Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 236]
| |
III. De poëzie in België.Hoe was het in België? Wij zagen daar sedert geruimen tijd de Nederlandsche nationaliteit onderdrukt, de Taal en de Letterkunde kwijnende, ja, zieltogende. Ook nadat de zuidelijke Nederlandsche gewesten met de noordelijke waren hereenigd om het Koninkrijk der Nederlanden te vormen, bleef daar de toekomst toch nog duister, en Willems, de moedige kampvechter voor de moedertaal, riep omstreeks 1820 nog verdrietig uitGa naar voetnoot1): ‘Als door eenen dwarlwind medegesleept, door alle elementen heengeslingerd, weeten wy naeuwlyks waer het onweer ons heeft neêrgezet, en schemert het nog allerwegen voor ons verbysterd gezicht.’ Toch was er eenige verbetering, een zweem van leven merkbaar. Tegen de gedwongen invoering van het Fransch bij alle openbare geschriften, in 1803, had zich natuurlijk verzet geopenbaard; het vermeerderde, toen men in 1812 aan de vreemde taal ook despotische overmacht in de dagbladpers en op de volksschool wilde verzekerenGa naar voetnoot2). Maar veel voortreffelijks leverde de Belgische Muze daarom nog niet. Nadat Noord en Zuid vereenigd waren, werden de hekken verhangen: men was in België beducht, dat dit deel des lands te veel verhollandscht zou worden, en men verstond daaronder uitbreiding van den vrijzinnigen protestantschen geest. De Geestelijkheid vooral vreesde de invoering van Hollandsche boeken, en deed het daarom voorkomen, alsof Hollandsch en Vlaamsch wezenlijk verschillende talen waren. Een verschil van spelling, dat daaraan in het oog der goê gemeente een glimp van waarheid gaf, werd dan ook met hand en tand vastgehouden. | |
[pagina 237]
| |
Aan hen, welke zóó dachten, sloot zich de staatkundige oppositie aan, die uit wat men het opdringen van het Hollandsch noemde, eene grief te meer tegen de Regeering smeedde. Dat onder zulke omstandigheden gedurende het tijdvak van 1815 tot 1830 in België aan de Nederlandsche Letterkunde niet veel sympathie te beurt viel, en dat er geen Schrijvers of Dichters opstonden, die haar glans verhoogden, ligt in den aard der zaak. Alleen binnen de wanden der nog op den ouden voet voortsukkelende Kamers van Rhetorica leidde zij een kommerlijk leven. Na de omwenteling van 1830 werd het Belgische staatsbestuur grootendeels op Franschen voet ingericht, het Fransch werd de officiëele taal en de modetaal, het Vlaamsch bleef meer dan ooit in ongenade. Intusschen, de Vlaamsch-sprekende bevolking maakte de meerderheid uit; en zoo ook al bij haar niet de intellectuëele kracht der natie zat, toch was het meer dan hard voor den Vlaamschen burger en den Vlaamschen boer, wetten te moeten naleven, geschreven in eene taal, die hij niet verstond; en bij overtreding ondervraagd en gevonnisd te worden in datzelfde vreemde idioom. De opperheerschappij van het Fransch in de school, in de pleit- en de raadzaal, op het tooneel, in 's Lands bestuur en bij het leger, wekte meer en meer wrevel: het gekrenkte gevoel van eigenwaarde barstte los. Men begon luide aan te dringen op gelijkstelling der beide talen, die door de bevolking gesproken werden: men eischte het recht, dat de Constitutie waarborgde: de Vlaamsche Beweging werd geboren. Dat verhoogde leven van den Vlaamschen volksgeest had men hoofdzakelijk te danken aan de ijverige bemoeiingen van den gevierden vaderlander J.F. Willems (1793-1846), ‘gedurende meer dan het vierde eener eeuw de wezenlijke persoonsverbeelding der Nederlandsche Letterkunde in België en der Vlaamsche Beweging’ (Snellaert). Sinds lang had hij de rechten van de moedertaal der millioenen Vlamingen bepleit, en de geestdrift bij het kroost van Artevelde ontgloeid. Vlaamsch-België werd opgeschud uit de dommeling; en met vernieuwden ijver, maar ook met verblijdenden uitslag, werd het Nederlandsch weer beoefend, en begonnen Schrijvers en Dichters weer meê te werken aan de opbouwing van Neerland's Letterkunde. | |
[pagina 238]
| |
Zuid-Nederland begon weer te streven naar de plaats, die het eenmaal op letterkundig gebied had ingenomen: de profetie van Loots ging in vervulling: ‘Het Zuid zal, uit zijn' slaap gewekt,
Naijvrig op het Noorden wezen.’
