Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 242]
| |
IV. Het proza.Het is een verblijdend verschijnsel, dat Nederlandsche taal en Vaderlandsche letterkunde meer gewaardeerd en ernstiger beoefend worden dan ooit vroeger. Degelijke studie, vooral te Leiden onder leiding van den onvermoeiden M. De Vries, sedert jaren aan de orde, heeft rijke vruchten gedragen. Hoe bevoegd deze Hoofdman onzer taalgeleerden was om als gids op te treden, leert het voortreffelijke Woordenboek, waarvan hij de ziel is, en welks eenig gebrek is, dat het op te breede schaal werd opgezet, waardoor de voltooiing in een al te verwijderd verschiet ligt. Ook de geschiedenis onzer Letteren wordt anders opgevat dan vroeger. Aan de hand der historische en aesthetische critiek stellen zich hare beoefenaren doorgaans ten doel om door zelfstandige schifting van het verledene het pad af te bakenen, dat wij in de toekomst met goed gevolg kunnen bewandelen. De letterkundige critiek valt gemakkelijker dan vroeger, omdat hier veel is voorbereid door de reeds besproken uitmuntende studiën van Bakhuizen Van den Brink en Potgieter, aan wie zich Beets, Busken Huet, Gorter, Pierson, Schimmel, Vosmaer, en anderen, als betrouwbare gidsen op dit gevaarlijke pad, aansluiten. Het Proza komt, zooals te verwachten was, meer op den voorgrond. Zoo zij al niet op eigenlijk kunstgebied thuis behooren, mogen toch, waar van Hollandsch Proza sprake is, de namen niet ontbreken van twee voortreffelijke mannen, die beiden op het staatkundig tooneel geschitterd hebben, en zich door tal van politieke en geschiedkundige geschriften een welverdienden naam hebben verworven: Mr. J.R. Thorbecke (1798-1872) en Mr. G. Groen Van Prinsterer (1801-1877). Van den eersten noemen wij hier | |
[pagina 243]
| |
slechts zijne Historische Schetsen (1860 en 1872), van den tweeden bloot zijn Ongeloof en Revolutie (1847 en 1868) en zijn Handboek van de Geschiedenis des Vaderlands, voor 't eerst in 1842, en sedert herhaaldelijk gedrukt. Beider stijl teekent den man en zijn tijd: die van Thorbecke is door zijne kernachtige bondigheid de eigenaardigste, die van Groen wellicht de keurigste van onze dagen. Naast Thorbecke en Groen Van Prinsterer mag men, waar van fraai Hollandschn Proza sprake is, de namen noemen van de hoogleeraren A. Pierson, C.W. Opzoomer, en R.J. Fruin. Over den laatstgenoemde schreef C. Busken Huet in het Algemeen Dagblad van Ned. IndiëGa naar voetnoot1) o.a. het volgende: ‘Met de Hollandsche schilders der 16de en 17de eeuw heeft hij gemeen, dat hij zulk een uitmuntend teekenaar is. Tot lof van Engelsche renpaarden zegt men, dat zij louter beenen zijn. De stijl van Fruin bestaat uit louter lijnen. Het geheim zijner schrijfwijze zijn hare evenredigheden, hare ongedwongen standen, hare bewegelijkheid in de rust.... Fruin heeft het bijzondere, dat zijne onpartijdigheid zich in beeld weet te brengen, en de geschiedenis bij hem vaak het aantrekkelijke der novelle bekomt. Hij doet aan Mérimée denken. Zijn verhaal van Leiden's ontzet in 1574; sommige hoofdstukken zijner Tien Jaren; opstellen als zijne studie over Maria van Reigersbergh; menige zijner aanteekeningen bij Coenraad Droste's overblijfselen van heugenis; menige bladzijde van zijne schets eener Hollandsche stad in de middeleeuwen, handhaaft zich tegenover het beste wat in onze eeuw door den historischen roman geleverd is.’
Van de Camera Obscura van Hildebrand, waarover wij reeds boven, bl. 208, spraken, gaf Potgieter eene voor hem en Beets beiden opmerkelijke beoordeeling. Wij nemen er het volgende uitGa naar voetnoot2) over: ‘Eene hoofdverdienste van het boek is de stijl, de taal. Wij weten niet, ook na twee, drie malen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken | |
[pagina 244]
| |
geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch - Hildebrand heeft de taal te lief, om niet gaarne haren lof in den zijnen te hooren - het Hollandsch is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert zijn talent er zoo vele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte!’ En van Beets' stijl zegt De Gids elders nog (1842, Boekbeoordeelingen, 281): ‘Zijn stijl, die, naar den aard des onderwerps, zich afwisselt, en even gemakkelijk rijst als daalt, is als een wel gedresseerd paard, dat eenen geanimeerden (eenigzins korten) draf houdt, dikwerf gereed is, om even in den galop te schieten, maar altijd naar den teugel luistert; als een kleed, dat zich zonder eenigen dwang om de leden plooit, en, bij elke veranderde houding en beweging, de leest voordeelig doet uitkomen.’ Schimmel schreef later (De Gids, 1853, I, 87): ‘Hildebrand brak met het konventionnele.... De wezens, die hij ons te beschouwen geeft, bezitten vleesch en been; wij zien de zenuwdraden trillen en de muskels rekken en spannen. Daarbij merken wij in de voorstelling zijner menschen eene aanschouwelijkheid op, die bij alle vroegere schrijvers in die mate gemist wordt, en die ons een bewijs te meer is, dat hij midden in de waereld met een onbevangen gemoed heeft waargenomen en de ontvangen indrukken frisch heeft bewaard, zonder dat ze verkleurd en verwerkt werden door eene levensbeschouwing, à priori in de boekenkamer opgedaan, of door eene eenzijdige godsdienstige vorming.’
