Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 286]
| |
VII. De tooneelbeweging in Noord-Nederland.Wij haalden omtrent het diepe verval, waarin het Nederlandsch Tooneel van lieverlede verzonken was, eenige getuigenissen aan, die den hopeloozen toestand genoegzaam in het licht stellen. De kanker bleef voortwoekeren ondanks de pogingen, welke nu en dan beraamd waren om het kwaad te stuiten; maar men moet ook erkennen, dat die plannen niet zeer practisch waren. In 1817 stelde Prof. Siegenbeek een ‘vertoog’ op: Over de middelen ter vorming van een Nationaal Nederlandsch Tooneel, dat hij herhaaldelijk, ten laatste in 1828, liet drukkenGa naar voetnoot1). Onder Nationaal tooneel verstond hij ‘niet enkel een zoodanig, waar weinig of geene stukken vertoond worden, dan die, als de voortbrengsels zijnde van vaderlandsche vernuften, met regt tot de nationale Letterkunde kunnen gebragt worden; maar ik versta daardoor meer bijzonder zulk een tooneel, waar de uitgevoerde stukken, voor het meerendeel, tot de vaderlandsehe geschiedenis en zeden betrekking hebben, en derhalve, uit hunnen aard, geschikt zijn, om gevoelens van echte vaderlandsliefde op te wekken, | |
[pagina 287]
| |
het oorspronkelijke volkskarakter te bewaren, en de nationale zeden voor besmetting en verbastering te behoeden’Ga naar voetnoot1). Hij achtte eene hervorming zeer noodig wegens de verbastering van het tooneel ‘vooral in onzen leeftijd.’ Daaraan waren in de eerste plaats schuld de ‘meestal gedrochtelijke misgeboorten in proza, welke, in de laatste jaren, uit het in nieuwigheden zoo vruchtbare Duitschland tot ons zijn overgekomen.’ De vertalingen waren daarbij doorgaans zeer gebrekkigGa naar voetnoot2), en aangezien het publiek daar geen oor voor had, ‘kwam dit aan de traagheid en onkunde der meeste tooneelspeleren niet weinig te stade, om hen met de taal zeer los te doen omspringen, en die niet zelden op het jammerlijkst te doen misvormen’ (bl. 84). Om de algemeene verbastering tegen te gaan en de door hem beoogde ‘kweekschool van echt vaderlandsche gevoelens en gezindheden’ tot stand te brengen, scheen het hem ‘volstrekt noodzakelijk dat het algemeene Bestuur tot de bedoelde hervorming krachtiglijk de hand leene’ (bl. 86). Die zou hierin moeten bestaan: De Amsterdamsche Schouwburg moest ‘voor nationaal verklaard worden, en de tooneelspelers aan denzelven voortaan van landswege eene vaste bezoldiging genieten’ (bl. 87). Die uitgaven zouden ‘geen aanmerkelijk bezwaar voor 's Rijks kasse kunnen opleveren.’ - ‘Zeven kundige en achtbare mannen.... voor het meerendeel uit het Koninklijk Instituut gekozen’ moesten onder het opper- | |
[pagina 288]
| |
bestuur van den Minister van Binnenlandsche Zaken ‘zoo met het finantieel, als inzonderheid met het kunstkundig beheer van den Schouwburg belast worden’ (bl. 88). Daartoe zou behooren ‘de aanneming van geschikte voorwerpen voor het tooneel, de keuze en bepaling der stukken, welke uit eene op openbaar gezag bijeengebragte verzameling telkens zullen vertoond worden, de verdeeling der rollen onder de tooneelspelers, en wat verder tot het behoorlijk toestellen der te geven vertooningen noodzakelijk is.’ Dit zevental bevoegde mannen zou zeker, ‘uit enkele liefde tot de kunst, bereid zijn, zich het bovengenoemde beheer te laten welgevallen’ (bl. 89). In Den Haag zou eene instelling ‘op gelijken voet.... eene hoogst wenschelijke zaak zijn’ (bl. 90): evenzoo te Brussel, welk tooneel ‘in de eerste jaren althans’ ook voor Antwerpen, Gent en Leuven zou kunnen dienen. Van hoog belang rekende hij in de tweede plaats ‘het op openbaar gezag vervaardigen van eene lijst of verzameling van tooneelstukken, buiten welke geen stuk, op eenig vaderlandsch tooneel, zou mogen vertoond worden’ (bl. 91). Die vervaardiging zou aan de Tweede Klasse van het Instituut best kunnen worden opgedragen. Voorts moesten de autoriteiten zorgen ‘dat geen reizend of gevestigd tooneelgezelschap, buiten dezelve, vertooningen deed’ (bl. 93). Eindelijk moest er, ‘van wege het Gouvernement, een prijs van vijfhonderd guldens worden uitgeloofd voor den maker van het voldoend en best gekeurde Treurspel over een onderwerp uit de vaderlandsche geschiedenis, en een Blijspel, tot de nationale zeden en gebruiken betrekkelijk.’ Men zou de bekroonden ‘ook het buitengewoon lidmaatschap der Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut’ kunnen aanbieden (bl. 94). De beoordeelaars zouden de vroeger vermelde zeven-mannen zijn. De Hoogleeraar verwachtte van deze maatregelen, dat daardoor onze dramatische Letterkunde ‘tot eene hoogte’ zou worden opgevoerd, ‘waartoe dezelve naauwelijks bij eenig ander volk gestegen is’ (bl. 96). Aan dit alles wilde hij ‘eene kweekschool voor tooneelspelers’ zien toegevoegd: daaraan bestond ‘volstrekte behoefte.’ Daar zou onderwijs gegeven worden naar een Handboek voor Nederlandsche Tooneelspelers, waarvoor het Gouvernement een prijskamp moest uitschrijven (bl. 97). Die school te Amsterdam gevestigd, zou onder het toezicht staan der Amster- | |
[pagina 289]
| |
damsche zeven-mannen en het oppertoezicht van den Minister. Aan ‘tien of twaalf jonge lieden van beiderlei geslacht, die geoordeeld werden de vereischte voorbereidende kundigheden en den noodigen aanleg voor het tooneel te bezitten, zou, onder genot van een jaarlijksch pensioen voor een' bepaalden tijd, onderwijs gegeven worden in alles, wat ter vorming van bekwame tooneelspelers noodzakelijk is’ (bl. 98). - ‘Het vinden der hiertoe noodige kosten zou te Amsterdam wel door vrijwillige bijdragen gemakkelijk zijn te maken.’ Ten slotte moest er nog een Tijdschrift worden uitgegeven, waarin beoordeelingen van stukken en spelers enz. zouden voorkomen. Redacteur zou het hoofd der Kweekschool zijn. Het zal wel niemand vreemd dunken, dat dit goedgemeende, maar echt pruikerige voorstel niet in overweging werd genomen. Het eenige bruikbare daarin was het gronddenkbeeld eener kweekschool; maar daarvoor was de tijd niet gekomen; misschien ook, dat de Belgische omwenteling de gedachten elders bezighield. Reeds in 1823 had Prof. Van Limburg Brouwer tot het oprichten eener tooneelschool aangespoord, zeggende: ‘Hoe zal de acteur in staat zijn, om niet alleen in zijne kleeding, maar ook in houding, gebaren, ja in de kleinste nuances den toon aan te nemen der eeuw en der natie, waartoe het stuk behoort, in 't welk hij een rol vervult, wanneer hij niet de geschiedenis, de zeden en gewoonten, ja den geest kent van die eeuw en die natie, waartoe hij op dat oogenblik moet behooren?’Ga naar voetnoot1) Ook deze stem ging voorbij zonder gehoor te vinden. Beter uitslag mocht men verwachten van eene poging gedaan door een zoo alom gevierd man als Mr. J. Van Lennep. Hij wist in 1850 den Koning voor de zaak te winnen, en er werd eene Commissie benoemd, bestaande uit den voorsteller en de Heeren Burlage, Schimmel en De Bull, die den 20en Mei 1851 verslag uitbracht. ‘In dat rapport werd de jammerlijke toestand van het tooneel, de vergrovende invloed, dien het publiek, dat den schouwburg nog bezocht, en de tooneelbesturen, uit acteurs bestaande, uitoefenden, in het breede ontvouwd. Tot verbetering van het tooneel | |
[pagina 290]
| |
uit zijne diepe vernedering maakte de commissie gewagGa naar voetnoot1) van het aanwenden van ‘vier machtige hefboomen’, wier gelijktijdige werking zij onmisbaar noemde; die hefboomen waren volgens hare meening: goede stukken, goede acteurs, een kundig en ijverig bestuur, een deelnemend publiek’Ga naar voetnoot2). Men ziet, dat deze commissie verbetering zocht in dezelfde middelen, die Siegenbeek voor den geest zweefden; slechts in de practijk wilde zij een anderen weg volgen. Zij stelde onder meer voor: 1o. Er zal eene inrichting tot stand worden gebracht met het doel om in Noord- en Zuid-Holland het nationaal tooneel waardiglijk te vestigen. 2o. Aan het hoofd der inrichting plaatst zich de Koning als beschermer. 3o. Hij stelt het hoofdbestuur in handen van onbezoldigde commissarissen, gekozen uit de steden, waar gespeeld wordt.... 4o. Op voordracht van commissarissen benoemt de Koning een directeur, waarbij als regel geldt, dat geen acteur benoembaar is. Hij zal een vaste jaarlijksche bezoldiging en een aandeel in de winst genieten. Zijne werkzaamheden zullen bestaan in: a. het opsporen van geschikte sujetten; b. het sluiten van engagementen; c. het regelen van het repertoire, dat door commissarissen in overleg met hem ontworpen en vastgesteld wordt.... 5o. Om te voorzien in de verschillende dadelijke behoeften der inrichting, zal zij terstond aan haar doel kunnen beantwoorden, wordt eene negotiatie gesloten van ƒ 100 mille bij aandeelen van ƒ 100....’ De Koning was bereid den titel van Beschermheer aan te nemen, zeide een jaarlijksch subsidie toe; - en toch bleef het ook ditmaal bij vrome wenschen. De pers nam weinig kennis van het plan, en waar zij het deed, wees zij op verscheiden onpractische | |
[pagina 291]
| |