Had in de vroegste tijden het Zuiden den weg gewezen aan het Noorden, thans moest men, wilde België de vruchten plukken van hetgeen het eenmaal in Holland gezaaid had, zich aan Holland aansluiten. En dat geschiedde met oud-Nederlandsche rondheid. Van lieverlede werd ook het verschil in vorm opgeheven: België nam de spelling aan, die in Noord-Nederland als de verstandigste was vastgesteld, en dat werkte het letterkundig verkeer in de hand en broederlijke samenwerking op een gebied, dat te beperkt is om versnippering van krachten te dulden. Vlaamsche en Hollandsche Letteren begonnen weder in ééne algemeene, ondeelbare Nederlandsche Letterkunde samen te smelten. Dat de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen, sedert dertig jaar in zwang gekomen, tot die verbroedering krachtig hebben meêgewerkt, zal niemand loochenen. Na den langen litterairen, en men kan wel zeggen, intellectuëelen slaap, kon natuurlijk iedere greep der Belgische auteurs geen meestergreep zijn: maar hun streven was loffelijk. Willems zelf had soms de hand aan de lier geslagen, maar hij was vooral de man van het Proza, der overreding, van het wetenschappelijk betoog; en men zal het zeker niet betwisten, dat hem ‘bij uitstek zuiverheid en helderheid van uitdrukking’ mag worden toegekend. De herboren geestdrift deed Dichters en Dichteressen in menigte opstaan; maar het kan niemand verwonderen, zoo de meesten meer om hun goeden wil te prijzen, dan om hunne schitterende verdiensten te lauweren waren. Wij zullen slechts enkelen der beste noemen, die met volle recht gesteld mogen worden onder Neerland's Kunstenaars. Prudens Van Duyse (1804-1859) is wellicht de vruchtbaarste onder de Belgische Dichters geweest: zijne ader scheen onuitputtelijk. Maar juist die gemakkelijkheid en de ijver, die hem bij elke gelegenheid en bij elken oproep gereed deed vinden, hebben | |
[pagina 239]
| |
aan de waardij zijner poëzie geen voordeel gedaan. In alle vakken liet hij zich hooren: ‘Hij steeg op als een arend in den lierzang, hief de bazuin aan der helden en de schalmei der herders, schreef satieren en puntdichten, en verlustigde zich in ernst en boert met zijne kinderen. Meesterstukken uit andere talen bracht hij in de zijne over, en den dichttrant van vroegere eeuwen trachtte hij voor de nieuwere geslachten met nieuweren glans aanschouwelijk te maken.’ Zoo schetst Snellaert, wel wat euphemistisch, zijne werkzaamheidGa naar voetnoot1). Ofschoon hij verre boven het gewone peil zijner tijd- en land-genooten staat, heeft hij toch niet gegeven wat zijn aanleg scheen te beloven. Maar zijne geestdrift heeft opwekkend gewerkt, en zijn voorbeeld was niet vruchteloos. Naast hem verdient Theodoor Van Rijswijk genoemd te worden (1811-1849), de vurigste, de hartstochtelijkste der Vlaamsche Zangers. Hij had ongetwijfeld groote dichterlijke gaven, maar hij greep naar de lier zonder genoegzame voorbereiding en dikwerf zonder zelfbeheersching. Vandaar, dat er, zoowel in zijne Balladen als in zijne Politieke Refereinen veel kaf onder het koren schuilt. De Dichter, die verreweg den voorrang verdient, was Karel Lodewijk Ledeganck. Hij werd in 1805 te Eecloo geboren, waar zijn vader onderwijzer was. Zijne moeder, eene vrouw van den ouden stempel, ‘die den vromen pater Poirters en den wijzen vader Cats van buiten kende’ (Heremans), deed het eerst de zucht naar Poëzie bij hem ontwaken. Maar van de meeste hulpmiddelen ter ontwikkeling verstoken, moest hij grootendeels zich zelf vormen. Hij leerde niet alleen de nieuwe talen, maar maakte zich ook met ongeloofelijke inspanning de kennis eigen, die hem de poorten der Hoogeschool moest openen. En daar toegelaten, wandelde hij doorgaans te voet van Eecloo naar Gent ter bijwoning van de Akademische lessen. In 1835 verwierf hij den doctoralen graad in de Rechten, werd spoedig tot Vrederechter te Zomerghem en later tot provinciaal Inspecteur van het lager onderwijs te Gent aangesteld. Eene borstkwaal rukte hem in 1847 uit het leven. Hoezeer hij zich toelegde op de studie der groote modellen uit | |
