Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
II. De poëzie in Noord-Nederland.Wij zagen (bl. 89), dat Da Costa, hoe idealistisch ook gestemd, niet blind was voor de richting des tijds, die naar het Proza streeft. Waarom het ontkend, dat wij in eene maatschappij leven, die veel hecht aan, maar ook veel vergt van het verstand? Waarom het ontveinsd, dat daarbij in geen geringe mate eenzijdigheid heerscht? Maar dan ook tevens ingezien, dat die eenzijdigheid een verschijnsel is, hetwelk de Geschiedenis ons, onder zekere omstandigheden, als eene natuurwet heeft leeren kennen. En de Historie leert ook tevens, hoe die eenzijdigheid weer tot harmonie voert. Dat in dien stand van zaken Dichters met sterk sprekende poëtische individualiteit niet in breede scharen zullen opdagen, is natuurlijk, en kan men zich getroosten. Het boven, bl. 192 vlgg., vermelde verschil van inzicht over de waarde van Poëzie en Proza voor onzen tijd kan mede tot kenschetsing van deze periode dienen. De Gids verheugde er zich in 1837 al over, dat ‘de dichtwoede’ bedaarde, en dat van lieverlee ‘het gewone leven weer prozaïsch’ werd. Maar dat een waarachtig Dichter, ook bij deze richting des tijds, zijne gave niet verliest, al ondervindt hij er den invloed van, dit bewees Da Costa ons en zal De Génestet nader bevestigen. Het aantal onzer dichtkunstoefenaren was ook in dit tijdperk niet gering; en daaronder zijn er, die soms verzen geschreven hebben, welke zich met genoegen laten lezen. De naam van Borger (1784-1820) zal niet vergeten worden, al was het ook maar om zijne terecht bekende Ode Aan den Rijn; Van 's Gravenweert zal als vertaler van Homerus dankbaar worden herdacht; | |
[pagina 210]
| |
Van der Hoop en vooral Withuys zullen bij velen als gelukkige dichters in herinnering blijvenGa naar voetnoot1), die vaak iets schoons, soms ook iets voortreffelijks hebben gezongen. Toch draagt geen hunner een karakteristieken stempel, en wekt geen dezer namen de gedachte aan eene groote letterkundige persoonlijkheid bij ons op. Laat ons thans zien, hoe het met de jongeren gesteld is, die tot het tweede tijdperk der eeuw, dat van herboren leven, mogen gerekend worden. Wij hebben boven, bl. 183 vlgg., reeds gewezen op de poëzie van Potgieter, en tevens bij de bespreking van De Gids gelegenheid gevonden te wijzen op de gedichten van Heye (bl. 192). Verder moet hier genoemd worden H.A. Meijer, die, hoewel hij niet tot de toongevenden heeft behoord, toch om zijn buitengewoon talent als een voortreffelijk vertegenwoordiger van den nieuweren tijd niet mag worden vergeten. In 1810 te Amsterdam geboren, werd hij opgeleid voor de militaire Marine, trad in 1828 als luitenant ter zee in werkelijken dienst en overleed reeds in 1854 te Soerabaya. Al op achttienjarigen leeftijd gaf hij in een onzer dichterlijke Almanakken proeven van zijn poëtischen aanleg. In 1840 zag zijn uitvoerig dichtstuk De Boekanier het licht, dat de aandacht op hem vestigde; en in 1847 verscheen zijn Heemskerk, die zijn roem voltooide. Beide deze gedichten schitteren door schoone beschrijvingen en levendige tooneelen: zij doen aan Bogaers denken, van wien deze Dichter het evenwel wint in kracht en verscheidenheidGa naar voetnoot2). Jammer, dat het zijnen figuren nu en dan aan waarheid van uitdrukking mangelt. Alles samengenomen is Meijer een der aantrekkelijkste dichters uit het tweede kwart onzer eeuw. Bakhuizen van den Brink gaf in De Gids (1840, bl. 404 vlgg.) eene veelszins opmerkelijke beoordeeling van Meijer's Boekanier. Hij roemt ‘de fraaiheid en losheid van uitdrukking’..... ‘Dik- | |
[pagina 211]
| |