kanten er van. Maar schoon ‘het grootsche plan’ niet tot uitvoering kwam, het had toch deze goede zijde, dat men nu ongeveer wist, wat men wilde. Intusschen waren de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen in 1849 in het leven getreden. Herhaaldelijk kwam daar de zaak van het Nederlandsch Tooneel ter sprake. Reeds op het tweede congres, in 1850 te Amsterdam gehouden, was een voorstel gedaan om inrichtingen tot opleiding van jonge tooneelspelers in het leven te roepen; maar dit kwam door onvoorziene omstandigheden niet in behandeling. Nadat de zaak op het negende en tiende congres ernstig besproken was, stelde eindelijk Mr. J.N. Van Hall in 1869 te Leuven voor een tooneelverbond op te richten, dat tot taak zou hebben de belangstelling in het Nederlandsch tooneel op te wekken en zijne belangen met alle ten dienste staande middelen te behartigen. Na levendige beraadslagingen werd dit voorstel aangenomen. Inmiddels had de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen al een maatregel genomen, waardoor een bescheiden stap in dezelfde richting gedaan was. Eene commissie uit haar midden benoemd ter beantwoording van de vraag: ‘Welke middelen moeten worden aangewend om de belangstelling in het Nederlandsch tooneel te verlevendigen en het te maken tot eene gelegenheid van gepast vermaak voor alle standen onzes volks?’ bracht in 1867 verslag uit en stelde voor eene jaarlijksche bijdrage uit de kas der Maatschappij te geven, ‘bestemd om te helpen voorzien in de kosten van opleiding voor jeugdige tooneelkunstenaars.’ Dit werd aangenomen. Men ving op kleine schaal aan en bepaalde zich vooreerst tot het geven van onderricht in de Geschiedenis, de Nederlandsche taal en Kunstmatige Voordracht, zonder zich vooralsnog met de eigenlijke practische tooneelspeelkunst in te laten. Ik beslis niet, of de zaak goed aangevat was; noch minder, of de hervorming van het tooneel geen te omvangrijke taak was om door Het Nut als bijzaak te worden ondernomen; maar dit is zeker, dat men terecht eene poging deed om in die leemte te voorzien, welke bovenal voorziening eischte. Immers daarvan is thans ieder overtuigd, dat aanleg of routine alleen geen degelijken tooneelkunstenaar kan vormen; dat daartoe ernstige studie noodig is. Eene gelegenheid daartoe te scheppen was meer dan noodzakelijk. | |
[pagina 292]
| |
De voorstanders van tooneelhervorming meenden zich door deu maatregel van Het Nut niet te moeten laten weerhouden om eene zelfstandige maatschappij ter bereiking van hun doel te stichten. Den 19en December 1870 werd de constitueerende vergadering gehouden der nieuwe vereeniging, uit het besluit van het Leuvensche congres voortgesproten, die den naam aannam van Het Nederlandsch Tooneelverbond. In de eerste plaats achtte de Vereeniging het tot hare roeping te behooren eene tooneelschool te stichten: ‘een moeielijk en kostbaar werk, maar dat juist omdat het zoo moeielijk en kostbaar is’, zeide menGa naar voetnoot1), ‘het eerst behoort te worden aangevat, wil men iets degelijks tot stand brengen.’ Men besloot een pensioen- en ondersteuningsfonds voor tooneelspelers op te richten en men gaf een tijdschrift uit, dat de belangstelling in de zaak moest levendig houden. Eindelijk stelde men zich voor de zaak van het tooneel in openbare bijeenkomsten te bespreken, zorgvuldig voorbereide tooneelvoorstellingen te doen geven, en bij voorkomende gelegenheden de tooneelbelangen bij stads- en landsbestuur te bepleiten. In de algemeene vergadering van 27 October 1871 werd de inrichting der school besproken. ‘De te stichten school mocht niet enkel een declamatieschool zijn, waar den kweekelingen eenige oppervlakkige tooneelkennis en wat uiterlijke voordracht zou worden geleerd: maar een practische, hoogere tooneelschool’Ga naar voetnoot2). In dien geest deed het Hoofd-bestuur een voorstel, waarbij de vereischten van toelating aldus waren gesteld: Leeftijd voor jongens, van 15 tot 17, voor meisjes van 13 tot 15 jaar. Vrij van lichaamsgebreken. Aanleg voor het tooneel. Kennis van de grondregelen der Nederlandsche taal, van de beginselen der algemeene en Nederlandsche geschiedenis, der Nederlandsche Letterkunde en der Aardrijkskunde. Bekendheid met het Fransch en Duitsch (of Engelsch) en met de beginselen van | |
[pagina 293]
| |
de kennis der natuur. Zingen, dansen, schermen en gymnastiek zouden tot aanbeveling strekken. De bedoeling was dus alleen ontwikkelde en goed voorbereide leerlingen op te nemen, die zich dan op de school hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, op de tooneelspeelkunst en aanverwante vakken konden toeleggen. Een driejarige cursus was daartoe bestemd, waarbij reeds in het tweede jaar aan de practische oefeningen een groot deel van den tijd zou gewijd wordenGa naar voetnoot1). Hoe verstandig dit beginsel ook aan velen moge voorkomen, men kon er zich niet mede vereenigen: de leeftijd en de vereischten werden te hoog geacht: men stelde die zelfs in een belachelijk daglichtGa naar voetnoot2). De vereischten van toelating werden ten slotte aldus vastgesteld: Leeftijd voor beide kunnen: niet minder dan 13 jaarGa naar voetnoot3), zonder maximum. Aanleg en geschiktheid voor het tooneel. Kennis van de grondregelen der Nederlandsche taal, van de beginselen der Algemeene en Nederlandsche Geschiedenis en Aardrijkskunde. Bekendheid met de beginselen van de kennis der natuur. Tot aanbeveling mocht strekken: Bekendheid met de Nederlandsche Letterkunde, met het Fransch, Duitsch of Engelsch, zingen, dansen, schermen en gymnastiek. De jaarlijksche onkosten werden op omstreeks ƒ 12.000 geraamd. Men vergenoegde zich dus, in verband met den kinderlijken leeftijd, met de zeer oppervlakkige kennis, opgedaan aan eene lagere school. Maar hoe men bij dus slecht toegeruste knapen van dertien jaar ‘aanleg en geschiktheid voor het tooneel’ zou constateeren, blijft raadselachtig; ten minste als men daaronder met | |
[pagina 294]
| |
den Heer SleeckxGa naar voetnoot1) verstaat ‘niet alleen de gaven des geestes en des gemoeds, die elken waren tooneelspeler onontbeerlijk zijn, maar tevens de gaven des lichaams, die dikwijls tot zijne vorming veel kunnen bijdragen: in andere woorden, welgemaaktheid en gezonde spraakorganen’Ga naar voetnoot2). Vreemder nog, dat, ondanks het lagere peil, waarop de leerlingen zouden staan, het leerplan ‘met zeer geringe wijzigingen werd vastgesteld gelijk het was ontworpen’Ga naar voetnoot3). Die kleine schooljongens zouden in het eerste jaar o.a. onderwijs ontvangen in de ‘beginselen der schoonheidsleer in verband met de mimiek’, en het ‘voor de vuist spreken’! En een jaar later rekende men hen geschikt om lessen te volgen in de ‘techniek van het drama; ontleding van drama's; karakterkunde, uitdrukking van hartstochten; hoogere mimiek’! Het plan mocht ‘door volledigheid en zijn practisch karakter’ uitmuntenGa naar voetnoot4); of het voor bijna onontwikkelde kinderen bruikbaar zou bevonden worden, durf ik betwijfelen. Een jaar later was de School nog niet gesticht, ondanks het aanbod van Het Nut van eene subsidie van ƒ 10.000 ‘ter gedeeltelijke bestrijding der kosten van oprichting.’ Het ontbrak aan voldoend kapitaal.Ga naar voetnoot5) Voorts werden met de besturen van verschillende tooneelen in Noord-Nederland langdurige onderhandelingen gevoerd, ‘ten einde eene gezamenlijke voorstelling der beste Noord-Nederlandsche tooneelspelers te verkrijgen’; maar die pogingen mislukten. In 1872 trachtte men het noodige kapitaal voor de Tooneelschool te vinden; maar de aangewende pogingen ‘leden schipbreuk zoowel bij den Koning, als bij verschillende letterkundige maatschappijenGa naar voetnoot6). Daar men intusschen de zaak niet langer uitstellen wilde, werd er besloten het voornemen ‘om een school | |
[pagina 295]
| |
te vestigen op de bekende breede grondslagen voor het oogenblik prijs te geven’Ga naar voetnoot1), blijvende men echter beoogen eene school als de aanvankelijk bedoelde later in het leven te roepen. Men raamde aanvankelijk voor de verkleinde school ƒ 1250. Het Nut verklaarde zich nu bereid om de leerlingen der tot nu toe door die Maatschappij beheerde school aan de inrichting van Het Tooneelverbond toe te vertrouwen en daarvoor een subsidie van ƒ 2000 te geven, mits voor een geschikt directeur en een geschikt lokaal werd gezorgd. Hoe men zich die inrichting op kleiner schaal eigenlijk voorstelde, is niet duidelijk, daar men ‘wat de leervakken betreft, zich zoo veel mogelijk (zou) houden aan het vroeger vastgestelde leerplan’Ga naar voetnoot2). Bij het zoeken naar een Directeur, die de betrekking voor één proefjaar zou willen aanvaarden, mocht men ‘niet te keurig zijn.’ Men vond dien Directeur in den Kunstschilder J.H. Rennefeld, huurde eene woning, benoemde ‘een volledig personeel van leeraren’Ga naar voetnoot3), en men hoopte de school in November 1874 te kunnen openen, ofschoon de uitgaven van het eerste jaar, die, met inbegrip van de kosten van inrichting, op ƒ 7050 geraamd waren, de vermoedelijke inkomsten met ruim ƒ 1020 overtroffen. Men meende de proef te moeten wagen, ‘in de overtuiging dat wanneer eens de zaak op deugdelijke gronden is gevestigd, men met recht een beroep op Staat en Stad zal mogen doen om deze inrichting te steunen’Ga naar voetnoot4). In het belang der kunst nam de Amsterdamsche afdeeling een zonderling besluit. Het verstrekte ‘aan ieder lid, dat zich daartoe aanmeldt’, eene toegangskaart voor een der schouwburgen, ‘onder voorwaarde dat hij een schriftelijk verslag van de door hem bijgewoonde voorstelling levere, welk verslag alsdan een punt | |
[pagina 296]
| |
