Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 440]
| |
Besluit.Nu wij aan het einde onzer beschouwing van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren zijn gekomen, zal het ons goed zijn bij het voorgeslacht ter school te gaan. Men heeft niet in de eerste plaats belang bij de vraag, in welke reden in onze Letterkunde het Groote en Schoone tot het Middelmatige of Slechte staat; maar wel bij die: wat leert ons de ervaring omtrent hetgeen wij vermogen en wat de Natuur ons geweigerd heeft? Het antwoord op de eerste dier vragen behoeft niet zoo onbevredigend te luiden, als men wellicht zou opmaken uit het oordeel, hier over dezen of genen vroeger al te zeer opgehemelden Schrijver uitgesproken. Het is waar, onze Letterkunde heeft den toon niet aangegeven in Europa; wij hebben geene van die geniale scheppingen aan te wijzen, die, met den naam van den Dichter, den roem zijns volks ‘den dagh in 't voorhooft schrijven’, als Hooft zei; wij kunnen niet bogen op een Homerus, een Dante, een Shakespeare, een Goethe of Tegnèr; toch ligt tusschen Hooft of Vondel en Da Costa of Beets menige naam, die de liefelijkste herinneringen van wezenlijk letterkundig genot bij ons opwekt. Maar de kring, waarin wij vermochten uit te blinken, was beperkt: het is goed zich daarvan rekenschap te geven. Waarom ons altijd voor een bij uitnemendheid dichterlijk volk uit te geven? Onze roem ligt elders: in de poëzie onzer zelfgewrochte geschiedenis; in de verovering der gewetensvrijheid op Filips II; in de opwerping van een dam tegen het despotisme van Lodewijk XIV; in ons karakter, onzen vrijheidszin, onze volharding, onze verdraagzaamheid. En kan die roem er onder lijden, als wij den moed hebben op letterkundig gebied de waarheid te huldigen? | |
[pagina 441]
| |
De Geschiedenis onzer Letterkunde leert beter dan iets anders de geaardheid van ons volk kennen: zij is vooral de spiegel van het Nederlandsche gemoed en het Nederlandsche verstand. Moest zij, gelijk wel eens beweerd werd, dat met elke Letterkunde het geval is, in de eerste plaats de geschiedenis zijn van onze fantasie, van ons scheppend vermogen, zij ware in weinige bladzijden samen te vatten. Want ons onderzoek heeft het den onpartijdigen beoordeelaar, naar ik durf verwachten, duidelijk gemaakt, dat de Nederlander zich op het wijde veld der verbeelding niet tehuis gevoelt: daartoe is hij, wat men ook daartegen inbrenge, en hoe men het wille verbloemen, te kalm, te nuchter, te realistisch. Dit blijkt reeds in de middeleeuwen: en ook in de latere tijdperken heeft zich die eigenaardige karaktertrek niet verloochend. Bij onze eerste schreden op romantisch gebied konden wij dan ook niet oorspronkelijk zijn: wij leverden slechts navolgingen, of liever zooveel mogelijk getrouwe, maar daarom vaak juist minder goed geslaagde vertalingen. Onze Ridderlijke Letterkunde is dientengevolge slechts in zeer beperkten zin nationaal. In den Reinaert openbaart zich op eens ons eigenaardig talent, dat in Boerde en Klucht zich nog zelfstandiger doet kennen. Waarneming van hetgeen rondom ons voorvalt, karakteristieke of geestige opvatting en puntige reproductie van het waargenomene; de toon meer schalksch dan deftig, meer gekruid met vroolijke jokkernij of grove boert, dan met fijnen humor; en de strekking ernstig en practisch: ziedaar het eigenlijk karakter, dat de Nederlandsche Letterkunde steeds heeft behouden, zoolang er nog eigen geest en leven in het Nederlandsche Volk tintelde. Ook de zeventiende eeuw is er vol van: niet slechts bij Huygens, Bredero of Coster worden wij er op vergast, maar het heeft zijn stempel gezet op de meest populaire stukken van Hooft en Vondel zoowel als op de huiselijke tafereelen van Westerbaen en De Decker, of de minneliederen van Luyken. Dat was de schoone, de lichtzijde van onzen letterkundigen aanleg: de schaduwkant ligt in onze met den ouderdom toenemende deftigheid, een woord ons alleen eigen, even als de zaak hier ook inheemsch is. Zij dringt zich op den voorgrond in onze zucht naar bespiegelen, femelen en het lang uitrekken van eene korte gedachte. De schaduwen worden langer, naarmate wij ernstiger, | |
[pagina 442]
| |
verhevener, classieker willen zijn. Als wij met adelaarsvlucht ten hemel willen stijgen, dan blijkt het te dikwerf, dat wij slechts over Icarus-vleugelen beschikken, en dan verbergt niet zelden brommende klinkklank leegte van gedachte en gebrek aan gevoel. Waar de verhevener geesten zich boven de gewone lijn verhieven, waar het wezenlijk dichterlijk gemoed door ongekunsteld gevoel in beweging werd gebracht, daar klonk de toon innig, daar was de uitstorting lyrisch, en de Dichter vond ook beelden, die duidelijk den verhoogden polsslag doen waarnemen en bij ons eene sympathische snaar doen trillen. Maar de Vondels, de Camphuysens, de Van Harens en Da Costa's zijn dun gezaaid. Door onze geheele Letterkunde gaat een onafgebroken draad. In den pruikentijd moge hij minder zichtbaar zijn, zoodra het gareel der slaafsche navolging eenmaal is afgeschud, valt hij weder in het oog, zelfs bij onze meer individualistische ontwikkeling. Loots, Tollens, Bogaers, Da Costa, Van Lennep, Beets, Potgieter en De Génestet knoopen terstond weer aan bij het voorgeslacht. En dit wijst ons den weg, dien wij ons voor de toekomst moeten afbakenen.