In Tesselschade, Jaarboekje voor 1838, vond men een stukje De Haarlemsche Courant, door Jonathan. De Gids (1838, I, 147) was daarmeê zeer ingenomen, en zei: ‘Waarom heeft hij onder eenen verbloemden naam geschreven? De bewondering, welke zijn talent ons inboezemt, lost zich in liefde op; hij behoort tot de zeldzaamheden in de letterkundige wereld.’ In 1840 gaf Jonathan, d.i. J.P. Hasebroek, zijn Waarheid en Droomen uit. Het werk ‘werd gelezen, herlezen, aanbevolen en geroemd.’ In hetzelfde jaar verscheen nog een tweede druk. In De Gids van 1841 (I, 398 vlgg.) komt eene merkwaardige | |
[pagina 245]
| |
beoordeeling van dat werk voor. De schrijver begint met lof. ‘Ik heb in het boek vijftig, en misschien meer schoone plaatsen gevonden; nu eens oude gedachten, nieuw en verrassend uitgedrukt, dan weder dingen van het dagelijksche leven, door den stralenkrans der Poëzij omschitterd; eene enkele reis, eene proeve, ik durf zoozeer niet zeggen van karakterkennis, dan wel van takt om het menschelijke gevoel in sommige toestanden zuiver waar te nemen en zuiver voor te stellen. Met eene echt dichterlijke stemming vat hij de verschijnselen des levens; want Dichter is hij, en de twee hoofdbestanddeelen van Poëzij, vernuft en gevoel, schitteren ook zelfs daar, waar gij ze niet wenscht. Voeg daarbij de smijdigheid van zijnen stijl, de zoetvloeyendheid en keurigheid van zijne taal, de schilderachtigheid van zijne uitdrukking, en’ - dan komt de maar. En die maar is: ‘Ik zou wenschen, dat hij geen boek als Jonathan geschreven had.’ De beoordeelaar stemde in met den lof, die aan De Haarlemsche Courant door recensenten en publiek was toegezwaaid. Dan vervolgt hij: ‘Hoe fraai die Haarlemsche Courant ook zij, de wijze van voorstelling, niet zoozeer de inhoud, was nieuw. Kon ik, bij het bewonderenswaardige talent van stijl, den wensch onderdrukken, dat de Schrijver de levensvragen van onzen tijd, van de beschaving, van de kunst, van de zedelijkheid, met evenveel talent had behandeld? Welk een heerlijk Boek zou hij kunnen leveren, waren de gedachten even belangrijk en oorspronkelijk, als de wijze, waarop hij ze voorstelt, fraai, verheven en vernuftig is! De Schrijver heeft een boek gemaakt van beschouwingen, op de wijze van de Haarlemsche Courant. Het zijn de Waarheid en Droomen. De groote vraagstukken, waarover ik zijne meening wilde vernemen, zijn er niet in opgelost; geen nieuw kunstidée, geen punt van wetenschap of Grodsdienst vind ik er in toegelicht..... De meeste onderwerpen waren, evenals De Haarlemsche Courant, uit het leven gegrepen, en wanneer de Schrijver daarbij zijne eigene individualiteit zoo scherp in het licht had gesteld, als de Haarlemsche Courant scheen te beloven; wanneer de rijkdom van luim en gevoel over de overige even overvloedig als over deze Proeve waren uitgestort geweest, dan zou ik verre geweest zijn van het spreken over die dagelijksche onderwerpen beuzelen te | |
[pagina 246]
| |
noemen.... Maar jammer voor het Boek, jammer voor mijne verwachtingen! - de Schrijver is zich zelven niet gelijk gebleven.’ En dan hij is niet oorspronkelijk: duidelijk is de invloed merkbaar van Ch. Lamb. Maar wist deze zich te identificeeren met zijn Eliah, niet alzoo de auteur met zijn Jonathan: de jongeling ziet den ouden man te veel over de schouders. ‘Het boek is stichtelijk, en als zoodanig gewild en getrokken bij ons publiek.’