van gemeenschappelijk onderhoud op de afdeelingsvergadering zal kunnen uitmaken’Ga naar voetnoot1). Niet ten onrechte zei de Heer Martin Kalff daarvanGa naar voetnoot2): ‘Dat is spelen of spotten met de kunst. Of waait tooneelkennis en bevoegdheid om te oordeelen iemand vanzelf aan als hij lid wordt van 't Tooneelverbond?’ Onder toezicht van het afdeelingsbestuur werd in April door den Haagschen troep ‘eene zorgvuldig voorbereide tooneelvoorstelling gegeven.’ De uitslag daarvan was, ‘de Haagsche toestanden in aanmerking genomen, zeer bevredigend’Ga naar voetnoot3). In den vijfden jaargang van het tijdschrift las men, bl. 14, het bericht: ‘Na het op 3 September gehouden toelatingsexamen, bezoeken thans acht leerlingen de Tooneelschool, te weten: zes meisjes en twee jongens. Zes hunner zijn in de eerste (laagste) klasse geplaatst; twee (één meisje en één jongen) zijn bij het overgangsexamen in de tweede klasse gekomen’Ga naar voetnoot4). Kon men nu met vertrouwen de toekomst te gemoet gaan, en mocht men zich werkelijk ‘rijke vracht’ beloven? Mij dunkt, dat men wel eenigen twijfel mocht koesteren aangaande de geschiktheid van den Directeur voor deze zeer veel speciale kennis eischende betrekking. Zijne hoofdverdienste schijnt daarin bestaan te hebben, dat hij ‘trachtte door beschaafden en vriendelijken omgang invloed uit te oefenen op de algemeene ontwikkeling der kinderen’Ga naar voetnoot5), ofschoon hij ook geroemd werd wegens zijn talent in het voordragen van Nederlandsche poëzie. Maar was dat genoeg? Ook mocht men zich de vraag wel stellen, of Mevr. Kleine wel veel meer dan empirische wenken zou geven voor voordracht? Maar zeker boezemt het ons weinig vertrouwen in aangaande het gehalte der leerlingen, als wij lezen, dat twee der nieuw aangenomen meisjes weldra moesten worden weggezonden, ‘de eene wegens achteloosheid en onvatbaarheid, de andere wegens ruwheid en onreinheid.’ Hunne voorbereiding liet ook te wenschen over: ‘Zoowel de | |
[pagina 297]
| |
leeftijd als het bevattingsvermogen der jongelieden eischten voor allen éénzelfde en strenger methodisch onderwijs dan tot dusver hun deel was geweest.’ Bovendien moest men nog erkennen, ‘dat de kinderen nog te veel behooren tot eene klasse der Maatschappij, die in den regel eene hoogere opleiding, als de Tooneelschool bedoelt, niet genoeg op prijs stelt. Vandaar dat niet altijd de noodige zorg aan het opgegeven werk te huis wordt besteed en dat de goede invloed door den beleefden en vriendelijken toon op school uitgeoefend soms door de manieren en den toon die in de huisgezinnen heerscht wordt verzwakt’Ga naar voetnoot1). De financieele vooruitzichten waren intusschen verbeterd: de Koning schonk ƒ 5000, en Het Nut gaf nog voor één jaar het subsidie van ƒ 2000 en verklaarde de eventueel toegezegde som van ƒ 10.000 nog te zullen geven ‘wanneer vóór 1 Juni 1876 de toekomst der school financieel verzekerd bleek.’ Daardoor kon zich de school op breeder grondslag vestigen. Intusschen was men al tot het inzicht gekomen, dat het ‘met het oog op den leeftijd en den graad van ontwikkeling van de leerlingen moeilijk zijn (zou) hen in den tijd van drie jaar tot degelijke tooneelspelers te vormen’Ga naar voetnoot2). Toch behandelde men de vraag, wat er zou geschieden met de zestienjarige leerlingen, die het eindexamen met goed gevolg hadden afgelegd? Men achtte het noodig hun een zedelijken steun te geven, maar ook, zoo noodig, hun geen stoffelijke ondersteuning te weigeren, b.v. door hun ‘eene goede plaats te bezorgen’ bij een tooneelgezelschap. Zoo de Tooneelschool voor de toekomst werkte, men hield ook het oog open voor de behoefte van het oogenblikGa naar voetnoot3). Mede op het congres te Leuven was de wenschelijkheid besproken van eene samensmelting van de bestaande, maar verspreide tooneelkrachten. Het Tooneelverbond zag evenwel vooreerst geen kans dat denkbeeld te verwezenlijken, vooral omdat men twijfelde aan de medewerking der artisten. Toen gaandeweg in Noord-Nederland meer ingenomenheid met het Tooneel ontstond, begonnen de tooneel- | |
[pagina 298]
| |
kunstenaars het Verbond meer te vertrouwen als een bondgenoot van wiens invloed partij te trekken was. Toen nu het beheer van de twee hoofdschouwburgen openviel en de engagementen der meeste tooneelisten ten einde liepen, traden eenige leden van het Tooneelverbond met sommige kunstenaars in overleg, en daarbij bleek, dat door velen eene poging tot samenvoeging van gescheiden krachten werd gewenscht. Toen besloot men de handen aan het werk te slaan. De eenig mogelijke weg, die ingeslagen kon worden, scheen deze, dat men zelf zich aan de spits der beweging stelde en het bewind voerde. Al de hoofdschouwburgen in Noord-Nederland terstond in beheer te nemen, zooals de consequentie vorderde, ging echter niet aan. Rotterdam, met dezelfde speelavonden als de hoofdstad, moest er buiten gelaten worden, wilde men geen dubbel personeel noodzakelijk maken, hetgeen de financieele toekomst in de waagschaal zou stellen. Men bepaalde zich daarom tot Amsterdam en Den Haag, maar hield toch de samenvoeging van alle krachten als einddoel in 't oog. Zoo werd de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel gesticht, met een waarborg-kapitaal van ƒ 100.000, waarvan echter aanvankelijk slechts tien ten honderd zou worden gestort. Vooreerst stelde men zich alleen ten doel: eenheid te brengen in de algemeene verwarring, de versnippering van krachten te bestrijden en te behouden en te verzamelen wat bestaat. Later hoopte men ook ‘het aesthetisch over het industrieel element gebied te doen voeren.’ Van de te behalen winst werd een aanzienlijk deel voor de Tooneelschool bestemd. Men vond echter niet overal de gehoopte medewerking. In Amsterdam wilde men de pacht van den Schouwburg over 1876-1879 niet gunnen aan Het Nederlandsch Tooneel, dat toen een der kleinere schouwburgen ging bespelen, in Den Haag daarentegen wel. De beste tooneelisten hoopten door de Vereeniging te worden gebruiktGa naar voetnoot1). In welke richting zou men werken? Een groot voorstander van het tooneel zeiGa naar voetnoot2): ‘Het repertoire zal het ‘elck wat wils’ - in den besten zin - tot leus moeten nemen. Van het klassieke treurspel af tot aan de klucht toe zal het Bestuur geen enkele dramatische kunstsoort mogen ignoreeren; maar - | |
[pagina 299]
| |
en zie hier waarin het van de vorige pachters moet en kan verschillen - het zal uit alles het beste moeten kiezen; niet die voortbrengselen, welke alleen door de hartstochten van de ruwe massa te prikkelen het groote publiek trekken. Het zal verder die stukken moeten doen opvoeren na de meest zorgvuldige voorbereiding, in de zuiverste vertalingen (voor zoover 't geen oorspronkelijke werken zijn) en met de best mogelijke tooneelschikking (mise en scène).’ Zonder ons aan voorbarige critiek te bezondigen zullen wij nagaan, hoe de Vereeniging zich van hare dus zeer juist omschreven taak heeft gekweten, haar den tijd latende dat de acteurs, aan elkander gewend geraakt, tot ware samenwerking in staat zullen zijn, en onder beter leiding allerlei kwade gewoonten en hunne vaak barbaarsche brabbeltaal zullen hebben afgelegd. De Tooneelschool scheen aanvankelijk aan haar doel te beantwoorden, althans zeiden de bestuurders van het Tooneelverbond in hun verslag van 1875/76: ‘De aan het eind van den cursus gehouden repetitie gaf de verblijdendste bewijzen van den aanleg en de vorderingen der leerlingen welke de school bezochten’ - zeven meisjes en een jongen - ‘doch versterkte ons tevens in de meening, dat bij den jeugdigen leeftijd, waarop de Tooneelschool de leerlingen aanneemt, een driejarige cursus op den duur niet toereikend zal blijken om hen tot dien trap van ontwikkeling te brengen, welke wij voor den aankomenden onmisbaar achten.’ Dit leidde echter niet, zooals men licht zou meenen, tot eene hervorming van de School; maar men liet eenvoudig de twee leerlingen, die in de tweede klasse voldaan hadden, niet tot de derde overgaan: zij zouden nogmaals het reeds genoten onderwijs ontvangen met de drie, die uit de eerste klasse bevorderd werden. ‘De toon en de houding van de leerlingen, waarop een vorig jaar bij enkelen nog al wat viel aan te merken, werden gaandeweg beter.’ De financieele toestand was gunstig: de Koning verleende op nieuw een subsidie van ƒ 5000 en Het Nut keerde eene gelijke som uit, als eersten termijn van de toegezegde hulp. In de algemeene vergadering van 28 October 1876 verklaarde de Voorzitter: ‘De invloed van ons Verbond op de keuze, niet alleen van het repertoire onzer hoofdschouwburgen, maar ook op de wijze van voorstelling valt niet te miskennen. Wij mogen | |
[pagina 300]
| |
