Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
VI. De tooneelcritiek.Op het eind der vorige eeuw hebben hier verscheiden tijdschriften bestaan, die hoofdzakelijk of geheel aan het Tooneel gewijd waren. Kort vóórdat de Amsterdamsche Schouwburg afbrandde, werd De Tooneelbeschouwer uitgegeven, die echter weldra gestaakt werdGa naar voetnoot1). De Tooneelkijker had ook geen beter geluk. Nomsz schreef De Tooneelspectator (1793), die echter beneden zijne roeping bleef. In 1795 zag De Amsterdamsche Nationale Schouwburg bij Uylenbroek het licht; ofschoon veel degelijker, mislukte ook deze proeve. Het weekblad De Arke Noachs gaf nu en dan bijtende critiek. Eindelijk zij nog vermeld Amstels Schouwtooneel, in 1808 door Barbaz uitgegevenGa naar voetnoot2). Maar weldra kon men met recht spreken over de ‘alhier zoo zeer veronachtzaamde, ja bijna geheel uit het oog verlorene Tooneel-Kritiek.’ De Tooneelkundige Brieven (1808), waaraan wij de uitdrukking ontleenen, geven van de critiek van hunnen tijd de volgende schilderingGa naar voetnoot3): ‘Men durfde geen ernstige critiek schrijven, want ‘die taak is en in haren aard ondankbaar en alles behalven aangenaam. Wat behoort 'er al niet toe om ieder een genoegen te geven; dan eens houdt zich den dichter of vertaler van het beoordeelde stuk, dan wederom den tooneelspeler, wier misslagen men de vrijheid heeft genomen om aan te toonen, beledigd, en niet zelden vindt men zich genoodzaakt om het geen in een vorig nummer met betrekking tot dezen of genen gezegd is, in een volgend te her- | |
[pagina 268]
| |
roepen, ja, om zoo te spreken, kleene broodjes te bakken, ten einde zich, tot eene belooning voor zijne aangewende belangelooze pogingen, aan geen verregaande, dikwijls gevoelige onaangenaamheden bloot te stellen.’ In dit laatste opzicht zijn wij thans, na eene halve eeuw, nog niet bijzonder vooruitgegaan. Toen de geldmakende spektakelstukken in later dagen aan de orde waren, was het met de Critiek niet beter gesteld. Het Handelsblad was in Amsterdam het invloedrijkste orgaan der pers: welnu, ‘de wanstaltigste voortbrengselen van Hoogduitsche bombast en Franschen wildzang werden voortdurend door het Handelsblad bewierookt. Schipbreuken, aardbevingen en dergelijke vertooningen werden hoog verheven’Ga naar voetnoot1). Gelukkig, dat er in dit opzicht weldra eene volslagen verandering plaats vond. In 1843 werd een tijdschrift uitgegeven, hoofdzakelijk aan het Tooneel gewijd, dat eene gestrenge critiek begon te oefenen, ja eene scherpe geeselroede zwaaide: volgens sommigen te schorpioenachtig om veel nut te stichten. Dit tijdschrift, eerst De Spectator, later Spektator getiteld, zag gedurende zeven jaren te 's-Gravenhage het licht; maar de redactie zetelde hoofdzakelijk in Amsterdam, en daarvan was, ik zal maar zeggen Pauwels Foreestier de ziel en sedert 1847 de hoofdredacteur. Het werd voor het Tooneel, wat De Gids voor de Letterkunde was. Onder de medewerkers behoorden Joh. Hilman, die zijne artikelen met de letter K onderteekende; ‘de stukken, die frisscher van inhoud, maar ruwer van toon waren, schreef Hilmans vriend en mededramatist, die met hem aan de kniën van Wiselius had gezeten, Johannes Ruyl, onder de letters L.V.’ Thijm zelf teekende zijne opstellen met M.Ga naar voetnoot2). De medewerkers noemden zich Het Jonge HollandGa naar voetnoot3). In den beginne vooral critiseerde men ‘niet zoo zeer met betrekking tot wat, als wel tot de wijze hoe het werd voorgesteld, ofschoon uit de macht van wenken en raadgevingen, die den Akteurs op het | |
[pagina 269]
| |
lijf viel, zich reeds menige aanmerking loswrong, die op het stuk-zelf invloog’Ga naar voetnoot1). Het doel was, ‘eene poging te wagen, om den slaperigen het plichtverzuim aan te wijzen, waar zij zich aan schuldig maken; den dolenden den rechten weg aan te toonen, de plichtvergetenen en onverbeterlijken te kastijden, om aller gemoed, in éen woord, ontfankelijk te maken voor de hemelsche vreugde, die de Kunst, als zij naar waarde wordt geschat en gehuldigd, in 's menschen ziel kan verwekken’Ga naar voetnoot2). Er vielen daarbij soms harde waarheden te zeggen. Dit wekte wrevel, hetgeen wederom der Redactie aanleiding gaf tot de vraag: ‘Is de beschuldiging gegrond, dat de aanvallen van den Spektator te persoonlijk zijn, en zijn toon te scherp is? Hij meent in gemoede ontkennend op deze vragen te moeten antwoorden. Waar zijne terechtwijzingen individuus gelden, is het onmogelijk ze doeltreffend te maken, zonder den bedoelden persoon op eene ondubbelzinnige wijze aan te duiden: en zoo zijn toon scherp en raauw klinkt, is het omdat hij spreekt om verstaan te worden: en er velen zijn, vooral onder de lieden van het Tooneel, die zich voor kalme redeneering volstrekt ongevoelig betoonen. Hoe nu op zulke wezens te werken, en hen er toe te dwingen hunne ooren te openen voor de taal der waarheid? Men moet hun grofheden toeschreeuwen, gelijk men, om luierende en domme ezels voort te krijgen, hen eenige zweepstriemen over de hardgevoelige schonken moet leggen.’ - Men ziet, zij stelden de meeste tooneelisten niet hoog. Hoe zij over het tooneel in het algemeen dachten, blijkt uit de volgende woorden van denzelfden jaargang (bl. 2): ‘Wat zullen wij van het tooneel zeggen, dien vergaarbak van het vuilste draf der uitheemsche Litteraturen, afzichtelijk voor het oog, en walgelijk ten eenenmale voor wie het waagt hem eenigszins naderbij te komen? Wat van het Tooneel, dien dampenden modderpoel, die veelal door eene soort van menschen in beweging wordt gebracht, wier uiterlijk u reeds eene waarschuwing moet zijn, dat gij van hen geen kunstgenot vergen moet; een soort, die niet eens hare taal verstaat, maar in plaats daarvan gemeen Jordaansch, of gemeen Leegerfsch of Langelijnstraatsch | |
[pagina 270]
| |
spreekt; die gemeene kruier- of grizette-achtige manieren heeft, en wanneer zij zich fatsoenlijk moet voordoen, zich aanstelt als Jan de knecht of Mie de keukenmeid, die ter sluik de kleêren van hun heer of mevrouw eens hebben aangetrokken, en die, God betere het, zich den eernaam van Kunstenaars geeft?.... En dat volk noemt zich Kunstenaars! Neen, waarachtig, zij zijn het niet! Wilt gij ze in een hunner waardiger dos zien optreden? Het zijn lui, die geboren schijnen om sliknatte krullen en bakkebaarden, om lange blaauwe jassen, gele vesten, bruine pantalons zonder souspieds te dragen! Het zijn vrouwen.... maar zacht! Daar behooren er tot de haren, die wij hoogachten, die, met een gelukkigen aanleg begaafd, niet te traag zijn dien te ontwikkelen, en door haar vorderingen blijken van kunstijver geven, enz.’ Die toon moge ons thans wat al te ongezouten voorkomen, het was in die dagen noodzakelijk, wilde men eenige uitwerking van zijne critiek zien; de gebreken, waar men tegen opkwam, waren zoo ingekankerd, dat een man als Potgieter, die het suaviter in modo niet licht uit het oog verloor, in een vertoog, waarmeê wij weldra zullen kennis maken, de heftigheid van den Spektator billijkte en verdedigde. De Spektator streefde dan ook zijn doel niet geheel voorbij: zoo hij al geene hervorming van het Tooneel teweegbracht, hij meende toch de oogen aan een zeker deel van het publiek geopend te hebben. Men kon er ten minste op wijzen, ‘dat de vertegenwoordigers der klasse, die door haar aanzien en geestontwikkeling van grooten invloed kan zijn op de bevordering der Kunst, hoe langer hoe meer de Hollandsche Schouwburgen ontruimen, wijl men het er daar op blijft toeleggen hun zedelijk en aesthetisch gevoel, ten grievendste en ten grofste te beleedigen; zoodat de Tooneel-Besturen, willen zij geene schade lijden in hunne beurzen, langzamerhand zullen gedwongen zijn, hoe zij er ook in machtelooze woede tegen spartelen, te handelen als of zij de zienswijze van den gehaten Spektator deelden.’ - Maar ook op enkele acteurs oefende De Spektator een gunstigen invloed. Hij constateerde toch, ‘dat de Heeren Peters en Roobol, de Heer Van Ollefen, en aan het Zuid-Hollandsche Tooneel, onder anderen, de Heeren Ruffa en Hammecher willends schijnen, partij te trekken van de aanmerkingen, die hij aan hunne beoordeeling heeft gemeend te moeten onderwerpen. Dat, | |
[pagina 271]
| |
dien ten gevolge, het voortreffelijk spel der Dames Naret-Koning en Van Ollefen, beter ondersteund wordt’Ga naar voetnoot1). Maar over het algemeen was er niet veel gewonnen; want niet alleen, dat de voorspiegeling omtrent eene toekomstige betere keuze van stukken ijdel bleek, ook het gros der acteurs was ongevoelig voor de zweepslagen. Wel had Potgieter gelijk, toen hij haar zei, dat de Critiek toen ter tijd ‘eene hopelooze taak’ op zich had genomen, ten gevolge van de eigenliefde en de betweterij van die would-be-kunstenaars, ‘die voor vermaning verhard, voor gisping vereeld, voor bestraffing verstaald gebleken’ was. Men vraagt zich waarschijnlijk af, of De Gids zijne stem op dit gebied niet hooren liet, hij, die over de geheele letterkunde een wakend oog liet gaan en zich door niets voelde afgeschrikt om de bestaande gebreken aan te wijzen? In den beginne had hij zich niet met eigenlijk gezegde tooneelcritiek ingelaten, en wij zullen terstond zien waarom. Alleen uit een letterkundig oogpunt liet men zich met de dramatische kunst in, en beoordeelde de nieuwste tooneelpoëzie. Potgieter, Bakhuizen Van den Brink, en weldra ook Schimmel leverden hierin onwaardeerbare bijdragen. Over acteurs en hun spel werd nauwelijks een woord gerept. Ik herinner mij alleen, dat Bakhuizen in zijne aankondiging van De Nichten van Helvetius Van den Bergh zich hierover min of meer uitliet, toen hij schreefGa naar voetnoot2): ‘Het herhaald opvoeren van stukken van uitheemschen oorsprong, waar het zondigen tegen costuum en convenances meer vrijstaat, althans den aanschouwer minder in de oogen springt, heeft den zin onzer Acteurs verstompt voor de eigenaardigheden van het Hollandsche leven, en doet hen feilen begaan, die, ik zeg niet in de groote wereld, maar zelfs in onze fatsoenlijke burgerkringen, geene verschooning mogen vinden. Van denzelfden oorsprong is eene tooneeltaal, die tusschen onze tooneelspelers en schouwburgbezoekers conventioneel geworden is, maar even onwaar blijft, als de rhetoriek onzer | |