[pagina 240]
| |
de zeventiende eeuw, en ondanks zijn dichterlijken aanleg, bleef hij in het eerste tijdperk van zijn kunstenaarsleven te veel onder den invloed van den Rederijkersgeest. Eerst na 1834 maakte hij zich daarvan vrij, en bleek toen geheel en waarachtig Dichter. Geen Dichter van den eersten rang, geen Genie, dat ons door de stoutheid van zijne scheppingen verrast; maar de Dichter van zachte, ietwat weemoedige zielsaandoeningen. Hijzelf zegt ergens: ‘oorspronkelijkheid was steeds mijne betrachting, het gevoel steeds mijne bron.’ En wat men van zijn meer en meer rijpend talent nog had mogen wachten, wanneer zijn levensdraad niet zoo vroeg ware afgesneden, leert de schoone trilogie, waarin hij, onder den titel van De drie Zustersteden, in 1846, Gent, Brugge en Antwerpen zoo krachtig en toch zoo weemoedig bezong. Ledeganck munt daarenboven uit door veel grooter heerschappij over taal en dichtvorm dan waaraan men, toen vooral, in België gewoon was. Terecht heeft zijn zwager, Prof. Heremans te Gent, hem een monument gezet, toen hij in 1856 al zijne Gedichten, in één bundel vereenigd, op nieuw uitgaf. Verder mogen hier Jan Van Beers, Frans De Cort, Emmanuel Hiel, J. De Geyter, en de Gezusters Loveling (Rosalie en Virginie) niet onvermeld blijven.
Dat in onzen tijd bij onze Dichters het lyrische element den boventoon voert, dat zelfs in de dichterlijke verhalen de subjectieve opvatting eene groote rol speelt, wien zal het verwonderen? Niet altijd zijn onze hedendaagsche poëten even oorspronkelijk of dichterlijk: velen ontbreekt het aan karakter, aan helder bewustzijn van de eischen van het oogenblik. Er valt soms bij enkele van de beste zelfs nog een tasten en zoeken waar te nemen naar den juisten weg, eene worsteling tusschen overlevering en actualiteit, die echter de hoop voor de toekomst verlevendigt. Voor de toekomst: want ook op letterkundig gebied is eene gisting waar te nemen, meer een streven om zich rekenschap te geven van het wezen der Kunst, dan om nieuwe vormen te scheppen of de oude te volmaken. Niet slechts begint het Publiek den Kunstenaar hooger eischen te stellen, hij doet het ook zich zelven. De beschaving, de wetenschap zijn in de laatste veertig | |
[pagina 241]
| |
jaren met reuzenschreden vooruitgegaan. Alles heeft daartoe meegewerkt. Op stoffelijk gebied zijn de afstanden, dank zij der vermeerderde natuurkennis, ingekrompen, en de scheidsmuren tusschen de volken verdwenen; door het een en het ander zijn ook de tolliniën op het gebied des geestes opgeheven. Toegenomen verkeer, verbeterd onderwijs, internationale naijver hebben wetenschap en ontwikkeling meer algemeen, gemakkelijker, maar tevens ook degelijker gemaakt. En bij alle de oudere is eene nieuwe wetenschap ontloken: de Wetenschap van 't Schoon, de Aesthetica. Hare algemeene wetten, niet door willekeur opgelegd, maar uit het wezen der zaak, dat waarneming en vergelijking heeft leeren kennen, voortgevloeid, zijn in de plaats getreden van subjectieven smaak, onbestemd gevoel of eenzijdig classiek voorschrift. Wel is ten onzent deze wetenschap nog allesbehalve algemeen verspreid, wel hecht men nog te veel aan verouderde vooroordeelen; maar toch heeft men zich aan haar invloed niet geheel kunnen onttrekken, en gevoelt men de weldadige werking van den gezonder luchtstroom, die ons uit Duitschland sedert jaren tegenwaait. Die stemming maakt onze beste Dichters misschien huiverig, en daardoor is het meer de tijd voor de geschiedenis dan voor de practijk der Fraaie Letteren: de Critiek staat hooger dan de Poëzie. |
|