veilig aannemen, dat, dank hebbe die invloed, door de besten onzer tooneelartisten gebroken is met de traditie hunner voorgangers wat de declame betreft. Wel hangt dit voor een deel samen met de realizeerende richting der tegenwoordige dramatische litteratuur, en vordert deze den dood der lang bestaan hebbende onwaarheid.... [maar dat die] zoo betrekkelijk spoedig overwonnen is kunnen worden, mag aan de houding van ons beschaafd schouwburgpubliek.... vooral worden toegeschreven’Ga naar voetnoot1). Ik vrees intusschen, dat deze opvatting al te optimistisch is, zooals ons later onderzoek zal aantoonenGa naar voetnoot2). Trouwens in het tijdschrift der vereeniging zelf erkende menGa naar voetnoot3), dat althans de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel ‘in den aanvang luchtkasteelen bouwde, hare krachten overschatte en dus te hard van stal liep.’ Toen men Geibel's drama Sophonisbe liet spelen, bleek het, dat het publiek ‘zich in het hooge drama niet te huis gevoelde, dat 't er geen de minste sympathie voor had’, en dat ‘de meeste artisten deerlijk fiasco maakten, een onvermijdelijk gevolg van het feit, dat zij voor de taak niet berekend waren.’ De slotsom was: ‘Er was niet met verstand gekozen, er waren geen gelukkige combinatiën gemaakt, er was geen rekening gehouden met de aesthetische ontwikkeling.’ En ‘van het drama verviel men plotseling tot de draak.’ In de kermisweek gaf men Dumas' Musketiers des Konings: dit werd terecht eene ‘concessie aan den wansmaak van het publiek’ genoemdGa naar voetnoot4). Maar helaas! het zou daar niet bij blijven; en men kreeg ‘bitter weinig nieuws te zien, ofschoon de verscheidenheid van het repertoire zoo groot was, dat men de stukken na slechts een | |
[pagina 301]
| |
paar repetitiën ten tooneele moest brengen.’ Of dit de Kunst bevorderde? Bovendien werden de mise en scène en de accessoires maar al te vaak deerlijk verwaarloosd. Mr. Jacobson heeft dit aangewezen in De diplomaat van de oude schoolGa naar voetnoot1), en ik herinner mij hetzelfde o.a. in Keller's Blauwe Lint. Over het algemeen was men dan ook niet bijzonder tevreden over hetgeen Het Nederlandsch Tooneel in een jaar gedaan had. ‘Geen voorstelling gaat voorbij, of men vraagt zich af: heeft deze of gene artist wel met een bevoegd persoon zijn rol gelezen? Waarom is de vertaling van dat stuk niet met zorg overzien en gezuiverd van onjuiste of platte uitdrukkingen?.... Niemand zal het de Vereeniging ten kwade duiden, indien zij geen Faust of Hamlet op haar repertoire plaatst, maar besteedt zij geen meerder zorg aan den stijl der stukken en de taal der artisten, dan de directies, die zoo dikwijls door de kritiek gelaakt worden, dan loopt zij gevaar haar goeden naam te verspelen eer de tijd daar is wanneer zij met haar conquètes voor den dag denkt te komen’Ga naar voetnoot2). In het ‘kalme woord’, dat de Heer J.N. Van Hall op het eind van het eerste campagne-jaar der Vereeniging sprakGa naar voetnoot3), wees hij op verschillende oorzaken, die groote verbeteringen hadden tegengehouden. Het dagelijksch bestuur over de onderneming was opgedragen aan den muziekdirecteur W. Stumpff. Hoe verdienstelijk ook, was hij toch niet voor de zware taak opgewassen. Immers ‘hier, in buitengewone omstandigheden, werd iets buitengewoons gevorderd. Hier werd geëischt het krachtig ingrijpen, het geniaal initiatief van een literair ontwikkeld man, die daarenboven, al mocht hij dan zelf geen tooneelspeler zijn, toch op het tooneel thuis was en er ‘les détours’ van kende, een man die, begaafd met le flair dramatique, met de voorhanden krachten zou weten te woekeren en, gesteund door een bekwaam régisseur, een gezelschap en een repertoire zou vermogen te vormen. En nu gelooven wij den heer Stumpff niets beleedigends te zeggen, wanneer wij beweren dat hij die man - de Man! - niet is.’ | |
[pagina 302]
| |
En wie stonden hem ter zijde? ‘Wanneer men als Secretaris van den Raad van beheer, als tusschenpersoon tusschen hem en dien Raad, had kunnen aanstellen een letterkundige van gezag, in de kracht van zijn leven, een man van smaak en talent, op de hoogte van de oudere en nieuwere tooneel-letterkunde,..... die, met een goed oog op stukken en een juist oordeel over het spel der acteurs, als adviseur den Raad van beheer bij alle repetitiën zou vertegenwoordigen en zijn invloed bij de instudeering krachtig zou kunnen doen gelden’, dan zou hij een krachtigen steun gehad hebben, maar ‘daarvoor wordt een krachtiger persoonlijkheid gevorderd als die van den [toenmaligen] Amsterdamschen student’ Rössing, hoeveel verdiensten hij ook op ander gebied mocht hebben. Als Regisseur trad de Heer Kettmann op, ‘een man van talent, met een groote tooneelervaring’; maar die in de gegeven omstandigheden zich eene taak op de schouders gelegd zag ‘voor één man te zwaar.’ Hetgeen mij vooral getroffen heeft, is dat zeer in het oog loopend gebrek der régie, die geen kracht genoeg heeft om de eigenliefde der artisten te overwinnen in het belang van de eenheid van opvatting van het stuk. Die macht, dat prestige bezaten Marten Corver en Andries Snoek, en met welk gunstig gevolg zij daarvan gebruik maakten, hebben wij gezien. En thans? Ieder dringt zich op den voorgrond of speelt naar eigen ingeving, zich alleen bekommerende om zijne eigen persoonlijkheid, niet het minst om samenwerking, tengevolge waarvan vaak de bedoeling des Schrijvers geheel averechts wordt voorgesteld: men denke slechts aan de geheel mislukte opvoering van Doctor KlausGa naar voetnoot1). Een uitstekend Duitsch Directeur, de Heer Reimann van Würzburg, zei mij: ‘Ik veroorloof geene voorstelling als het stuk niet volkomen naar mijne opvatting en inzichten bestuurd is: ik kan in die opvatting dwalen, maar er komt zoodoende eenheid in het stuk, en dat is toch een | |
[pagina 303]
| |
hoofdvereischte in een kunstwerk’Ga naar voetnoot1). Ik beaam dit volkomen, en voeg er bij, dat daardoor de studie niet in geestelooze dressuur behoeft te ontaarden en de zelfstandigheid van den tooneelspeler te doodenGa naar voetnoot2). Dat gebrek aan leiding, aan aesthetische régie, is, naar mijn oordeel, het hoofdgebrek van ons tooneel, dat bijna alle andere verbeteringen tegenhoudt. Wat het personeel der kunstenaars betreft, is men, roeiende met de riemen, die men had, niet ongunstig geslaagd in het bijeenbrengen van een gezelschap, dat verschillende goede elementen bevat - schoon ik niet kan deelen in de overdreven loftuitingen, die aan sommigen worden gegeven. Mevrouw Kleine b.v. van wie het heetGa naar voetnoot3): ‘Zij is en blijft de eerste onzer artisten. Zoo ze al gebreken heeft, zijn ze, in vergelijking der anderen, te weinig beteekenend om hier vermeld te worden. Zij is, wat het begrijpen en wedergeven van karakters en toestanden betreft, een waarachtig dramatisch genie.’ Ik heb groote achting voor het onmiskenbaar aangeboren talent dezer kunstenares, die ‘in vergelijking | |
[pagina 304]
| |
met de anderen’, althans met de meesten, hoog bij mij staat aangeschreven; maar tegen de slotwoorden pleiten haar spraak en de hebbelijkheden, haar uit het begin harer carrière bijgebleven. En is het wel billijk haar hemelhoog boven Marie Seebach te verheffenGa naar voetnoot1)? Wat de zwakken betreft, blijft het nog zaak, ‘het personeel langzamerhand van onnutte dienstknechten te zuiveren en met nieuwe krachten aan te vullen.’ Wat het repertoire betreft, het is ruim genoeg, zoo niet altijd uitgezocht. Het bevat, zooals van ouds, veel, ja, meerendeels vertalingen. Ik ben het met den Heer Van Hall eens, dat de klacht, dat Het Nederlandsch Tooneel ‘niet meer oorspronkelijke stukken opvoerde’ niet billjjk is, hoofdzakelijk omdat ‘eene Directie geen oorspronkelijke stukken uit den grond stampt’Ga naar voetnoot2). Doch moet men maar alles overnemen, rijp en groen? Men vertaalt uit het Duitsch en vooral uit het Fransch: de overlevering van vroeger dagen, door Hoedt en Bingley tot een beginsel verhevenGa naar voetnoot3), heerscht zoo oppermachtig als immer. Men laat zich daarbij niet leiden door de vraag, of een stuk goed, en voor ons nationaal tooneel geschikt is, maar alleen door de overweging, dat het elders, op vreemden bodem, is toegejuicht. En toch waag ik het te vragen, of de meeste en meest gevierde Fransche drama's van onzen tijd passen voor ons Nederlandsch publiek? Vooreerst: zijn die Fransche zeden en onzeden op een Hollandsch tooneel zelfs maar begrijpelijk voor een gemengd publiek?Ga naar voetnoot4) Het is waar, er worden | |
[pagina 305]
| |
in geheel Holland maar al te veel Fransche romans gelezen, en de spoorweg heeft voor velen den afstand tusschen hier en Parijs bijna doen verdwijnen; dit moge die stukken voor stalles en eersten rang begrijpelijk maken, zoo er op de lagere rangen nagedacht wordt, valt het te betwijfelen, of men zich een recht begrip van de toedracht der zaak kan vormen. En dan de moraal, die er in geschilderd of gepredikt wordt, de echtbreuk, die de spil is, waarom bijna de geheele romantische en dramatische letterkunde van Frankrijk zich beweegt, zijn die hier ook al zoo inheemsch om ons boven iets anders belang in te boezemen? Kan een nuchtere Hollander zich verplaatsen in toestanden als in de Familie Benoiton geschilderd zijn? Is er voor ons eenigen zin in Heeren en Dames - zijn de Bourgeois niet veeleer de Spiesburgers? - van Pont-Arcey, waarin Parijs zich vroolijk maakt over de ProvincieGa naar voetnoot1)? En is de vertooning dier stukken nu gerechtvaardigd, als men zegt: ‘We zullen de Fransche stukken blijven waardeeren in weerwil van het feit dat ze alle de overtreding van hetzelfde gebod tot onderwerp hebben en wèl, omdat ze hooger tooneelwaarde hebben’Ga naar voetnoot2)? Mij dunkt, dat ze hier in Nederland ook nog wel uit een ander oogpunt mogen gewaardeerd worden. Ik beken, dat ik nog liever sommige stukken van Kotzebue of Iffland zie, al bevatten zij veel, dat verouderd is; en ik durf het vermoeden uiten, dat de Duitsche dramatiek nog wel andere en misschien ook beter stukken voor ons tooneel beschikbaar heeft, dan die zijn overgenomen. Ik zou mij dan ook niet vereenigd hebben met de verklaring door een der bestuurders van het Tooneelverbond in 1877 | |