[pagina 272]
| |
Verhandelaars; die tooneeltaal hebben zich onze Acteurs aangewend, ten koste van de natuurlijke uitdrukking der waarheid, en niets is belagchelijker dan de aanvulsels, waarmede zij de eenvoudige dialoog lasschen, zoo vaak hun geheugen tekort schiet; die tooneeltaal eischt eene opgewondenheid van declamatie, eene affectatie van uitspraak, vreemd aan al wat in Holland van den echten stempel is, en wij wenschten de begaafdste onzer Actrices uit te noodigen, ons de meesterlijke zamenspraak van Els Kals en Trijn Jansz, de spinsters uit Breederoo's Spaanschen Brabander, voor te dragen, opdat bij haar de Natuur de regten hernemen mogt, die aan valsche kunst werden opgeofferd.’ Maar het duurde tot 1850, voor en aleer De Gids een algemeen oordeel over ons tooneel uitsprak; Potgieter was zijn woordvoerder, en het kon niet anders, of dat oordeel moest eene veroordeeling zijn. Zoo De Gids in den beginne zich van tooneelcritiek onthield, het was ‘niet uit vreeze’, maar ‘louter uit wanhoop’: daarom ‘had hij er noch blijk van belangstelling, noch goeden raad, hij had er slechts van tijd tot tijd een woord van schimp of spot voor over.’ Zoo luidt de opheldering van Potgieter omtrent dit verschijnselGa naar voetnoot1). Was de Critiek daarmede in haar recht? ‘Om de vraag te beantwoorden, dient gij met ons een blik te werpen op de tooneelspelers van dien tijd, - op het bestuur, dat het belang der kunst heette te behartigen, - op de bibliotheek, die het repertorium bevatte - en op de dichters, wier voortbrengselen beloofden den kring te zullen verruimen, waarin men zich bewegen kon.’ En hij doet dat dan in een treffend vertoog, waarvan wij de hoofdpunten hier overnemen, met weglating van uitwijdingen en hors-d'oeuvres. ‘Het Amsterdamsche tooneel verhovaardigde zich nog op den glans, waarvan Wattier het had doen schitteren, op den naam, dien Snoek het had vermaakt; maar als beider Schimmen des avonds in de zaal rondwaarden, welk gevoel moest hen aangrijpen bij het droevig schouwspel der nauwelijks ter helft bezette banken, | |
[pagina 273]
| |
bij den droeviger toestand, waarin de kunstgenooten, uit hunnen tijd overgebleven, waren verplaatst? Eene breede klove scheidde het publiek dat zij hadden gekend en bezield, het publiek, met het Fransche Treurspel dweepend, van het jongere geslacht, dat door de nevelen der romantiek den weg naar het Historisch Drama zocht, wel op den tast, het is waar, maar toch niet terug te roepen! Het was erg genoeg, al ware het er bij gebleven! Verre vandaar. Welk onderscheid er tusschen het ondergaande en het opluikende genre zijn mogt, de afstand haalde in hunne oogen niet bij dien, welken de kunstgenooten, die in hunne overwinningen hadden gedeeld, van hen scheidde, die bestemd heetten de nieuwe te behalen, - voorwaar! geen dier veteranen of invalides was ooit zulk een ruwe recruut geweest! Hoe anders dan die nieuwe gunstelingen der menigte, om een ontijdig stem-op-zetten gevierd, en door het handgeklap van het Schellingje bedwelmd, hadden zij, neêrzittende aan de voeten hunner meesters, naar dezen opgezien, de lessen van hunne lippen opvangende en aannemende, tot zij in hunne langzame, maar degelijke ontwikkeling het loon vonden van een geduld, dat bijna van genie getuigde, zoo zedig dacht het van eigen gave, zoo zeker bereikte het zijn doel. Helaas! avond aan avond zagen zij hen optreden, die vrienden hunner jeugd, die deelgenooten hunner glorie, maar vergrijsd, verstramd, verzwakt, en door de kweekelingen niet te vervangen, dewijl zij er niet door werden gewaardeerd, zich zelve overlevende, en wat het wreedst was van alles, den val eener kunst voorziende, die zij inderdaad hadden lief gehad, lief als hun leven. Wie loochent, dat er enkele loffelijke uitzonderingen scholen onder die jeugd, welke Alfred de Musset lampopstekers zou gescholden hebben, die acteurs wilden heeten, wij niet. Men geve ons echter toe, dat zij maar weinige waren, dat het slechts luttele jaren leed, en twee vrouwen, van welke Wattier zelve verwachting koesterde, - is er hooger lof? - de twee eenige waardige priesteressen schier van dien tempel, zij bragten geen kransen meer op het altaar. In een oogenblik van noodlottige zinsverbijstering was de eene den dood in de armen gesneld, of zij ruste voor hare ziel vinden mogt, - de andere wijdde zich het huisselijk leven toe, en streek liever de lokken harer kleinen glad, dan langer eene geschonden | |
[pagina 274]
| |