werf heeft des Dichters voordragt iets frisch en oorspronkelijks, waardoor zij onwederstaanbaar boeit.’ Maar toch veroordeelt hij het gedicht om het onderwerp. ‘Wat het beloop der fabel betreft, moeten wij erkennen weinige bedenkingen te hebben..... De motieven, voor zooverre het uitwendige betreft, zijn doorgaans goed aangegeven; de knoop belangrijk genoeg; de ontknooping geleidelijk en verrassend..... Dat de priester bij het sterfbed slechts een vermomde vijand is, die de laatste ure van zijne prooi verbittert, was meer door Romandichters vertoond. Hier echter verkondigt de stervende Lorenzo aan den vermomden Arnold het schrikkelijk lot der vrouw, die beide bemind hadden.... Het is het beste, ten minste het minst gewone, dat ons in de behandeling der fabel als zoodanig getroffen heeft. Want van het dieper indringen in al de wijzigingen van karakter en gevoel; van het voorstellen daarvan door eene eigenaardige taal, aan ieder der sprekende personen in den mond gelegd, daarvan gaf ons de Heer Meijer geene bewijzen.’ Het minst bevalt de wijze, waarop de verhalende Dichter zelf het woord voert in den tweeden zang; ‘want nu krijgen wij.... een verhaal, dat al te vaak in de vormen vervalt, waarin tooneelof zoogenaamde heldendichten dergelijke toestanden behandelen, vol van conventionele beelden, en die ontboezemingen van liefde, welke tot geenerlei tijdvak, tot geenerlei omstandigheden meer behooren, dan tot ieder ander.’ - De beoordeelaar schrijft dit daaraan toe, dat de Dichter verzuimd heeft zijn werk vóór de uitgave te herzien. Hij zou daarom den dichter gezegd hebben, ‘dat het gedicht toonde, dat hij eene meer dan dubbelzinnige roeping had, om in den rei onzer Dichters op te treden; dat het schoonheden aanbood, die nieuw en bevallig waren; dat hij een veld betreden had, hetwelk in onzen tijd, waarin alles zoo zeer is afgemaaid, nog volle garven aanbood; dat wij hem daar roem en toejuiching, wat meer is, dat wij hem de voldoening beloofden, heilig vuur op het altaar der kunst te hebben geofferd; maar wij hadden er bijgevoegd: Nonum prematur in annum.’ Had hij die les betracht, ‘wij hadden dan van hem een Dichtstuk ontvangen, waarin geene enkele schoonheid van het onderhavige gemist werd; maar geen' Boekanier, eene figuur, minder | |
[pagina 212]
| |
afgezaagd, meer nationaal, en, zoo wij niet vergeefs op het talent van den Dichter betrouwd hadden, nog poëtischer, ware aan het licht getreden.’
Bernard ter Haar werd in 1806 te Amsterdam geboren. Hij studeerde in de theologie, en was op verschillende plaatsen als predikant werkzaam. In 1854 werd hij Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Utrecht. Hij overleed in 1880. In 1838 gaf hij uit Johannes en Theagenes, eene Legende uit de Apostolische eeuw. De geschiedenis van den Apostel Johannes met den rooverjongeling, die den inhoud van dit gedicht uitmaakt, mogen wij bekend veronderstellen. De inkleeding daarvan door Ter Haar werd door De Gids zeer gunstig ontvangen. Zou zij boeien en treffen, dan moestGa naar voetnoot1) ‘het goddelijk raadsbesluit, het goddelijk gerigt, de goddelijke waarheid zich altoos blijkbaar op den achtergrond vertoonen; daardoor moest de handeling gemotiveerd, daaruit de ontknooping gevonden worden.’ En Ter Haar hield dit in het oog, blijkens het slot zijner legende. Als de bekeerde rooverhoofdman Theagenes met Johannes zijne rotgezellen verlaten heeft: ‘Begint hun woede los te breken,
En klinkt hun vloektaal scherp en schel,
Verkropten toorn en spijt ten teeken:
't Was 't grijnzend tandgeknars der Hel. -
Maar boven smolt, met reiner galmen
(Dat wraak- en vloekgeschrei ten trots)
Een harpakkoord in Jubelpsalmen
En ruischte zacht door Edens palmen:
't Was 't vreugdelied der Englen Gods.’