[pagina 306]
| |
afgelegdGa naar voetnoot1): ‘Er bestaat een voldoend repertoire van boeiende, onderhoudende drama's uit het Fransch en het Duitsch, waaruit een verstandige tooneeldirectie ruimschoots kan putten.’ Ik weet wel, dat het moeilijk is zich van vele vertalingen uit het Fransch te onthouden, - de ervaring, die men daaromtrent op alle Hoogduitsche schouwburgen kan opdoen, leert, dat het quasi-beschaafde publiek in geheel Europa er naar hunkert, - maar toch meen ik, dat men zich perken kon en moest stellen en ten minste alleen zulke stukken uitzoeken, die ons Hollanders het minst stuiten. En nu het publiek? Nog in 1872 zei Robin HoedtGa naar voetnoot2): ‘Ons Tooneel is zoo in verval geraakt, dat de band die vroeger bestond tusschen het Tooneel en het geletterde publiek geheel verbroken is.’ Alleen de minder ontwikkelden bezochten sedert eene reeks van jaren de Hollandsche schouwburgen. ‘Te Amsterdam kende het publiek, vooral in de laatste jaren, den weg naar den grooten Schouwburg niet meer.’ In Den Haag ging ‘men’ sinds onheuglijke jaren niet naar de HollandersGa naar voetnoot3). Men verwachtte, dat ten gevolge der tooneelbeweging de Schouwburg in de Hoofdstad weer de verzamelplaats van beschaafden en ontwikkelden zou worden; en men stuitte integendeel op onverschilligheid en apathie. ‘Een vast, beschaafd publiek, dat, zij het dan ook in den aanvang minder talrijk, allengs den kern vormt, waarbij zich anderen voegen, een publiek dat oordeelt en den toon geeft aan de critiek, - zulk een zocht men tot in 1877 in den Amsterdamschen Schouwburg te vergeefs.’ In de Residentie ging het onverhoopt beter: ‘Ook hier’, zegt de reeds vaak aangehaalde, zeer bevoegde Schrijver, ‘ook hier is nog geen vast publiek, en het zal er nog wel vooreerst niet komen, maar toch en dit zegt reeds veel! - ‘men’ gaat naar ‘de Hollanders’; het is er niet meer ‘onfatsoenlijk’, en zelfs de aristocratische kringen ziet men er somtijds vertegenwoordigd. Mag ook de mode hier in het spel zijn’ - er is hier toch eene overwinning op het Fransche element behaald. Maar zoo het publiek al van beter maatschappelijk | |
[pagina 307]
| |
gehalte is dan vroeger, aanspraak op den naam van ontwikkeld heeft het niet, en in de verste verte niet van geletterd. Deed de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel wat zij kon, en wat stellig hare roeping was? In 1878 toonde de Raad van beheer zich in zijn Verslag buitengewoon tevreden over de uitkomst van zijn streven. Mr. J.N. Van Hall teekende daarop aanGa naar voetnoot1): ‘Ik zou niets liever willen dan mede te stemmen in de tevredenheidshymne, wanneer niet de vrees mij bekroop, dat er in die buitengewone zelfvoldoening misschien wel een zekere dosis zelfverblinding schuilt.’ Hij wijst in de eerste plaats op stukken, door de Vereeniging gegeven ‘bij wier samenstelling en uitvoering de kritiek zich het gelaat omhult.’ Maar hij formuleerde nog veel ernstiger grieven: ‘Aan de wenschen en wenken, hetzij ze van welmeenende vrienden, hetzij van heftige tegenstanders kwamen, is geen gevolg gegeven. De Raad van Beheer, zoo gevoelig voor blijken van warme sympathie, schijnt geen oor te hebben noch voor bescheiden opmerkingen, noch voor ernstige raadgevingen. Uit de hoogte bejegenend, of nog liever ignoreerend al wie het waagt in gevoelen met hem te verschillen, gaat hij zijn eigen weg. Of die weg ons ten slotte veel verder brengt, zal de tijd leeren. Maar zeker is het, dat nog nooit iemand iets waarlijk groots heeft tot stand gebracht, zonder iets van die zelfkennis, zonder iets van die heilige ontevredenheid over eigen werk, waarvan men in dit verslag te vergeefs een spoor zoekt.’ Het Tooneelverbond ging op den ingeslagen weg voort: aan de Tooneelschool bleef zij hare hoofdzorg wijden. Terwijl er een eigen, doelmatig gebouw voor de school verrees, stierf haar eerste Directeur Rennefeld. Hij werd door het bestuur gehuldigd als in ieder opzicht ‘de rechte man op de rechte plaats.’ Zijn dood bracht zekere stoornis teweeg in de lessen, waarbij kwam, dat Mevr. Kleine, door hare betrekking tot het tooneel, niet altijd op de bestemde uren voor de school beschikbaar was. En ofschoon zij veelal op andere uren in die gapingen voorzag, begrijpt men hoeveel stoornis dit moest teweegbrengen in het geregeld onderwijs. Dit alles kon niet anders dan, zooals het Bestuur, ondanks | |
[pagina 308]
| |
zijne veelal rooskleurige inzichten, toch moest erkennenGa naar voetnoot1), zijn invloed doen gelden op de vruchten van het onderwijs. Toch liet men de leerlingen, onder leiding van Mevr. Kleine, te Utrecht en te Leeuwarden voorstellingen geven als réclame! Uit een dertigtal sollicitanten werd de Heer W.C. Goteling Vinnis tot Directeur benoemd. Men had reeds herhaaldelijk opgemerkt, dat de schoolregeling voor jonge kinderen weinig geschikt was. Op de vergadering van 9 November 1878 deelde het Bestuur medeGa naar voetnoot2), ‘dat eene verandering in de inrichting van het lessenplan en van het onderwijzend personeel allengs wenschelijk is gebleken. Het vakonderricht door zoovele verschillende leeraren, die elkander ieder uur afwisselden, bleek voor deze school niet geschikt. Men heeft toen getracht in de eerste plaats twee vaste onderwijzers te verkrijgen, met hoofdonderwijzersacten, aan welke de verschillende vakken van meer uitgebreid lager onderwijs konden worden toevertrouwdGa naar voetnoot3).... De lessen in voordracht worden door Mevr. Kleine gegeven, en, voor een gedeelte, door den Directeur. Het onderwijs in den dans is, verbonden met dat in plastische standen en mimische oefeningen, aan den heer Witt toevertrouwd. In het onderwijs in de aesthetiek, verbonden met kunstgeschiedenis en mythologie, is nog niet voorzien. Zoo is de regeling nog wel niet geheel volledig, maar de hervorming belooft toch reeds goede vruchten.’ Het is te verwonderen, dat deze diep ingrijpende verandering, waardoor de school meer en meer het karakter van eene lagere school kreeg, zooals uit menige bepaling van het leerplan bleek, en waarin dat, wat den kunstenaar eigenlijk vormen moet, zoo zonder eenig bezwaar in de schaduw werd geschoven, geene enkele opmerking zelfs uitlokte. Men vroeg, of er geen onderwijs | |
[pagina 309]
| |
in het grimeeren en de muziek moest gegeven worden, maar daarbij bleef het. In het leerplan werd gezegd, dat het schoolgeld voor alle lessen ƒ 50 bedraagt, voor die in een enkel vak ƒ 15; zij die als internes wenschen geplaatst te worden, moeten zich omtrent de kosten met den Directeur verstaan. ‘In den regel moeten zij, die als leerlingen worden toegelaten, den leeftijd van 13 jaren hebben bereikt. In bijzondere gevallen kan van dezen regel worden afgeweken.’ Men stelde de school daarmeê casu quo voor nog jongere kinderen open. 't Werd zoodoende haast eene bewaarschool! Met die kleinkinderschool hielden ook de luttele eischen van toelating verband: ‘Aanleg en geschiktheid voor het tooneel’ - gebleken in kinderen beneden de dertien jaar! - ‘voldoende kennis van de grondregelen der Nederlandsche taal, van de beginselen der geschiedenis, der aardrijkskunde en der kennis van de natuur’Ga naar voetnoot1). Weldra zou de school naar buiten gaan werken: vier harer leerlingen werden zonder eindexamen door de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel geëngageerdGa naar voetnoot2). Na den cursus 1881-82 ontvingen drie het diploma en werden geplaatst, hetgeen met drie anderen zonder diploma toch evenzeer geschieddeGa naar voetnoot3). Intusschen had de Directeur zijne betrekking nedergelegd en in zijne plaats werd op ‘een zeer hoog tractement’ (ƒ 4000) benoemd ‘de heer S.J. Bouberg Wilson, candidaat in de letteren en leeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde bij de Handelsschool te Amsterdam’, die met deze schrale aanbeveling van het Bestuur zijne taak aanvaardde: ‘Ons bleek, dat wij zoowel van zijn pedagogische ervaring als van zijne bekwaamheid en goeden smaak het beste mogen verwachten.’ De financieele toekomst scheen verzekerd, de Koning, de Stad en de Provincie gaven ruime bijdragen, en ook bijzondere personen stijfden de kas op onbekrompen wijs. Daarvan had men gebruik gemaakt om de school, | |
[pagina 310]
| |