kroon op hare eigene te zetten. Al wat er overbleef, was één priester, die in de dagen van den bloei des tooneels zijne hoop zou hebben uitgemaakt, maar nog niet zijn luister zijn geweest; die zijne toekomst zou hebben gewaarborgd, maar nog zijn heden niet hebben bestraald; die de minste had moeten en mogen heeten onder de meerderen, - wie zegt ons, of de schim van Snoek hem reeds het vaarwel heeft toegeroepen, of dat zij hem nog gadeslaat? Vergeef ons de hier voorbarige vraag, en stem toe, dat te dien tijde de vertegenwoordigers der tooneelspelkunst ten onzent niet beter te veraanschouwelijken vielen, dan door een landschap als het volgende. Een groep hoog geboomte beschut talrijk heestergewas aan zijnen voet voor de ongenâ van wind en weêr, en echter drijft dat kruipend bloemhout den spot met de grijsheid zijner beschermers. Het zijn overeeuwde eiken, door de teistering veler stormen hier geschonden en daar verweerd; maar wie dier dartele dingen, zoo prat op hun pronk, die ooit huns gelijken wordt? In een orkaan, dien gij noch ik heb beleefd, is de kruin van dezen geknakt; maar toch tartte het merg in zijn stam den schok; eene nieuwe lente zag voor vijftig jaar den gespleten tronk dubbele twijgen uitschieten; zou zulk een lidteeken niet eerbied waardig zijn? Ginder is bij genen de bliksem ingeslagen, en wat vergroeid zij en wat geheeld, die bladerlooze takken, dien naakten noest, zij getuigen van verval, van versterving misschien; maar boezemt ondergaande grootheid dan geen zweem van medelijden in? Weelderiger nog geven de heesters hunne bloesems der kussen van het koeltje prijs, luider nog lacht dat kroost eener enkele lente, tot de bijl, aan den wortel der overeeuwden gelegd, deze vallen en hen tevens verdwijnen doet!’ In kieschheid wint die Critiek het zeker van den Spektator, maar of zij zonder diens vaak al te onbeschroomde duidelijkheid, thans nog wel verstaanbaar zou zijn? - - ‘Wij spraken van het bestuur, dat de belangen der kunst heette te behartigen, en zijn bereid ook daarvan verslag te doen, als gij oorlof geeft met eene plaats uit Hermann und Dorothea te beginnen.’ Ik kan die lange aanhaling niet overschrijven, maar herinner slechts, dat zij de ontboezeming bevat van den Wirth over den invloed van goede stadsbestuurders op den algemeenen vooruitgang, | |
[pagina 275]
| |
en zijne herinnering, hoe zijn eigen voorbeeld in den Raad al de anderen aanvuurde: ‘So kam endlich die Lust in jedes Mitglied des Rathes:
Alle bestreben sich jetzt.’
‘Zie, dat viel voor twintig of vijftien jaren van den Amsterdamschen Raad niet te getuigen, of hoe zoude vóór nog geen tweemaal vijf, een der verdienstelijkste medearbeiders aan dit Tijdschrift..... voor zijn weêrgaloos opstelletje Stilstand eene plaats in het Handelsblad hebben gevonden?’.... Na eene uitweiding keert de schrijver tot zijn onderwerp terug, ‘de zorg, waarmede het bestuur voor vijftien, twintig jaren bij het tooneel toezag. Het woordeke is flaauw, maar getuigde dan inderdaad de wijze, waarop de regering zich jegens dien schouwburg gedroeg, dat het haar helder was, welk een middel ter verheffing van den volksgeest er in dat spel school; dat haar de kunst, als bevrediging der hoogere behoeften van de burgerij, ter harte ging? Er werd voor stadsrekening gespeeld, er werd van stadswege toestemming vereischt tot de opvoering der aangeboden stukken, er waren door de stedelijke regering benoemde personen bij iedere voorstelling tegenwoordig; - en de Amsterdamsche Schouwburg onderscheidde zich boven al de andere van ons Vaderland - door zijn ballet. We zijn niet puriteinsch genoeg om te gelooven, dat onze volkszeden verdorven zouden zijn geworden, als de predikanten der vedel haar gang hadden laten gaan, - maar het heeft er toch nooit bij ons in gewild, dat het eerste tooneel van ons land zich geen hooger taak had voor te stellen, dan weelderig wulpsch te zijn! Er was in de dagen des tooneelbestuurs, waaronder wij opwiessen, stilstand in alles, - behalve in de beenen. De invloed van Shakespeare, laat gevoeld maar geweldig aangrijpend, mogt op de planken onzer naburen, mogt bij Duitschers en Franschen eene omwenteling in de tooneelwereld hebben veroorzaakt, Une Fête de Neron was nog te romantisch om voor ons publiek te worden vertaald; slechts de laatste pas de je ne sais quoi kon van een vrijbrief zeker zijn. De schouwburg kostte schatten, maar geene enkele penning werd op woeker uitgezet ter aanmoediging, ter ontwikkeling van jeugdige vernuften; wat lag er voor Amsterdam aan gelegen, of zij eens in staat zouden | |
[pagina 276]
| |
zijn voor ons volk met den vreemde om den lauwer te wedijveren; of het hun eens gegeven zoude wezen, den smaak des algemeens op te voeren tot de hoogte onzer eeuw? O zedelijke invloed des schouwtooneels, wat baatte het dat de welsprekendheid u andermaal tot hare stoffe koos, - om een verhandelbeurt te vervullen! - veronachtzaamd, betwijfeld, geloochend als ge u zaagt, door hen, die, bij het zitting nemen op de kussens met de drie kruisen, niet hadden mogen vergeten, hoe Vondel hunnen voorgangers toezong, en wat hij tot hunnen eeuwigen lof van deze getuigde [bij de vertooning van Salmoneus] dat zij waren ‘zoo brave voedsterheeren
Van kunst en geest, als ooit de zon bescheen.’