De beoordeelaar wijst er niettemin op, dat de wijze, waarop de Dichter de ontwikkeling der feiten motiveert, niet altijd de beste is om sommige hoofdmomenten te verklaren, als b.v. de geringe blijvende invloed van een man als Johannes op Theagenes, die eerst onder zijne leiding wordt voorgesteld; of de aanvankelijke belangstelling van den Apostel voor den jongeling, noch diens val enz. | |
[pagina 213]
| |
Maar eenmaal in het plan van het gedicht berustende, kan men daaraan veel lof toezwaaien. ‘De ligte bevallige maat, die stijl, die niet tot de hoogste dichterlijke vlugt nadert, maar slechts even boven het onderwerp henen zweeft: waarin de kunst van den dichter zich kunstig achter het belang van het feit schijnt te verschuilen, en zich alleen te bepalen, om door schaarsch aangebragte sieraden het schoone te helderder in het licht te stellen: kortom, die vorm, waarin Van Lennep en Beets zoo gelukkig slaagden, schikte zich als van zelve voor het oogmerk van Ter Haar.’ De kunst van beschrijving, van plastische voorstelling, den dichter steeds eigen gebleven, waar het uiterlijke toestanden geldt, komt hier op de liefelijkste wijze aan den dag; maar ook zijne zwakke zijde, namelijk de schemerachtigheid van de diepere karakteristiek zijner personen, die ook is waar te nemen in hunne wijze van zich uit te drukken, en vooral in den laatsten zang uitkomt, waardoor, volgens Bakhuizen, soms ‘zonderlinge en lamme overgangen’ zijn ingeslopen. Vooral de drie eerste zangen worden ‘om fraaiheid en bevalligheid van uitdrukking’ geprezen, en de ‘groote gemakkelijkheid en losheid van versificatie, die ons dikwijls de manier van Van Lennep herinnert.’ Maar de vorm is overwegend, terwijl de gedachte soms zwak is en diepte mist. Dit kon den Dichter niet kiescher herinnerd worden dan in deze woorden: ‘De vorm is een zwak bondgenoot voor den dichter, een bondgenoot, die meestal vóór den tijd aan zijne zijde valt. Voor een poos verrast hij er de welwillendheid der lezers mede: maar de echte poëzij heeft bestendiger waarborgen. Omdat wij in den Johannes en Theagenes veel sporen van echt dichterlijke gedachten aantroffen, prijzen wij: omdat de vorm door hare gemakkelijkheid verleidelijk worden kan, waarschuwen wij.’ Eenige jaren later gaf Ter Haar, die intusschen reeds zijne bekende vertelling Huibert en Klaartje in de Aurora had publiek gemaakt, een tweede dichtstuk uit, De St. Paulus Rots, gevolgd door een nauwkeurig verhaal der schipbreuk van het Nederlandsche barkschip Jan Hendrik, opgemaakt uit de papieren van den scheeps-heelmeester Hanou en den opperstuurman Vierow. Ter Haar zeide in de Voorrede: ‘Daar de meeste bijzonder- | |
[pagina 214]
| |
heden dezer schipbreuk wereldkundig waren, of nog meer zouden worden, was de Dichterlijke verbeelding in zulk een verhaal, veel meer dan elders, aan teugels gelegd.’ Dit gaf Potgieter, die in De Gids dit gedicht beoordeeldeGa naar voetnoot1), aanleiding tot het maken van de volgende opmerking: ‘Zonder twijfel, een bezwaar, dat een talent van minderen rang had mogen afschrikken.... Maar tevens.... een spoorslag, om, dieper doordringende in den gemoedstoestand der ongelukkigen, gewaarwordingen van het menschelijk hart te bespieden en aan het licht te brengen, waarvoor een courantier tijd noch zin heeft.’ - Daarnaar heeft Ter Haar echter niet gestreefd. ‘Ik vleide mij,’ heet het in de Voorrede, ‘dat eene gebeurtenis, welke in zich zelve zóó belangwekkend mogt heeten, en zóó vele schilderachtige situatiën en partijen opleverde, het den Dichter - die niet geheel onhandig met de bearbeiding zijner stof te werk ging - geenszins aan de noodige sieraden zou laten ontbreken, en dat hare aanschouwelijke voorstelling dieper in het gemoed zou grijpen, juist omdat zij waarheid en geene verdichting behelsde.’ Reeds terstond in het begin van den eersten zang, De Reis naar Java ‘ontplooit de zangster van Ter Haar, zoodra zij het doel van den togt heeft aangegeven, hare wieken in steigerende vlugt:’ ‘O Java! Grootvorstin dier landen,