zoo het heette, op degelijke grondslagen te vestigen. Bij het bespreken der zaak kwam men tot de gulle bekentenis, ‘dat het eigenlijk karakter van de Tooneelschool den bestuurders niet aanstonds duidelijk voor den geest heeft gestaan.’ Door ‘veel teleurstellingen’ had men nu eene overtuiging gekregen. Zij was deze: ‘Eene Tooneelschool kan beschouwd worden òf als een vakschool, òf als eene instelling, waar aan den aanstaanden tooneelspeler, met het oog op zijn kunstvak, de algemeene breede ontwikkeling en beschaving wordt gegeven, welke hij op die wijze noch op het tooneel, noch elders kan vinden. Dit laatste is onze opvatting, en daarom moesten wij voor de keuze van een directeur omzien naar een man, die de eischen van een opvoedings-instituut begreep en op het gebied van middelbaar onderwijs, waartoe onze school behoort, zijne sporen had verdiend.’ Het spijt mij te moeten verklaren, dat ik hier meer phraseologie dan heldere overtuiging vind. Hoe is de opvatting van het doel der school te rijmen met den kinderlijken leeftijd der eerstbeginnende leerlingen? Het karakter, dat men aan de instelling toekent, is, dunkt mij, geheel dat van eene instelling van hooger, niet van middelbaar onderwijs; en als men het leerplan inziet, dan past dat grootendeels voor eene school van m.u. lager onderwijs, niet voor een middelbaar opvoedings-instituut. Ik wil aannemen, dat ondanks dit hinken op verschillende gedachten de school toch zekere goede en gewenschte uitkomsten zal opleveren; maar zal zij voldoen aan het ideaal, dat men zich voorstelde en voorzien in de behoefte die men meende gepeild te hebben? Ik betwijfel het, en zou vreezen, dat men kans liep op dat ‘vernisje van tooneelspeelkunst’, waarvan in het debat sprake was. Er waren sprekers, die hun ideaal niet bijzonder hoog hielden. Toen er naar middelen werd uitgezien om de leerlingen te beletten vóór het einde van den geheelen cursus en zonder diploma een engagement bij eenig tooneel te zoeken, werd de stelling geopperd, dat het ‘hard is een leerling van minder aanleg tegen te werken, wanneer hij een engagement zou kunnen krijgen bij een gezelschap, dat minder hooge eischen stelt. De school zal hem dan niet geheel ontwikkeld hebben, maar heeft in hem voor het tooneel toch iets gedaan!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 311]
| |
Hoe ingenomen het Bestuur ook met de inrichting en de uitkomsten van de Tooneelschool was en bleef, ofschoon het den 28en October 1882 verzekerde ‘Onze Tooneelschool bevindt zich, naar onze overtuiging, op den goeden weg’, begon er allengs onder de leden van het Tooneelverbond eene merkbare reactie tegen haar te ontstaan. Van den eenen kant zei men: ‘De resultaten beantwoorden niet aan de offers die men heeft gebracht’Ga naar voetnoot1), en van den anderen kant had men principieele bezwaren tegen het bestaande stelsel. Algemeen achtte men de fout gelegen in den jeugdigen leeftijd der leerlingen, waardoor de school grootendeels tot eene van gewoon lager onderwijs verlaagd werd. En het viel niet te ontkennen, dat men steeds jonger en bijna in 't geheel niet onderwezen kinderen aannam. In September 1882 werden er tien aangenomen, waarvan drie, welke de vereischte jaren nog niet hadden bereikt, bij wijze van proef, voorloopig’Ga naar voetnoot2). En een der leden, die het admissie-examen had bijgewoond, verklaarde ‘dat de leerlingen, bij hunne komst, zelfs nog de eerste beginselen van het rekenen niet kenden’Ga naar voetnoot3). En toch had het Bestuur zelf de klacht niet kunnen smoren over der leerlingen ‘deels gebrekkige, deels ongelijke ontwikkeling, ten gevolge waarvan over het algemeen minder groote vorderingen werden gemaakt, dan men, bij het degelijk onderwijs aan onze school, zou kunnen verwachten’Ga naar voetnoot4). In dien stand van zaken was meer en meer gebleken ‘de noodzakelijkheid van eene splitsing der school in twee afdeelingen: eene als voorbereidingschool, waar de vakken van gewoon onderwijs hoofdzaak zijn, en eene als vakschool, waar het kunstonderricht meer op den voorgrond treedt.’ Reeds toen had de Afdeeling 's Gravenhage ‘de school liever tot een zuivere vakschool beperkt willen zien’; in 1884 keurde zij het, bij monde van den Heer A. Ising, af, ‘dat op de school kinderen worden toegelaten die geen aanleg bezitten, en wenscht[e] | |
[pagina 312]
| |
nog altijd, de Tooneelschool eene vakschool te zien worden, daar de tooneelkunstenaar vóór alles aanleg, maar ook studie noodig heeft.’ De Heer J.E. Banck zei: ‘Onze school moet meer de praktijk voor oogen houden. Lager of middelbaar onderwijs is overal elders te verkrijgen. Speciaal vakonderwijs voor het tooneel, behoort thuis op de Tooneelschool.’ Hij had geen ongelijk, toen hij besloot met de opmerking, ‘dat men nog lang niet zoo ver is om beslist te weten, wat men wil met de school’Ga naar voetnoot1). Uit het vroeger gezegde kan men reeds opmaken, dat ook ik geen voorstander ben van het opnemen van kinderen van 12 en 13 jaar, van wie men onmogelijk zeggen kan, of zij ooit aanleg voor de kunst zullen hebben. Maar de beste theorie is niet altijd in praktijk te brengen; en zoo kon het hier ook wel zijn. In November 1882 schreef de Directeur deze merkwaardige woordenGa naar voetnoot2): ‘Wil de school op den duur aan haar doel beantwoorden, dan moet zij, bij het gehalte der leerlingen, die zich | |
[pagina 313]
| |
aanbieden, en steeds, op enkele uitzonderingen na, zullen aanbieden, in twee afdeelingen gescheiden zijn, ééne ter voorbe reiding, enz.’ Alzoo, er bieden zich alleen leerlingen van gering gehalte aan. Wil dit niet zeggen, dat zij alleen uit de lagere, niet ontwikkelde, slecht onderwezen klassen voortkomen? Men schaamt zich het ware woord uit te spreken, maar het feit schemert door alle rhetorische figuren heen. Zoo sprak de Voorzitter van den Bond in de algemeene vergadering van 18 October 1884, in antwoord op het door Den Haag uitgedrukte verlangenGa naar voetnoot1): ‘Men kan hier wel wenschen vormen, idealen koesteren, verlangen dat jongelieden uit de beschaafde klasse, na behoorlijk ontwikkeld, artistiek onderlegd te zijn en op lateren leeftijd zich aanmelden om de school te bezoeken. Maar de werkelijkheid beantwoordt niet aan dat ideaal. Niet de voortreffelijke jongelieden komen tot ons. ‘Indien wij daarop wilden wachten, zouden wij jaren lang kunnen wachten en misschien altoos blijven wachten. De ervaring leert, dat jonge menschen en kinderen tot ons komen’ - uit de minbeschaafde standen: dit zou de logische tegenstelling eischen; maar dit woord was te hard om uit te spreken en daarom heet het: - ‘die de kunstenaarsloopbaan willen kiezen, of wier ouders hen daarvoor bestemmen. Wij zijn dus geplaatst voor dit dilemma: hen afwijzen, of voor hen de deur openzetten, niet om hun te beloven hen te vormen tot talentvolle en bekwame kunstenaars, maar in dien zin, dat zij in een voorbereidende klasse zich kundigheden verwerven welke zij elders niet kunnen opdoen, om daarna eerst te beoordeelen of zij voor de tooneelloopbaan roeping en genegenheid hebben, en opdat zij dan met beslistheid de keuze doen en komen op de eigenlijke vakschool.’ Naar aanleiding van die verklaring komen ons verschillende vragen op de lippen. Kunnen de voorbereidende kundigheden niet elders worden aangeleerd? Zijn er dan in Nederland geen scholen van meer uitgebreid lager en middelbaar onderwijs? Gaat het aan, de kinderen eerst gedurende drie of vier jaar aan een anderen werkkring te onttrekken en dan eerst te onderzoeken, of zij roeping en genegenheid voor het tooneel hebben? En hoe | |
[pagina 314]
| |
is dit te rijmen met het voorschrift van de wet, dat onderzoek naar den aanleg vóór de toelating beveelt? Maar er is eene vraag van veel meer gewicht. Belooft het iets voor de Kunst, de tooneelspelers bij uitsluiting te vormen uit de onderste klassen der maatschappij? Zullen deze leerlingen zich ooit geheel kunnen losmaken van de hebbelijkheden en gewoonten der omgeving, waarin zij hunne jeugd hebben gesleten? Zal hun daarvan in spraak, manieren, denkwijze, niet altijd te veel blijven aankleven? Zal het resultaat van de opleiding aan de school zich niet veelal tot oppervlakkige uiterlijke dressuur bepalen? Mij dunkt, dat de rede zelf van den Voorzitter deze gevolgtrekkingen wettigt. Hij waarschuwt tegen het stellen van al te hooge eischen. ‘Men moet een juisten maatstaf aanleggen door te vergelijken wat elk der jongelieden was bij zijne komst op de school, en wat hij is wanneer hij die, na goed volbrachte studie, verlaat. Als een jongeling, die de school heeft verlaten, nog niet voldoet, is dit nog geen bewijs, dat hij een slecht leerling is geweest. De moeielijkheden, die hij te overwinnen had, waren talrijk.’ De voorname uitkomst van de opleiding wordt hierin gezien, dat men ‘op het tooneel de jongelieden zich vrij ziet bewegen, en krachtig, duidelijk hoort spreken.’ En daarmeê wordt dan bewezen, ‘dat de tooneelschool goede vruchten heeft afgeworpen’Ga naar voetnoot1). Ben ik te streng in mijn oordeel, als ik dat resultaat al te mager, ja, geheel onvoldoend noem? Waar bleef ‘die algemeene breede ontwikkeling en beschaving’, waarop men nog kort geleden gepocht had? Is het bedroevend dilemma juist, dat men òf met kinderen uit de laagste klassen der maatschappij, kinderen, die ter nauwernood eenig lager onderwijs hebben genoten, de school moet in stand houden, òf die sluiten, daar zich geen candidaten ‘uit de beschaafde klasse’ voordoen? Ik waag het, daaraan te twijfelen; en zou daarom wenschen, dat men de proef nam, of hier te lande niet mogelijk zou zijn, wat elders met goeden uitslag uitvoerbaar is gebleken. Want ik ben innig overtuigd, dat dan alleen verheffing en ware veredeling van het Nationaal Tooneel te ver- | |
[pagina 315]
| |