En nu de litteratuur! Na geruimen tijd verwijld te hebben bij het treurspel van de achttiende eeuw, welk overzicht hij besluit met eene beschouwing van Bilderdijk, komt de Criticus tot het blijspel, welks geschiedenis hij van de zeventiende eeuw af ophaalt, welks verval hem aanleiding geeft om een woord te zeggen over onze vertaalziekte: ‘.... Aan navolgingen der middelmatigheid schijnt geen einde te zullen komen, van oorspronkelijke voortbrengselen is geen spoor. Een gelukkig gesternte bepaalt, beperkt de vertaalwoede tot de scheppingen des Franschen tooneels; wat zou er van onze zeden geworden zijn, als wij ook de Engelsche comische dichters der restauratie onder Karel den Tweede met huid en haar hadden geslikt?’ Langendijk wordt niet door hem vergeten en diens verdienste niet over het hoofd gezien; maar toch, ‘dat hij meer ophad met boert dan met scherts, geeft de laagte aan, waarop het publiek zijner dagen stond.’ Eindelijk, na gewezen te hebben op ‘het tooneel van Iffland en Kotzebue’, dat zoo ruimschoots bij ons was vertegenwoordigd, en op Beaumarchais, komt hij tot de dichters onzer eeuw. Hij bepaalt zich tot de ‘sterren van de eerste grootte’, en stipt aan ‘dat Barbaz de betrekking van vertaler aan den Stads-Schouwburg bekleedde, dat het treurspel door Jan van Walré, Hendrik Harmen Klijn, Arend van Halmael, en, last not. least, Samuël Iperuszoon Wiselius werd vertegenwoordigd; dat de hoop voor klucht- en blijspel zich tot den toen nog jeugdigen Jacob van Lennep bepaalde. Aller verdiensten eerbiedigende, en gewillig | |
[pagina 277]
| |
erkennende, dat Wiselius alleen een heir gold, vreezen wij geene tegenspraak, als wij beweren, dat de toestand van den schouwburg niet schitterend mogt heeten, dat de dageraad der herboren onafhankelijkheid voor het tooneel ten minste geen luisterrijken ochtend beloofde. Er was zoo min eenheid in de theorie als in de praktijk; beiden ontbrak het gelijkelijk aan bepaald bewustzijn, aan gemoedelijke overtuiging’.... Hij gaat dan na, ‘welken indruk [hunne werken] op de toenmalige Commissarissen maakten, welke invloed er op het publiek door uitgeoefend werd. Van Walré's Diederijk en Willem van Holland verwierf een succès d'estime, - de tallooze malen herhaalde opvoering van Klijn's Montigni kondigde eene verborgene verdienste aan, als Göthe gelijk had, bij grooten opgang eene groote oorzaak te onderstellen, - Van Halmael's stukken werden niet of noode vertoond.’ En wat Wiselius betreft, die verscheiden stoffen behandelde aan de Classieke Oudheid ontleend, - ‘wij aarzelen niet er voor uit te komen, dat hij geenszins aan deze de betrekkelijke populariteit, welke hij verwierf, had dank te weten; haar hoeksteen was zijne meest romantische schepping, was de Adel en Mathilda. Ons blijft over van Jacob van Lennep te spreken, den gevierden legendendichter, die voor Het Dorp aan de Grenzen in die dagen met eene ridderorde beloond werd of beloond zoude worden, en die er niet tegen zal hebben, zoo wij van hem getuigen, dat hij reeds toen door het vermelde stukje, door zijne bewerking van Fiesco en Marino Faliero en door zijne proeven eener Opera, al de plooibaarheid, zijn talent eigen, maar tevens ook al den wisselzin zijner beginselen, in de kunst had aan den dag gelegd. Onwillekeurig geeft ons verslag meer licht over de stemming des publieks, over de ingenomenheid, waarmede het onderwerpen uit de nieuwere geschiedenis boven stoffen aan die der Ouden ontleend, begroette en genoot, dan over de theorie, welke Commissarissen ten toetssteen strekte; dan over de gedachte, welke onze Dichters bij de beoefening hunner kunst bezielde. Het pleite voor onze getrouwheid, dat de voorkeur, waarmede het algemeen voorstellingen uit de vaderlandsche geschiedenis vereerde, dat zijn hollandsche zin duidelijk werd, terwijl de nevel van bestuurderen niet wijken wilde, terwijl onze poëzie zoo weinig positief progressistische strekking had. Immers, het was zoo. | |
[pagina 278]
| |
Van Halmael's stukken werden geweerd, hebben wij gezegd, die van Wiselius werden gegeven; maar men zou zich bedriegen, als men daarnaar beider dichterlijke waarde wilde afmeten, want ook voor Siegfried von Lindenberg ging de gordijn nog omhoog, want ook Tekeli werd nog gespeeld. Zoo veel over commissarissen, nu nog een woord over de dichters. Van Walré, Klijn, van Halmael, Wiselius zelven, zij huldigden om strijd het bastard-klassieke Fransche treurspel als den verkieslijksten vorm, - en toen de laatste in een zijner voortreffelijkste voortbrengselen het drama schier naderde, hield hij zich zelven de afwijking naauwelijks ten goede! Bij Jacob van Lennep was al de gisting der jeugd, - maar ook hare geestdrift voor een ideaal nog buiten haar bereik, een ideaal, strijd, opoffering, zelfverloochening waardig? Het is maar eene vraag, - die ieder zich zelven beantwoorde; wij schroomen niet voor onze overtuiging uit te komen, dat er in geen van allen een dier leading spirits school, tegelijk vast en vurig genoeg van hoofd en van harte, om eene hervorming te beproeven, - om er in te volharden, hoe duur de eerste pogingen den moedige mogten staan. Aan hare noodzakelijkheid was geen twijfel, ook bij hen niet, die de overdrijving laakten, waaraan een jeugdig vernuft van dien tijd zich heette schuldig te maken in den wensch, den schouwburg op het Leydsche Plein in vlammen te zien opgaan, opdat men ten minste zijn ondergang mogt kunnen bezingen; opdat de Hollandsche tooneelspeelkunst niet verscheiden mogt zoo als Barbaz stierf, in den schoot des gebreks, maar met eene heugenis van weelde, - een schotel taartjes en eene flesch anisette onder het leger van stroo; - opdat zij niet ten grave mogt gaan, van alle vroegere glorie vervallen, en toch met Wattier's sluijer om de slapen gestrikt.’ ‘Als de hoofdindruk van onze schetswijze beproefde voorstelling van den toestand des tooneels voor ongeveer twintig jaren niet is mislukt, als zij moedeloosheid ademt, uitspreekt en instort, dan is zij een getrouwe weergalm van wat de kritiek dier dagen er over dacht, van de wanhoop, waarmede zij dat genre der kunst aan haar lot overliet. Nergens stoffe tot verwachting: - zoo min bij de spelers als bij het bestuur een begrip van beider roeping, en tegenover een repertorium, dat regt geeft tot den | |
[pagina 279]
| |
twijfel, of wij niet overaanmatigend waren, zoo dikwijls wij ons op een oorspronkelijk Hollandsch tooneel te goed deden, eene jonge letterkunde, die er zich uit weerzin van afwendde, niet enkel dewijl het, in plaats van zijnen dichteren ten minste onafhankelijkheid te waarborgen, hen in het verschiet slechts het gasthuis ontsloot, neen, ook omdat het censorschap uitgeoefend werd door mannen, die, op zijn zachtst gezegd, altijd maar onbekende geniën bleven. Nergens, nergens stoffe tot verwachting; - en de kritiek geloofde best te doen te zwijgen, waar toch geene beterschap te hopen viel, hoe diep haar de ondergang dier kunst deren mogt, belangstellende als zij zich overigens betoonde in iedere glorie onzes volks, en vervuld als zij bleek van de overtuiging, dat ons tooneel onze geschiedenis had moeten toelichten, dat het de school onzer zeden moest zijn geweest. Nergens, nergens, nergens stoffe tot verwachting: - het was nacht en het bleef nacht; maar geene flikkering aan de kimmen toch, of zij sloeg die gade, of zij hoopte op nieuw. Getuige de aankondiging van den in het Hollandsch overgebragten Sardanapalus, - getuige haar jubel bij de verschijning van De Neven, - getuige haar woord ter aanprijzing der stukjes van Cornelis Karel van Hemert, in dit tijdschrift. Vindt gij, dat het te weinig was, dat zij meer had kunnen doen? Welnu, het is beproefd, beproefd met een talent, dat wij te vrijer kunnen prijzen, dewijl we voor geen onzer toenmalige mede-arbeiders daarmeê het wierookvat slingeren,.... Eene gansche reeks jaargangen van den Spektator getuigt van voorbeeldeloozen ijver voor den bloei van ons tooneel, getuigt van velerlei pogingen om het uit zijn gezonken toestand op te heffen, een beteren uitslag waardig. Er werd al de geestdrift der jeugd vereischt, om eene zoo hopelooze zaak te aanvaarden, als het prikkelbaar maken der olijfantshuid onzer commissarissen en comedianten heeten mogt. En de eerste schoten vielen, forsch aangezet en flink gemikt, - de in rook gehulde heesters vonkten en vlamden voort; - er werd zoo vlug, er werd zoo van alle zijden gevuurd, dat het landschap schier geen adem meer had om knal bij knal weêr te geven; - maar toen de wind de blaauwe wolkdamp wegwoei, - ach, daar lagen de logge gevaarten nog ongetroffen en ongedeerd, het was om de buks moedeloos aan den wand op te hangen. Wie | |
[pagina 280]
| |
het deden, die jongelingen niet. Loop de bonte boekskens eens met ons door, als ge wilt. Begonnen, toen de schouwburg nog voor stadsrekening werd bespeeld, schuilt er niet enkel de historie in der wijze, waarop hare exploitatie, met eene toelage van het bestuur, aan particulieren, aan eenige leden des vroegeren personeels werd gegund, leveren zij tevens eene weergalooze bijdrage tot de smijdigheid onzer taal voor allerlei soorten van hekelstijl. Il y avait de quoi. De Birch-Pfeifferiaantjes begonnen furore te maken; geen stuk meer zonder schoorsteen of spinde, waarin de held kon worden verstoken. Eere aan het geduld, waarmede de dwaasheid zulker conceptiën het algemeen werd begrijpelijk gemaakt, - hulde aan den tact, die uit den drom van middelmatige spelers, de enkele, die een zweem van verwachting inboezemden, op te merken wist en aan te vuren zocht! Ons, wier ijverige pogingen van dergelijken aard, schoon op een ander veld, ook zoo dikwerf ijdel bleken, ons past het eene liefde voor de kunst te waarderen, die al haar loon in het bewustzijn harer hooge en heilige beginselen vinden moest. De eene jaargang volgde den anderen op; maar mogten de redacteurs zich aan het einde van elken met eenige andere vrucht van hunnen arbeid vleijen, dan een gedenkstuk te meer te hebben geleverd van den achteruitgang des tooneels? Het was hun doel niet bij den tijdgenoot, het zal hunne regtvaardiging, hun roem bij het nageslacht wezen... Alle verwondering over het verval van den Schouwburg zal wijken voor de aanschouwelijke voorstelling in die bladen bewaard, hoe Amstels tooneel, van hefboom der poëzij, in poging om geld te winnen verkeerde; hoe het bestuur van een der vermogendste middelen ter volksveredeling afstand deed, om eene speculatie op zijne laagste togten te laten beproeven. Wat al wenken in den wind geslagen! Welk eene welsprekend geuite verontwaardiging, die geen weêrgalm vond! Welk eene sympathie voor enkele, schoon schaarsche blijken van overgebleven schoonheidszin, zoo min geschat als gedeeld! ‘De kritiek had het zich zelve te wijten!’ hebben wij hooren zeggen, ‘daar zij er op uit was, - om te krenken’; maar welk ander middel bleef haar over, mijne heeren en mevrouwen! bij uwe eigenliefde, die, voor vermaning verhard, voor gisping vereelt, voor bestraffing verstaald gebleken, eindelijk de toevlugt moest doen nemen tot de schorpioenen der | |
[pagina 281]
| |
spotternij? Voordeeliger aanbiedingen uit 's Hage bedreigden Amsterdam met het verlies dier weinige kunstenaars, wier toekomst nog iets beloofde; was het onvergefelijk dat men den draak stak met eene directie, die beweerde zich met het minder dan middelmatige te kunnen staande houden? ‘Het viel te voorspellen dat de stem geen ingang vinden zou!’ - maar wanneer toch zou de verontwaardiging in haar regt zijn geweest om protest aan te teekenen, als zij het niet had mogen doen tegen de prullaria, door u over Vondel's tooneel gesleurd? prullaria, aan de ontleding van wier monsterachtige misvormdheid zij misschien te lang haren tijd heeft besteed? Eene onderneming, die allen raad in den wind sloeg; - eene onderneming, die heul zocht bij de dolste soort van spektakelstukken; - eene onderneming, die den ganschen vreemde, maar zonder oordeel des onderscheids en daarom onhandig plonderde, heeft haar hoofddoel: geld winnen, gemist, en den zweem van glorie, die nog om ons tooneel schitterde, doen schuil gaan en verzwinden. De kunst werd gewroken door het dagelijksch verder veld winnend ongeloof aan de mogelijkheid, dat er op onzen schouwburg nog iets goeds kon worden gegeven, - door onzen telkens sterker weêrzin dien te bezoeken, tenzij ten gevalle van kinderen, gedurende het ballet, - door de weigering, welke ons op de lippen ligt, den buitenlander derwaarts te brengen, uit vrees onze taal in die voorbeeldelooze verbastering zijnen schimp prijs te geven. Welk een val! - welke eene zege tevens voor de critici, van welke wij gewaagden. Geest, vernuft, schoonheidszin, waren reeds lang op hunne zijde, eindelijk viel ook de menigte, de maar eenigszins beschaafde menigte hun toe!....... In plaats van de verouderde vormen, wier vele schoonheden zij verre waren te miskennen; in plaats der nieuwe, welke zij der natie van hunne theoriën durfden beloven, - voor het niet langer volkomen te geven basterd-treurspel, voor het naauw nog geboren historisch drama, gaapt de volksheffe nu avond aan avond, gruwel bij gruwel aan, uit Duitsche of Fransche school in onze moedertaal overgehaspeld. En men zoude hen van triomf spreken, nu ‘Melpomene vernederd is’, nu de vorstin ‘werd onttroond, niet door eene van gelijken rang en adel, maar door eene half naakte ribaude uit de heffe des volks.’ Foei, van zulk eene zege! - | |
[pagina 282]
| |
de geesselingen hebben niet gebaat, maar wat is er te doen overig gebleven, opdat de zin voor die vodden zich niet verbreide, opdat de zin voor echte poëzij niet verloren ga?’ Wij zullen weldra zien, hoe men, zoowel in Zuid- als Noord-Nederland, die vraag trachtte te beantwoorden. Voor het oogenblik bepalen wij ons nog tot het oordeel van Potgieter over onze tooneeltoestanden. In de laatste volzinnen is zijne beschouwing van het verledene tot het tegenwoordige, het jaar 1850, overgegaan. Hooren wij, hoe hij over dien tijd spreekt: vooreerst over de taal, de declamatie, die het tooneel ons te hooren en te zien gafGa naar voetnoot1): ‘Voor den dramatist bestaat het Hollandsch, als voor ons allen, helaas! - niet slechts uit twee talen: de spreektaal en de schrijftaal, de eene te plat om te worden gedrukt, de andere te stijf om te worden gesproken, - voor hem is er nog een derde Hollandsch, het Hollandsch des hedendaagschen tooneels, dat zelfs de verzen van Vondel onuitstaanbaar maakt. Het is beurtelings een gedreun, een gebrom, een gekrol of een gebrul, dat den hoorder walgt eer de spreker er heesch van wordt, hoe spoedig dit ook het geval zij; - het valt der overlevering dank te weten, dat verzen moeten worden uitgegalmd, ‘alexandrijnen om palen meê in den grond te heijen’, zeggen de liefhebbers; - het is zich aanstellen of men geen bezielde taal spreken kon zonder bezeten te zijn. Wij zouden overdrijven, zoo wij niet erkenden dat er nog enkelen optreden, welke de overtuiging toonen te koesteren, dat hunne stemleiding den gemoedstoestand hoorbaar schilderen moet; maar schaars als zij blijken, worden zij nog schaarscher gewaardeerd in eenen schouwburg, die schreeuwen synoniem van spreken heeft gemaakt. Schakering van hartstogt, door de goddelijke gave der stem, nu eens tot trillens toe bewogen en dan weder dreigend van diepte, medeslepend in hare bede of terugstootend in hare weigering, van vreugde vol en van droefheid dof, hoe zou zij langer een publiek verrukken, te hard van ooren geworden, om een vertrouwelijk gesprek zachtkens af te luisteren, om verliefden kout ademloos op te vangen in een gefluisterden zucht? Het is er mede geoordeeld, - of | |