Die, als met zaâmgevlochten handen,
Zich slingren over d' Oceaan,
En met hun bosch- en kruidwaranden,
In 't bogtig kronklen van hun stranden,
De zee een' krans om 't voorhoofd slaan; -
o Land der zonne, land der kleuren,
Waar 't vuur, dat van den hemel speelt,
In de aarde een dubble groeikracht teelt,
Of, als de nachtwind 't hoofd gaat beuren,
Elk luchtjen is bevracht met geuren,
Dat de afgekoelde slapen streelt; -
Waar, in de scheemring van de bosschen,
Met eeuwig groen en goud gekroond,
Met bloem en vrucht aan de eigen trossen,
De koninklijke tijger woont,
| |
[pagina 215]
| |
Die rustend op zijn' boomstam troont,
Of vleuglen aan zijn' klaauw gaat binden,
En hongrig langs het rijstveld dwaalt,
Om voor zijn welpen roof te vinden; -
Waar hemelhoog de ceder praalt;
Waar naast Banaan en Tamarinden
Tot reuzenstam de heester groeit,
En welig de Waringa bloeit,
Die, tak en vrucht naar 't aardrijk buigend
En uit zijn korst weêr voedsel zuigend,
Dáár wortel schiet, en aan haar voet
Weêr bloem en vrucht ontspringen doet; -
Waar met zijn scherpgepunte loten
De Sago-palm staat opgeschoten,
Die om zijn kruin een' haarbos vlecht,
Die sterker dan de vlasdraad hecht;
Die 't merg houdt met zijn schors omsloten
Dat levensterkend voedsel schenkt,
En met het sap, zijn stam ontvloten,
Als laafdrank den vermoeide drenkt;
Waar 't Bamboes-riet uit forsche schalmen
Zijn mastbosch bouwt en Kokos-palmen
Hun blaad'ren welven over 't hoofd;
Waar suikerplant en Mokka's ooft
Door 't keerkringvuur wordt rijp gestoofd:
O vruchtbre en rijk gezegende oorden!
Welk zoon van 't kil en neevlig Noorden -
Schoon hij die bark en Hollands vlag
Niet naar uw reede volgen mag,
Schoon hij den rook van uw vulkanen,
Van 't spieglend vlak der waterbanen,
Nooit uit uw bergen rijzen zag,
Noch onder palm- of Pisang-loover
Uw' middaggloed ontschuilen kon -
Brengt niet verrukt zijn groete u over,
o Land der kleuren, land der Zon!
Als Neêrlands rijkste welvaartbron?[!!]
Ja, u bij d' aanhef van mijn zangen,
Mijn dichtgroet, Morgenlandsche kust!
Waar onze schoonste hope op rust;
Die, als er dreigend wolken hangen
Om 't eens gezegend moederland,
Weer 't eerst, hoe fel de nood moog prangen,
De vrees voor donkrer toekomst bant,
| |
[pagina 216]
| |
En 't drukken van de veêr ontspant
Door 't oopnen van uw goud-trezoren;
Die, als ge uw kielen zendt naar 't West,
Voor 't laatst een matten straal doet gloren,
Die ons van vroeg're grootheid rest!
o Zag men tot uw verste streken -
Waar thans nog Brama's outers staan,
Waar thans nog Islams halve maan
Haar hoornen boven 't kruis blijft steken -
Den zilverglans dier maan verbleeken
Voor 't morgenrood van schooner zon,
Waarmeê voor Java's binnenlanden
Een nieuwe dag des heils begon!
o Bragt de vreemdling aan uw stranden,
o Bragt de dankbre Europeaan -
Die thans met nooit verzaadbre handen
Blijft graven in uw ingewanden,
Die thans Maleijer en Javaan,
Om uit uw altijd vloeijende aderen
Zich vrucht en rijkdom op te gaderen,
In 't dienstbaar juk gekromd doet gaan, -
In ruiling voor de ontvoerde schatten,
Zóó wijd om 't strand uw golven spatten,
U 't hoogre licht des geestes aan!’