Klikspaan's Studenten-typen (zie boven, bl. 208) vonden een degelijken beoordeelaar in Potgieter, die het werk noemde ‘het verdienstelijkste Boek, ten onzent in (dit) genre geschreven’, en ‘een voortreffelijk werk’Ga naar voetnoot1). Van het Studentenleven door Klikspaan, dat in 1844 gereed kwam, zei De Gids, (1844, I, 741): ‘Bij ons is de slotsom: Hooge bewondering voor en levendige sympathie met het talent van Klikspaan.’ Daar wordt van het werk gezegd: ‘Het Studentenleven is zoowel in onderwerp en strekking, als in den vorm, de tegenhanger van de Studenten-typen; alleen is de greep in tegenovergestelden zin genomen. In elke schets van het vorige werk was een persoon middelpunt, die zich in verschillende akademische toestanden bewoog; hier daarentegen is telkens een akademische toestand hoofdonderwerp, in of om welke de auteur zijne verschillende beelden groepeert. In het Studentenleven is het tooneel blijvend, en wisselen slechts de vertooners. In de Studenten-typen hield de akteur zijne plaats, en trokken de dekoraties langs hem voorbij.’ Op het geheele werk is van toepassing wat (t.a.p. bl. 725) wordt gezegd: ‘De gelukkige greep van het onderwerp is door de juiste keuze van incidenten en beelden, de kunstige groepeering der partijen, de bevallige schakeering van licht en schaduw, de getrouwe uitvoerigheid der bewerking tot in de minste détails, geëvenaard.’
Van Van Koetsveld's Schetsen uit de Pastorij te Mastland zei | |
[pagina 247]
| |
Potgieter terecht dat ‘alles aanschouwelijk is geschilderd’, en dat de geschilderde personen zijn ‘uit het leven gegrepen, op de daad betrapt.’ Hij verklaart (De Gids, 1844, I, bl. 39)Ga naar voetnoot1): ‘Wij durven onzen schrijver opgang beloven; Hollandsche toestanden, met een Hollandsch hoofd gedacht, met een Hollandsch hart gevoeld, vinden nog sympathie. Wij zijn van burgerlijk geslacht; we werden godsdienstig opgevoed; wat volk en kerk aangaat, laat ons nog niet koel! Er is veel gezond verstand, er is veel vrolijk vernuft in deze bladen; het lijdt geen' twijfel, dat zij uit behoefte des geestes werden geschreven; - zij spreken tot ons, zij spreken over ons. Er schuilt meer leven en liefdewekkends in dan in honderd Kerkbodes! - De auteur heeft regt op den lof, dat zijne middelen zijn doel waardig zijn; Hildebrand's beroemd boek zag voor hem niet te vergeefs het licht; onder de zich ontwikkelende prozaïsten onzes tijds komt hem eene eervolle plaats toe. Hij vervalt zoo zelden in den preekstijl, dat wij hem de oogenblikken niet willen herinneren, waarin hij onwillens op eene klip stiet, die hij blijkbaar zijn best doet te vermijden.’
De eenige zoon van P. Van Limburg Brouwer, Mr. P.A.S. Van Limburg Brouwer (1829-1873) hield den vaderlijken roem als schrijver staande. Binnen den kring van onze beschouwingen valt hij door zijn Akbar, een Oostersche roman, 1872, even boeiend van inhoud als van stijl, en waaraan sedert de eer eener overzetting in verschillende talen te beurt viel. Op het gebied van den Roman reikte, door bemiddeling van Oltmans, Drost en Van Lennep, Mevr. Bosboom-Toussaint de hand aan hare voorgangers, en ontwikkelde daarbij een benijdenswaardig talent. Tusschen haar en de jongste harer zusteren, die onder het pseudoniem van A.S.C. Wallis, met buitengewonen aanleg is opgetreden als Romancière, en ook met ongewone diepte critiek oefent, - tusschen deze twee konden de namen van verscheiden begaafde proza-schrijfsters worden ingevoegd, die ik liever verzwijg dan een harer over te slaan. | |
[pagina 248]
| |
Wat de auteurs van het sterke geslacht aangaat, wijzen wijGa naar voetnoot1) op den genialen schrijver van Max Havelaar, op Schimmel, die als romandichter een welverdienden naam heeft; op Alberdingk Thijm, Vosmaer, W.A. Van Rees, Lindo, Cremer, Dercksen, Lod. Mulder, Koopmans van Boekeren, Wolters, de Veer, Ising, Gram, Jan ten Brink, enz. Uit den stijl en zinbouw der meeste Vlaamsche prozaïsten blijkt maar al te duidelijk, dat zij van der jeugd af aan in het Fransch hebben gedacht. Ik zonder zelfs den gevierden Hendrik Conscience niet uit, wiens onderwerpen anders zoo Vlaamsch zijn, en wiens onmiskenbaar talent door den eenvoud van voorstelling zoo aantrekkelijk is. |
|