: schrijft men meesterstukken, die alleen aan de kleine kern der zeer beschaafden genot schenken, dan zal het eigenlijke publiek | |
[pagina 339]
| |
wegblijvenGa naar voetnoot1). Niet ten onrechte zei Taco De BeerGa naar voetnoot2): ‘Indien een volk nu niet hooger staat, dan dat het geschikt is om dergelijke stukken te genieten, dan moet de nationale letterkunde ook dergelijke stukken geven, en geen roerende jammerklachten of brommende recensiën zijn in staat eenig succes, iets dat op een vriendelijke ontvangst gelijkt te bezorgen aan stukken, waarbij men een publiek op het oog had, dat een hooger peil van beschaving moest bereikt hebben.... Inderdaad de kunstenaar dwingt het publiek niet tot luisteren, maar het publiek dwingt den kunstenaar tot spelen: de toehoorders bepalen de keuze der stukken en zelfs de wijze van spel.’ Een wezenlijk kunstwerk, voor elk verstaanbaar en voor elk genietbaar, dat allen roert en op den duur aantrekt, dat zal wel overal in onze moderne maatschappij, maar vooral in Nederland, een rara avis zijn. Een beter tooneel moet hoofdzakelijk worden voorbereid door beschaving en aesthetische opleiding der middelklassen, en eer men zoover is, om daarvan de zegenrijke gevolgen te bespeuren, kan er nog heel wat water den Rijn afloopen. |
|