Over het gedicht zei Potgieter verder: ‘Men zal niet ontkennen, dat de Dichter meer zin aan den dag legt voor natuurtafereelen dan voor gemoedsstudiën, dat hemel en aarde grooter plaats in zijn vers beslaan, dan de geschiedenis van het hart. Het is of zijn penseel heel den verwenschat van het palet ten beste heeft, waar het de zee, het schip of de rots geldt; den mensch, vergun ons de beeldspraak voort te zetten, den mensch trekt hij slechts met potlood om.’ Hoe weinig ahnung de Dichter heeft van of behoefte ontwaart aan psychologische schildering, blijkt uit den aanhef van den Derden Zang, De klip. Daar wordt eerst de zonsopgang na de schipbreuk geschilderd, dan de naaktheid der rots, waarop men zich gered had, met zijn ‘talloos heir van zeegevogelt.’ Dit wordt met een weelderig palet gemaald.... maar het geeft den beoordeelaar in De Gids aanleiding tot deze juiste opmerking: (p. 1004): ‘Hoeveel schoons had de Heer ter Haar ons, bij een anderen | |
[pagina 217]
| |
aanhef, in stede van die prozaïsche plaats kunnen geven; hoe zou een flinker greep, - men houde ons de vermetelheid dien aan te duiden ten goede, - van grooter heerschappij over zijn onderwerp hebben getuigd. Aan het slot van den tweeden zang werd ons de verkwikking beschreven, die er voor de schipbreukelingen in school, het lijf op den harden grond neêr te strekken; maar sliepen dan allen zoo gerust, als Robinson Crusoe ons vertelt dat hij deed, in den dikken boom, die zoo veel van een den met dorens had? Onder het aantal slagtoffers van de ramp, den Jan Hendrik overkomen, school er zeker een enkele, scholen er waarschijnlijk een paar, wier oogleden de slaap dien nacht niet look, die elkander van wake tot wake afvroegen, of het nog niet daagde? Indien de Dichter goed had kunnen vinden, ons den indruk weêr te geven dien het eerste gloren van den morgen op hen maakte, we hadden die bonte beschrijving van den opgang der zon er door gemist, het is waar, maar eene huivering ware u en mij door de leden gegaan, als wij met die sprekend-opgevoerde ellendigen slechts de driedubbele woestenij van lucht en zee en rots hadden gezien. De manschap der bark bestond, ja, met uitzondering van één passagier en den scheepsheelmeester, uit maar zeelui, doch er is stand noch beroep ter wereld, die alle karakters vereenzelvigt, en voor de dubbele gave der vinding en des gevoels, die dichterlijk genie heet, moest de voorstelling, hoe onderscheiden gemoedsaard in zulk een oogenblik aan het licht komt, iets uitlokkends hebben gehad. Geen enkele trek, ter teekening van dien misdeelden grond vereischt, had behoeven te loor te gaan in de mijmering van een' slapeloozen lijder, in het gesprek van een paar matrozen, uit bangen of blijden droom opgeschrikt of ontwaakt; maar in plaats der pracht van woordenbeelden, waarmede ons nu het ontbreken van bloemgewas en koraal wordt veraanschouwelijkt, zouden wij meê op de rots zijn geweest, en hadden wij die niet doodsbedaard, maar van verre - bekeken.’ En van de schildering van den toestand der geredden heet het (p. 1006): ‘Wij weten niet, welk een indruk deze verzen bij de voordragt hebben gemaakt, doch bij de lezing gelooven wij te mogen zeggen, dat zij koel laten, zooals alle redenering doet over een' toestand, die in beelden en groepen moet worden veraanschouwelijkt, als hij het hart treffen zal.’ | |
[pagina 218]
| |
Herhaaldelijk vergelijkt de beoordeelaar het journaal van den scheepsheelmeester en het verhaal van den stuurman, beide voor ons bewaard, met de schildering van den dichter, en dat leidt hem tot deze slotsom (p. 1009): ‘Het overschrijven der beide lezingen van den eersten dag, - de eene in ongebonden stijl, de andere in vloeijende verzen - is ten einde gebragt; ieder onzer lezers kan vergelijken en oordeelen; ons zijn, hopen wij, de volgende vragen vergund. Wat heeft de aanschouwelijkheid der voorstelling bij ‘het overgieten in den vorm eens dichtstuks’ gewonnen? Wien heeft de gebeurtenis er ‘dieper door in het gemoed gegrepen’, omdat zij zulke ‘waarheid’ behelst? Wij hebben der verbeelding des Dichters twee schilderijen dank te weten; de eene stelt den opgang der zon, de andere het gevogelte der rots voor; maar de schipbreukelingen zelve zijn zoo min en masse gegroepeerd, als en détail geteekend; men en zij komen, in de betrekkelijk uitvoerigste schets, om