wachten is, wanneer onze tooneelkunstenaren uit de betere, beschaafde maatschappelijke kringen voortkomen. Wat weerhoudt de ouders van den beschaafden deftigen burgerstand hunne kinderen voor het tooneel te doen opleiden? De slechte reuk, waarin de acteurs lang hebben gestaan, en de minachting, waarmeê zij daarom allerwege werden bejegend. Die roep, welke eenmaal van hen uitging, was over het algemeen verdiend. Maar is hun zedelijkheid in den laatsten tijd niet tot een hooger peil geklommen? En zijn hunne manieren er niet op verbeterd? De Heer P. Boas, wiens veeljarige ervaring hem tot een betrouwbaar getuige maakt, en die het voorheen met de zwartste kleuren schildertGa naar voetnoot1), maakt er vooreerst opmerkzaam op, dat ‘de toestand der tooneelspelers vooral financieel veel is verbeterd’, maar wijst hoofdzakelijk ook op ‘het verschil in leefwijze van de tooneelspelers van vroeger en thans’Ga naar voetnoot2). Vandaar dan ook, ‘dat het vooroordeel en de afschuw voor het tooneel van lieverlede verdwijnt.’ En zouden de Vereeniging Het Nederlandsh Tooneel en de verlichte bestuurders van den Rotterdamschen Schouwburg het niet in hunne macht hebben om er voor te waken, dat grove uitspattingen niet meer voorkomen in het privaatleven der tooneelisten, maar vooral ook, dat manieren en de vrije toon bij repetitiën en uitvoeringen binnen de grenzen van beschaving en betamelijkheid blijven? | |
[pagina 316]
| |
Ik zou met het oog op dit alles de proef durven aanraden om de Tooneelschool tot eene hoogere vakschool te hervormen, waar men niet beneden de 16 of 17 jaar, en niet zonder degelijke algemeene voorbereiding werd toegelaten. Mislukt onverhoopt de proef, welnu, dan nog beter de school te sluiten en op eene betere toekomst te hopen, dan haar op verkeerde grondslagen en met luttele uitkomsten te behouden. En wat was, na een veertienjarig streven, de practische uitkomst, verkregen door het Tooneelverbond, ‘de vereeniging, welke zich ten doel stelt het diep gezonken Nederlandsch tooneel op te richten, het weder die belangrijke plaats in onze samenleving te doen innemen, welke het in ieder beschaafd land vervult, en vooral te zorgen, dat, als zoodanig, het Tooneel een heilzamen invloed uitoefene’?Ga naar voetnoot1) Wenden wij onzen blik naar de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, die een tijdlang geheel alleen de practijk in handen had, en zien wij, wat zij voor den bloei, de veredeling van onze dramatiek deed. Die Vereeniging werd beschuldigd, dat zij hoofdzakelijk, ja, men kan wel zeggen uitsluitend vertalingen bleef vertoonen. Oorspronkelijke schrijvers nam zij, met uitzondering van Justus Van Maurik, niet in bescherming: zij liet dit over aan het Rotterdamsch gezelschap onder directie van Le Gras, Van Zuylen en Haspels, dat zich hierin zeer verdienstelijk maakte. Zoo luidde het oordeel van Mr. J.N. Van HallGa naar voetnoot2), en in gelijken geest spreekt een opstel in Het Nederlandsch Tooneel, XIV, bl. 106. Maar men moet ook partij hooren: ruim 300 oorspronkelijke stukken werden haar aangeboden, maar zij moesten ‘na ernstig onderzoek ter zijde gelegd’ wordenGa naar voetnoot3): er waren er onder, die letterkundige waarde hadden, maar ze waren niet geschikt voor het tooneel. En toch heeft zij 23 nieuwe oorspronkelijke stukken op het tooneel gebracht en 20 en repriseGa naar voetnoot4). Op het eind van 1880 werden | |
[pagina 317]
| |
onderhandelingen aangeknoopt om laatstgemeld gezelschap ook onder het beheer van Het Nederlandsch Tooneel te brengen en een jaar later geschiedde dit, zoodat van toen af het doel, dat men zich van den beginne af aan had voorgesteld, centralisatie van schouwburgbeheer in één hand, bereikt wasGa naar voetnoot1). Zou zij ook dat andere doel bereiken: verheffing der Kunst en veredeling van den smaak des publieks? Hoe het met den laatsten geschapen stond, leert min of meer de statistiek der vertoonde stukken; en het is noodig te weten, wat bewonderd en gewaardeerd wordt, en wat niet, wil men pogingen ter verbetering in het werk stellen. De Vereeniging gaf in het Theater-Van-Lier in Amsterdam 161 voorstellingen met eene gemiddelde zuivere opbrengst van ƒ 276 per voorstelling; in Den Haag 88 voorstellingen met gemiddeld ƒ 347, en in andere steden 44 voorstellingen met ƒ 333. Daaruit schijnt men te mogen afleiden, dat de Vereeniging het meest in Den Haag, het minst in Amsterdam gewaardeerd werd. Op den smaak van het publiek valt niet te roemen, zoo men de statistiek vertrouwen magGa naar voetnoot2). Een bruigom met twee bruidjes, ‘een schandelijk prul’, bracht het meest op: ƒ 536 per voorstelling. Maar het ontbreekt nog aan gegevens om vast te stellen, waar de schoen wringt. Door den slechten smaak van het groote publiek liet het tooneel-bestuur zich meer en meer op een verkeerden weg voortstuwen. Dit wekte ten laatste verzet: men kwam er openlijk voor uitGa naar voetnoot3), dat in 1882-83 ‘op het repertoire menig niet meer dan middelmatig stuk voorkomt en slechts uiterst zelden eenig dramatisch werk van meer verheven karakter.’ Ja, Het Nederlandsch Tooneel gaf soms zulke ellendige stukken, b.v. een Prins Papegaai, dat een verbolgen lid van het Tooneelverbond op de algemeene vergadering van 1883 voorsteldeGa naar voetnoot4), ‘dat de vergadering een votum | |
[pagina 318]
| |
van afkeuring en verontwaardiging uitbrenge tegen de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel.’ Hoe weinig de dramatische kunst er op kon roemen na een dozijn jaren van aan de natie voorgespiegelde idealen, die verwachtingen verwezenlijkt te hebben, blijkt o.a. uit den wanhoopskreet, waarmede de hoofdredacteur van het ‘Orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond’ den dertienden jaargang van dat tijdschrift (1883-84) inleidtGa naar voetnoot1). Hij zag zich genoodzaakt de critiek op te geven, want ‘onze idealen betrekkelijk het tooneel zijn werkelijk verbleekt; ze zijn zoo goed als onzichtbaar geworden.’ ‘Toen dertig jaar geleden de strijd voor het tooneel begon, heeft geen letterkundige van naam en geen minnaar der edele kunst geaarzeld te gelooven, dat weldra het tooneel zou zijn de leerschool der natie, het middelpunt van kunst en letteren. Helaas, niets van dit alles is geschied. ‘Voor dertig jaar heeft men geijverd tegen de stukken, die thans met triomf worden ingehaald; men heeft toen onder de kunstminnaars geklaagd over enkele onhebbelijkheden op het tooneel, die thans als schoonheden worden geroemd, en men heeft toen allerlei leelijks gezegd van eene soort kritiek, die in onze dagen meer dan ooit welig tiert. Toen het Tooneelverbond gesticht was en het tijdschrift werd opgericht..... meende men inderdaad het wonderdoend geneesmiddel gevonden te hebben. De kritiek zou de zaak in handen nemen: de tooneeldichter zou voor de keuze van onderwerp, de tooneeldirectie voor de keuze van stukken, de tooneelspeler voor opvatting van karakter, voor uitvoering, voor houding en costuum gretig naar de stem der kritiek luisteren.... en ze zouden zich daarnaar gedragen.’ Maar het tegendeel geschiedde en men achtte daarom, ‘dat het aanprijzen van gezonden kost meer nut zal aanbrengen, dan het afkeuren van het ongezonde voedsel, waarmede men zich den smaak en de geestelijke welvaart bederft.’ En waarom was het bij het oude gebleven? ‘De tooneeldirectie haalt de schouders op voor den criticus, die geen tooneeldirecteur is en dus de zaak van een geheel verkeerde zijde beschouwt, of wel, ze sluit de deuren voor den man, die haar koopwaar bederft. | |
[pagina 319]
| |
De tooneelspeler lacht om den man, die een spel beoordeelt, dat hij zelf niet vermag te spelen, of protesteert openlijk tegen de miskenning zijner kunst, of wel dreigt om handtastelijk te bewijzen, dat de kritiek niet dooden kan, maar nieuw leven (zij 't al geen kunstenaars-leven) bij hem vermag te wekken, verzoekt, dat men zich niet met hem bemoeie, anders dan om hem te prijzen, en beweert eenvoudig, dat men geen studie moet eischen van hen, die voor studie ‘geen tijd’ hebben. Wat het laatste betreft, het is ontegenzeggelijk, dat den artisten te weinig tijd voor studie wordt gelaten, omdat ze doorgaans veel te vaak moeten spelenGa naar voetnoot1), waarbij dan nog het afmattende heen en weer trekken komt. Vergelijkt men de uitvoeringen van heden met die, welke de Directie Hoedt en Bingley b.v. te genieten gaf, dan is het geheel misschien iets beter, waartoe de costuumkennis en de mise en scène zeker het hunne bijdragen, ofschoon ook die dikwerf veel te wenschen overlaten; maar wat taal, karakteristiek en ensemble-spel betreft, zijn we, meen ik, geen stap vooruitgegaan, vooral omdat het aan degelijke aesthetische régie mangelt; en dan steekt het pretentieuse optreden van heden ongunstig af bij de naïveteit van vroeger. Ik zag b.v. Vondel's Gysbreght gespeeld in wapenrokken aan twee verschillende prenten der uitgaaf van Van Lennep ontleend, terwijl de held van het stuk maar steeds in zijn zwaren maliënkolder ook in den huiselijken kring rondspanseerde, en ik dacht onwillekeurig aan de gemoedelijke onbevangenheid van den ouden tijd, toen Hoedt in het kostuum van Maurits van Nassau den Arent van Aemstel speelde. Het ergste van alles was de slechte keus van stukken, waarop de Heer Taco De Beer wees: slechte Duitsche possen en de onzedelijkste drama's van het wufte Frankrijk. Dat ging zoover, dat men eindelijk in den boezem van het Tooneelverbond openlijk zijne walging uitsprak. In eene openbare vergadering van de Delftsche afdeeling was men ‘algemeen van gevoelen, dat de verheffing van ons Tooneel zeer tegengewerkt wordt door de bijna onafgebroken opvoering van zedenkwetsende echtbreuk-drama's en zoutelooze kluchten, zooals men daar ter stede altijd te zien krijgt’, | |
[pagina 320]
| |