[pagina 283]
| |
zijn studie van stand, of waarheid en waardigheid van gebaren, zijn zij te wachten, waar het eerste vereischte, waar der uitdrukking zelve zoo schreeuwend en zoo schaamteloos geweld wordt gedaan?’ En het geheele opstel werd aldus beslotenGa naar voetnoot1): ‘Aballino luiden de aankondigingen van den Amsterdamschen Schouwburg in 1850, - in den Salon des Variétés is men zoo achterlijk niet: De Voddenraper van Parijs is er vast verouderd! Heden wordt uw christelijk gevoel geweld aangedaan in de opvoering van De Kruisvaarders, - wie de strekking van den auteur begrijpt, moet zich beklagen geen Turk te zijn. Morgen geeft men in Een glas Water de staatkunde van Willem III der bespotting prijs, - voor een volk, dat de hervorming in eere heet te houden! Heden en morgen, avond aan avond, leert men in stuk bij stuk aan de heiligheid van den echt twijfelen, en verleiding vergefelijk vinden! En voor wie geschiedt dit? Voor eene schare, die het koren van het kaf weet te scheiden, schaars als het eerste onder de stoppelen is? Neen, voor de heffe des volks, dat daar zijnen wilden togten toom en teugel moest leeren aanleggen, - voor de jongelingschap, die in dezen spiegel der maatschappij de degelijkheid den krans moest zien wegdragen, - voor uwe dochteren en zusteren, wie de blos vreemd moet zijn geworden, als zij de wulpschheid zullen dulden. ‘Wreek onzen volkszin, wreek onzen kunstsmaak, wreek onze zeden op die misgeboorten’, roept ge den jeugdigen dichters toe, en ge zoudt er vinden, die niet terugdeinsden voor de zware taak; wien het wanhopige der onderneming zelve een prikkel strekken zou, die voor Hollanders hollandsch zouden denken en dichten, indien God het genie niet schaars der overige gaven der fortuin toevoegde, indien het niet zoo vaak voor het gemis van aanzienlijke geboorte, maatschappelijken rang of vorstelijk vermogen schadeloosstelling scheen. Helaas! al kan het dat alles opwegen, het eischt ontwikkeling, het gaat te loor bij gebreke van onafhankelijkheid; - waar is de weldadige hand, die ten onzent voor de eerste zorgt, - hoe staat de kans, zich de laatste door inspanning aller krachten bij onzen schouwburg te verwerven? Indien..... de Wetgeving een droit d'auteur erkennen | |
[pagina 284]
| |
deed, - indien het talent den slagboom ophief die de standen scheidt.... Wat al vrome wenschen - tegenover een gasthuis in het verschiet!’ Wel mocht men spreken van ‘wanhopige critiek’, want in geen enkel opzicht had zij de vruchten van hare onverpoosde terecht-wijzingen gesmaakt. Zelfs is het zeer de vraag, of het wel de vertoogen van den Spektator waren, die de oogen van het publiek openden. Het is waar, de schouwburg werd schaars door beschaafden bezocht; maar was dit al niet vóór 1844 waar te nemen? Het slechte gehalte der stukken zal daarop denkelijk niet geheel zonder invloed gebleven zijn; maar zou de oorzaak van dat verschijnsel niet deels daarin gelegen zijn, dat de Noord-Nederlanders nooit bijzonder met het Tooneel zijn ingenomen geweest; deels, en denkelijk wel hoofdzakelijk omdat de mode het bezoeken van den Hollandschen Schouwburg als niet fatsoenlijk gestempeld had? Dat dagteekende al uit den tijd van Betje Wolff, en bleef later zoo. ‘Hoe vele aanzienlijken en grooten zijn er niet’, riep Van Halmael in 1840 uit, ‘die nooit eene voorstelling, en althans nooit eene in hunne moedertaal bijwonen!’Ga naar voetnoot1) De geheele toestand, zooals hij hem kende, deed hem deze slotsom trekken: ‘Het tooneel heeft nooit zeer in [Noord-]Nederland kunnen bloeien, en thans is het (ontveinzen wij 't ons niet) in een deerlijk verval’; ja, hij vreesde ‘voor zijnen geheelen ondergang, dien het als een hollend paard te gemoet snelt’Ga naar voetnoot2). Zoo was het in 1840, en tien jaren later, in 1850, was, blijkens de getuigenis van Potgieter, de toestand niet verbeterd. En toen wederom tien jaren voorbij waren, trilde de verontwaardiging over de chronische ziekelijkheid in een versje van den Nederlandschen Spectator (1860, bl. 311), getiteld: | |
[pagina 285]
| |
Hollandsche dramatiek.
‘Gaf Aristoteles
Eens deze wijze les,
Dat een dramatisch stuk, om tot model te strekken,
Het meêlij en de vrees der hoorders op moest wekken,
Triumf! geluk, mijn land, met regt moogt ge u verblijden,
Waar men dit ideaal in al zijn glans ontmoet.
Zie 'k uw tooneel van thans, 'k heb innig medelijden,
En vrees bevangt mijn ziel, denk ik wat 't worden moet.’
Gelukkig dat eindelijk het onhoudbare van dien toestand werd ingezien, en dat in 1871 eenige kunstminnaren de handen aan het werk sloegen om te beproeven het Nationaal Tooneel uit zijne ellende op te heffen. Wat die pogingen waren, en in hoeverre zij slaagden, zullen wij in een volgend hoofdstuk zien. |
|