het lijk van den jongen doode zamen; maar wie wijst ons uit den hoop een enkele aan, die iets kennelijks heeft, die niet even nevelachtig blijft als zijn buurman? Er is gevoel, - wij vergen waarlijk niet veel van den Heer Ter Haar, als wij dit erkennen, - in de woorden over de Moeder van den Verdronkene; maar gelooft iemand, dat die ongelukkige ballingen op de barre rots den eersten dag hebben doorgebragt, zonder ter prooi te zijn aan tal van aandoeningen en gewaarwordingen, van welke de toespraak des Auteurs niet rept, en die veelzijdiger en misschien verhevener menschelijk waren, dan slechts de vreeze voor den dood? Het is geen verdicht feit, geen verdicht lijden, geene verdichte redding, waarvoor Ter Haar onze belangstelling inroept, en hij vleit zich, dat zijn vers om die onloochenbaarheid der gebeurtenis te dieper in het gemoed zal grijpen; maar zou hij dan verdichting geleverd hebben, indien hij bewezen had zoowel innerlijk als uiterlijk leven te hebben bestudeerd; zou zijn tafereel de verdienste der waarheid hebben gemist, als blik bij blik op zijne personen in ons de overtuiging hadden versterkt, dat zij vleesch waren als wij, maar ons tevens verwant naar den geest, met al het onderscheid van geboorte, beroep en leeftijd, maar ook met al de gemeenschap van natuur-, land- en tijdgenooten?’ Ik kan mij nauwelijks weerhouden de treffende opmerkingen | |
[pagina 219]
| |
af te schrijven, waartoe de schildering van den tweeden dag door Ter Haar Potgieter noopt (bl. 1010-1012). Ze getuigen van evenveel dichterlijk gevoel als zin voor menschelijke toestanden. En dan de voortgezette vergelijking van de journalen met het gedicht! De beoordeelaar kwam tot de treurige gevolgtrekking (p. 1016), ‘dat het onderwerp niet door hem beheerscht werd, dat hij hun lijden niet meê geleden heeft.’ - En ‘ten einde toe is het lijden slechts lichamelijk opgevat, en welligt daardoor de voorstelling der Voorzienigheid te valscher geworden.’ Potgieter is dan ook ‘van meening dat de St. Paulus Rots geen bewijs levert, dat de Dichter van Johannes en Theagenes is vooruitgegaan.’ Hij voegt er nog de volgende opmerking bij (pag. 1026): ‘De Dichter heeft niets te veel gezegd, als hij van ‘goedkeuring’ spreekt, die het vers [bij de mondelinge voordracht] is ten deel gevallen; zij was groot, weêrgaloos groot, zoowel in kleinen gezelligen kring, als bij de schare van toehoorders veler geletterde maatschappijen; de salons onzer aristocratie weêrgalmden van zijnen lof, en de Tweede Klasse uit het Trippenhuis hing er haar zegel aan. Allen eerbied voor de gaven ter voordragt den Auteur verleend; doch verklaren zij die onbepaalde bewondering ten volle? We twijfelen er aan, en bij menigeen.... staan wij, die hem, ondanks al dien lof, geen geluk met dit nieuwe voortbrengsel van zijn talent wenschen, der verdenking van onedelen naijver bloot. Wat maakt het uit?... Het is waar, bij de mondelinge voordragt had het vers de vuuren waterproef der vergelijking met de beide dagverhalen niet door te staan; een paar toetssteenen, thans den eersten lezer den beste in de hand gegeven, en waarop het, zoowel wat natuurlijkheid als aanschouwelijkheid geldt, bezwijkt. Een paar ‘schilderachtige situatiën en partijen’, waarbij de Dichter waarlijk ‘niet onhandig met de bearbeiding zijner stof te werk ging’, hebben enkelen kunnen betooveren; maar de goedkeuring, aan het geheel door onze eerste vernuften gehecht, schijnt ons tot die schaduwzijden van genootschappen en maatschappijen te behooren, welke ons in dit Tijdschrift meermalen deden vragen, of er wel licht van uitgaat, of men er niet willens en wetens in de schemering zit? Ons blijft die onopregtheid een gruwel.’ Over De St. Paulus Rots schreef de Spektator (VII, 18 vlgg.) | |
[pagina 220]
| |