Moet er, vraagt men wellicht, niet eene uitzondering worden gemaakt op een gewichtig, een teer punt? Is die godsdienstzin, die zich zoo vaak, van Maerlant tot op Da Costa, in onze Letterkunde afspiegelt, in de negentiende eeuw niet uit ons volkskarakter verdwenen? Blijkt dit niet duidelijk uit de impopulariteit van den grootsten onzer moderne Dichters? Ik antwoord daarop ten stelligste: neen. In het wezen is niets veranderd: alleen de vorm heeft soms eene wijziging ondergaan. In de zeventiende eeuw staat de Kerk zóó op den voorgrond, dat men niets anders kan verwachten, dan dat dit ook in de Poëzie merkbaar is. Eene eeuw later moge nog de ‘uiterlijke handhaving van formulieren en leerstellige nauwgezetheid’ algemeen zijn, daarin steekt het wezen van den godsdienst nietGa naar voetnoot1). Dat is zoo waar, dat | |
[pagina 443]
| |
Groen van Prinsterer klaagt, dat in de dagen, toen onze Poëzie de sterkste godsdienstige en dogmatische tint had, ‘geloof en bekeering en een gedrag der bekeering waardig’ toch ‘zeldzaam’ waren. Men denke daarover zoo men wil, toch zal men moeten toestemmen, dat, indien het supernaturalisme al minder aanhangers telt dan vroeger, de strijd, die zich thans op kerkelijk gebied openbaart, juist het bewijs levert van den meer dan vroeger aangewakkerden godsdienstzin. Die strijd kon in het lauwe, onverschillige eerste kwart dezer eeuw nooit zijn ontstaan. Zoo Bilderdijk geen sympathie vindt, 't is niet omdat hij godsdienst of orthodoxie predikte, maar omdat hij aan zijne opvatting der waarheid alleen recht van bestaan toekende, en andersdenkenden bestreed en verguisde met eene heftigheid, die wrevel moest wekken. Dat de godsdienstzin verre van uitgebluscht is, kan ieder onzer levende Dichters bewijzen. Niet het minst Beets, die toch onder de meest gevierde zangers behoort. En hebben Ten Kate's vrome klanken geen groot aandeel aan den opgang, dien hij maakte? Maar ook de modernste onder hen, De Génestet, meer dan eenig ander de zoon van zijn tijd, is niet slechts godsdienstig en vroom, maar hij toont in zijne Leekedichtjes, hoezeer hem en zijn volk ook nog de kerkelijke vraagstukken ter harte gaan. Doch wat alleen vroom en godzalig klinkt, is, thans zoo min als vroeger, gelijkluidend met poëtisch. Maar men ziet het beter in dan eertijds, en durft er ruiterlijker voor uitkomen. De waarheid wordt meer en meer gehuldigd. Ook wij moesten vaak den staf breken over hetgeen te dikwerf bewierookt werd, zonder evenwel recht te hebben op eene eereplaats. De Geschiedenis heeft niet tot roeping den volkeren een veelkleurig prisma voor te houden. Ook zij voert het zwaard en de weegschaal der Gerechtigheid. Eerlijkheid en waarheidszin geven haar krediet, en doen hare uitspraken eerbiedigen. Het is niet altijd gemakkelijk te richten naar waarheid, te meten met gelijke, met juiste maat; het smart somtijds harde uitspraken te moeten doen en begoochelingen uit vroeger tijd te vernietigen; maar zal het beeld, dat de geschiedenis ontwerpt, ons een spiegel voorhouden en ons ten spoorslag strekken, dan dient het vóór alles waar en onpartijdig te zijn. | |
[pagina 444]
| |
Naar waarheid heb ik gestreefd, en de moeite niet geschroomd haar in de bronnen zelf op te sporen. Ik kan dit met de hand op het hart verzekeren. En naar onpartijdigheid heb ik getracht, door bij de beoordeeling kalm in toepassing te brengen, wat ernstige studie mij als een betrouwbaar richtsnoer had leeren kennen. De gebreken, die mijn werk desniettemin aankleven, zullen niet veel schade aanrichten, wanneer ik door mijne behandeling mijne tijdgenooten slechts heb opgewekt om met oordeel te genieten en te schiften, en, zooals ik zelf steeds getracht heb, uit eigen oogen te zien.
einde van het laatste deel . |
|