en er werd besloten eene commissie te benoemen, die zou trachten verbetering te brengen in de keuze van stukken, ‘omdat men de Duitsche Posse en het echtbreuk-drama moede was’Ga naar voetnoot1). In Arnhem sprak men hetzelfde oordeel uit. Zelfs op het grootere publiek bleef die ongezonde toestand niet zonder uitwerking; immers de Hoofdredacteur van het tijdschrift verklaartGa naar voetnoot2): ‘Dit staat vast, dat een zeer groot aantal personen ten gevolge van de keus der stukken den schouwburg mijdt of beweert te mijden.’ Zal het mogelijk zijn het echtbreuk-drama door iets beters te vervangen? Het valt te betwijfelen, zoolang het onze zoogenoemde beschaafde kringen en zelfs onze dames bijzonder aantrekt. Want zoover is het met onze verfransching al gekomen, dat wij bij voorkeur dien gepeperden kost zoeken, en ons niet laten weerhouden door het antinationale, noch veel minder door het onzedelijke der zedenschildering. Of heeft Taco De Beer overdreven, toen hij over den invloed van de Fransche école pornographique in roman en drama schreefGa naar voetnoot3): ‘Men heeft zich langzamerhand over de zedelijkheidskwestie heengezet en men heeft meer gedaan, men heeft zich tot in bijzonderheden ingelicht over de omgeving, over de wereld, waarin de helden dier stukken zich bewogen, men heeft met zeldzaam volledige terreinkennis alle bijzonderheden nagespoord en vaak een beeld gegeven, schokkend van natuurlijkheid en verbazingwekkend door volledigheid. Men heeft ons geen enkele bijzonderheid gespaard, men heeft de diepste schuilhoeken der ontucht voor ons onthuld, de weelderigste verblijven, gewijd aan de overtreding van het zesde gebod, voor ons ontsloten; noch de verstooten gemalin, noch de valsche graventitel, noch de absinth, noch de onderhuidsche inspuiting met morphine zijn ons gespaard; geen ontlooping, geen nachtelijke samenkomst, geen verlaten minnares heeft meer geheimen voor ons, op dat gebied verwondert ons niets meer, we hebben dat alles reeds gezien en het eenigst mogelijke zou bij een nieuw stuk alleen wezen, dat we ons beklaagden, dat men ons niet alles had gegegeven, waarop we meenden recht te hebben. Vader en zoon vertellen elkaar hunne liefdesgeschiedenissen, moeders verhalen | |
[pagina 321]
| |
aan hunne onechte kinderen de treffendste omstandigheden, en nog meer: de moeder zegt op de vraag van den zoon: ‘Wie is mijn vader?’ als gold het de natuurlijkste zaak der wereld: ‘Dat weet ik niet!’ ‘Een damespubliek, dat zulke stukken zien en genieten kan, moet veel verschillen van de zedigheid der dames van voor dertig jaarGa naar voetnoot1); en heeft men zich er over heen gezet, dat de karakter-ontwikkeling belangwekkend en der kunst waardig is, onverschillig bij wie ze voorkome, dan heeft het echtbreuk-drama reeds grootendeels gewonnen spel.’ En nu kan men zeggen: het kieschheidsgevoel wordt misschien door dergelijke stukken beleedigd, maar ze behoeven daarom nog niet onzedelijk te zijn: dit ligt in de strekking van het stuk, en in die van Emile Augier b.v. is ‘een zeker zedelijk streven gelegd’, ook al wordt in zijne drama's ‘niet altijd de deugd ten troon verheven.’ - ‘Maar indien Augier de aventurière niet op een voetstuk heeft geplaatst, zijn tijdgenoot Dumas de jongere, deed het wel. Hebben wij betreurd, dat de aventurière geen middel had, op den goeden weg terug te keeren, Dumas herschept haar in een wezen, dat niet alleen medelijden, maar zelfs toegenegenheid en bewondering moet afdwingen. En zij, die nà hem kwamen, hebben hem niets toegegeven. Bewondering voor Marguérite Gautier, medelijden met Frou-frou en Odette, hartelijke toegenegenheid voor de (onschuldige!) Fernande, die als een andere Ines de Castro uit den doode verrijst om gekroond te worden.... Ze zullen Fedora en de Fils de Coralie, ja, zelfs den Roman Parisien zien en gaarne weder zien en hun kuische ooren zullen niet gekwetst worden door zooveel, waarvan het vroeger heette, dat de vrouw het niet weten mocht, de vrouw voor wie voor twintig jaar het derde deel van Klaasje Zevenster gesloten moest blijven en die in zalige onwetendheid moest blijven verkeeren aangaande het bestaan van Lidewyde.’ Ik onthoud mij van verder afschrijven: hetgeen volgt over den | |
[pagina 322]
| |
invloed dier stukken op de zedelijkheid is al te treurig en herinnert aan Auguste Barbier's: Et les femmes, au bout de ces drames impurs, etc. Ik besluit dit tafereel met de woorden van denzelfden schrijverGa naar voetnoot1): ‘De brandende hartstocht van het Zuiden wordt kunstmatig naar Nederland overgebracht, en wat dáár natuurlijk is en dus minder schuldig in zijne afdwaling, wordt bij ons walgend. Waarom zouden we alleen het buitenland volgen, hebben we werkelijk geen krachten in ons zelven om ons zelf te zijn?’ Ja, waarom? Dezelfde Schrijver had op die vragen reeds een troosteloos antwoord gegeven in een vorigen jaargangGa naar voetnoot2). Hij was daar van meening, dat geen andere motieven in staat zijn het hedendaagsche publiek te roeren. Geen godsdienstige geestdrift, geen vaderlandsliefde: evenmin de man ‘die door volhardend streven, door werkzaamheid, eerlijkheid, nauwgezetheid en vlijt eene eervolle plaats zoekt te veroveren.’ Ook ouderliefde en kinderliefde zijn geen beweegkracht meer. - ‘Wat anders dan het drama der liefde blijft er over, niet van de liefde van een Toggenberg, die ook sentimenteel veroordeeld wordt - en met recht - maar de verheerlijking der venus vulgivaga, en deze is het dan ook, die algemeene belangstelling wekt. Theoretisch of practisch heeft het meerendeel van het publiek hare kracht leeren beoordeelen, de belangstelling blijft niet uit, het stuk pakt. Men zou inderdaad geheel de maatschappij moeten hervormen, het materialistisch element moeten verwijderen als men de echtbreuk-drama's weren zou. We moeten berusten en afwachten, of zich wellicht te eeniger tijd middelen voordoen om tegenover deze stukken andere van meer zedelijke strekking te plaatsen.’ En dat wij nog geruimen tijd zullen moeten wachten, leert het jongste programma der Vereeniging voor het speelseizoen 1885-86 in Den Haag. Daarin verheugt men zich over de aanwinst van Mevrouw Frenkel-Bouwmeester, omdat daardoor ‘meer nog dan vroeger werk zal kunnen worden gemaakt van het opvoeren van Fransche comedies, welke bij het publiek van 's Gravenhage zoozeer in den smaak vallen.... Het repertoire is [dan ook] | |
[pagina 323]
| |
verrijkt met die nieuwe stukken, die in Frankrijk en Duitschland succes hadden’Ga naar voetnoot1). Wij staan dus nog volkomen op hetzelfde standpunt, waarop Hoedt en Bingley zich in 1827 met zooveel zelfbehagen verhoovaardigden. En wij schrijven 1885! En het is de ‘Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel’, die nog in dat standpunt haar roem stelt en het met ophef aanprijst! Het is om moedeloos en wanhopig te worden, dat men daarbij de instemming, en den steun durft verwachten van ‘het publiek der kunstminnende hofstad’! Maar ik wraak de Jury, waarop men zich beroept. Ik heb beter meening van onze maatschappij, hoe sterk de kanker daarin ook al hebbe voortgewoekerd, vooral onder de hoogere standen. Maar dat er toch nog een beter, degelijker kern bestaat, waarborgt ons, dunkt mij, het ontwaakte gevoel van walging bij de Delftsche en Arnhemsche kunstminnaars; en ik durf er voor instaan, dat honderden in de beschaafde middenklassen aan hunne zijde staan. Maar ik vrees, dat het gevaar van elders dreigt, en dat zoo ons nationaal tooneel te gronde gaat, het uitgebluschte zedelijkheidsgevoel der natie daarvan de oorzaak niet zal zijn. Waarom zouden de roerselen van het gemoed, aan andere indrukken, aan andere hartstochten ontleend, dan die nu alleen gangbare munt zijn, hunne uitwerking missen, als zij met evenveel talent op het tooneel werden gebracht? Zijn er geen andere botsingen van ontbreidelde tochten, neiging en plicht, dan die uit de meest onreine bronnen opborrelen? Of zouden wij werkelijk zoo verstompt zijn, zoo idioot geworden door overprikkeling, dat wij daarbij koud zouden blijven, als zij met evenveel talent op het tooneel werden gebracht? In het laatste gedeelte der vraag schuilt het raadsel der toekomst. Is ons dat talent toebedeeld? ‘C'est la grande chose!’ Of is het waar, zooals de geschiedenis onzer dramatische Letterkunde sedert bijna drie eeuwen schijnt te prediken, dat het ons aan dat talent, of, wil men, aan dramatisch genie, ontbreekt, dat wij inderdaad met luttele scheppingskracht op kunstgebied begaafd | |
[pagina 324]
| |
zijn? Dan, ja, dan zullen er voor ons tooneel geene betere dagen aanbreken, hoelang we ook afwachten. Die vraag moet nogmaals ernstig overwogen worden. Wij zullen daartoe in staat zijn, als we weldra een blik op onze oorspronkelijke tooneel-litteratuur zullen werpen; en ik vrees, dat die monstering de in vroeger tijd opgedane ervaring eer zal bevestigen dan tegenspreken. Voor het oogenblik hebben wij uit de medegedeelde feiten slechts af te leiden en vast te stellen, dat de zoo hoog opgezette tooneelbeweging voorshands als mislukt te beschouwen is. Er heeft geen verheffing, geen veredeling van het tooneel plaats gehad; het schijnt over 't algemeen eer tot een lager peil gezonken. En voor de toekomst is evenmin gezorgd, daar de Tooneelschool op verkeerden grondslag is ingericht en dan ook niet de vruchten heeft gedragen, die men zich daarvan had voorgespiegeld. |
|