in 1847: ‘Onder de breede schaar van nieuwe dichters schijnt Ter Haar de meeste sympathie te verwekken, en met weinig voortbrengselen won hij verreweg de meeste vereerders. Het vooruitzicht hem te zien en te hooren deed honderden, in verschillende gehoorzalen, in onderscheidene hoofdplaatsen van ons rijk samenvloeien, en de indruk van het gehoorde werd door het tijdsverloop van een jaar niet verflaauwd, getuige de geestdrift, waarmede men zijn optreden in een volgend saizoen verbeidde, de opgetogenheid, waarmeê men den zanger bij zijn verschijnen begroette, het luid verkondigd verlangen naar de uitgaaf van het overal besproken en bewonderd gedicht. En nauwelijks heeft de drukpers den wensch van honderden bevredigd (wij vernemen dat de oplaag 800 exemplaren bedroeg; en de tweede werd reeds weinige dagen daarna noodzakelijk) of het getal gretig uitgestoken handen schijnt aan te groeien naarmate er gevuld werden.’ ‘Een karaktertrek spreekt ten sterkste uit al de dichtstukken, die ons van Ter Haar onder de oogen kwamen.’ 't Is niet ‘het diep wijsgeerige der gedachte’, noch ‘onuitputtelijke rijke vinding, wier verrassende wendingen u in ieder zijner dichtstukken op nieuw verbaast’, noch ‘de verborgenheden van het menschelijk hart, de diepste diepte des gemoeds, die hij u bij het licht van zijnen geest doorschouwen doet’, noch ‘de hooge opvatting der toestanden, die hij u maalt.’ Maar ‘uwe verbeelding is gaande gemaakt.... Ter Haar is schilder, schilder in den hoogsten graad. Afbeelden, beschrijven, ziedaar den algemeenen trek, doorstralende in alles wat wij van hem lazen. Wijsgeerig dichter is hij niet; schepper evenmin. Maar hij bezit een fijn ervaringsvermogen, dat snel en diep wordt aangedaan, zuiver, levendig, met bekoorlijke kleuren, u teruggeeft, wat het gaande maakt.’ ‘Gij zult overal den schilder ontmoeten, en kleuren en lichteffekten zullen u aan zijn paneel kluisteren, en u zoodanig boeien en meêsleepen, dat ge het ‘wat’ om het ‘hoe’ vergeet’ (p. 23). In de St. Paulus Rots komt het u voor ‘dat de auteur zijn toppunt schijnt bereikt te hebben. Alles, alles is schildering, is beschrijving, is teekenen naar de natuur. Iedere pagina is een tafereel; ge bezit een rij van meesterstukken, bij wier aanschouwing alles wat u omgeeft verdwijnt.’ ‘En in die zeldzame gave van schilderen, dat afzien van de natuur, dat juiste en geniale teruggeven van alles wat | |
[pagina 221]
| |
het oog zijner fantasie tot zich trok, ligt Ter Haar's hoogste verdienste, en tevens het geheim van het schitterend succes, dat elke nieuwe proeve van zijne hand verbeidt en erlangt.’ Ons volk bemint alleen ‘het deskriptieve genre’ in de poëzie (p. 25). ‘En waarom? Omdat het niet genoeg ontwikkeld schijnt te zijn, om de schoonheden van een wijsgeerig gedicht te vatten; omdat het traag van verbeelding is, en dus allereerst behoefte heeft aan tegemoetkoming in deze.’ - Bovendien, ‘ons volk is wel eenigzins huiverig voor alles wat naar wijsbegeerte zweemt, omdat het daarin altijd eene der godsdienst vijandige tegenpartij veronderstelt.’ Is het intusschen geene scherpe critiek als de recensent bij den uitbundigen lof de volgende opmerking maakt (p. 26): Na nogmaals gezegd te hebben, dat hij in de St. Paulus Rots Ter Haar ‘op het toppunt meent te zien in het gebied der beschrijvende poëzy;.... dat wij geen stouter en gelukkiger proeve in dat genre kunnen veronderstellen’, voegt hij er den wensch bij, dat de dichter, als hij weder voor ons optreedt, ‘niet alleen de toestanden des uitwendigen levens schilderde, maar ons ook even waar, met gloeiende kleuren, het zieleleven der lijdenden afmaalde.’ - ‘Dat hij ons dan het schouwspel der uitwerkselen van één zelfde lijden op verschillende gemoederen en charakters mocht schetsen, grondig en diep; dat hij dan de tooverkracht der melodie aanwendde, om ons, waar het voegde, nog iets meer te schenken, dan den indruk, dien konventioneele uitweidingen over Gods Voorzienigheid vermogen te geven, al zijn de vormen ook even meesterlijk, wegslepend melodieus, en zangerig als de laatste strofen van het bewonderd gedicht.’ Over de latere gedichten van Ter Haar, die aanwijzen, dat hij alle deugden, maar ook alle gebreken, waarop men bij het verschijnen zijner eerste gedichten wees, behouden heeft, kunnen we verder zwijgen. Alleen dient zijn vers Aan een apostel des ongeloofs, waarin hij Strauss op hoogst onwaardige wijze aanviel, vermeld te wordenGa naar voetnoot1). Busken Huet heeft er in De Gids (1864, | |
[pagina 222]
| |
III, 149) terecht van gezegd: ‘Er bestaat in onze nieuwere literatuur misschien niet één gedicht, dat zulk eene getrouwe afspiegeling is van het wezen des auteurs; niet één dat in zoodanige mate de uitdrukking verdient te heeten van hetgeen op hetzelfde oogenblik, in den te onzent zoo ruimen en zoo invloedrijken kring van het gematigd behoud, omstreeks 1840 door duizenden gevoeld werd.’
Ging de belangstelling van het publiek in de werken van Ter Haar in de latere jaren van zijn leven wat veel verloren, zulks was niet het geval met de werken van den predikant J.J.L. Ten Kate. Hoewel deze dichter ook menig oorspronkelijk werk heeft geleverd, is hij vooral en terecht als vertaler bekend geworden. Reeds in 1840 werd door De Gids gezegd (I, 144): ‘Het is niet te ontkennen, dat Ten Kate eene zeldzame heerschappij over de taal voert; al haar rijkdom, hare kracht en welluidendheid staan hem ten dienste, en wij gelooven niet, dat een onzer hedendaagsche Zangers hem daarin overtreft, of zelfs gelijk komt.’ Bij zijne vertalingen maakte men echter dikwerf de aanmerking dat hij te veel paraphrases maakte, en soms te weinig in den geest en de taal van den oorspronkelijken dichter doordrongGa naar voetnoot1). Ten Kate's oorspronkelijke gedichten worden in den regel geprezen om hunne zoetvloeiendheid en welluidendheid, doch bijna altijd wordt er bijgevoegd (Gids, 1840, I, 144): ‘Maar het kleed, de vorm, is toch de poëzy zelve niet, hoe onmisbaar zij tot hare volkomenheid vereischt worden,’ De Critiek komt soms zelfs tot uitdrukkingen als ‘gezwollenheid’, ‘poëtische onzin en klinkklank.’ De Gids zei in 1840: ‘Het spijt ons, dat juist de vertalingen den grootsten, ja eenigen lof verdienen. Hoe komt dit? Ontbreekt het Ten Kate aan verbeelding, gevoel, heerschappij over de taal? In geenen deele, vooral de laatste deugd bezit hij in de hoogste mate; juist daarom vielen de vertolkingen zoo heerlijk uit. Wij gelooven dat het hem aan studie ontbreekt.’ En in De Gids van 1842, I, 342 leest men: ‘Eene onberispelijke versificatie, - eene onloochenbare heerschappij over het werktuigelijke der Poëzy, zijn de goede zijden van den Heer Ten Kate: | |
[pagina 223]
| |
men vindt ze ook hier. Maar men vindt, meer dan vroeger, een volslagen gebrek aan oorspronkelijkheid, - eene zinledigheid van uitdrukking, die door geene schoone klanken wordt bedekt, - eene opeenstapeling van beelden, - in één woord, schoone en schitterende vormen, - geen kern.’ Van de oorspronkelijke gedichten van Ten Kate is het meest bekend de Schepping. Busken Huet komtGa naar voetnoot1) na vergelijking met andere werken van den dichter tot de slotsom ‘dat werkelijk de Schepping Ten Kate's beste lied, en dit lied tevens de getrouwste uitdrukking van zijn talent is.’ En hij laat er onmiddellijk op volgen: ‘Naar mijne overtuiging is het schrijven van stichtelijke lektuur in dichtmaat, 's heeren Ten Kate's specialiteit, en wordt die stelling noch onwaar gemaakt door zijne verdiensten als vertaler, noch door de vaardigheid waarmede, als ware het gestadig verhuizen van de eene naar de andere ziel hem tot eene tweede natuur geworden, hij zich de denk- en zegswijze van een aantal mededichters, binnen- en buitenlandsche, eigen weet te maken. Het stichtelijk element beslaat in zijne werken eene zeer breede plaats.’
Naast Ter Haar en Ten Kate mag de naam van den predikant Johannes Petrus Hasebroek niet gemist worden. Al is hij ook meer bekend als die Jonathan, die Waarheid en Droomen schreef, ook als dichter is hij niet vergeten. De Gids wees er reeds in 1837 op (bl. 572) dat hij ‘eene onderscheidende plaats bekleedt onder onze (toen) jeugdige Dichters, om den rijkdom van treffende denkbeelden waardoor hij uitmunt’, en roemt hem ‘als een' der uitmuntendste onzer jonge Dichters, wiens gebreken meer het gevolg van te grooten rijkdom, dan te karige bedeeling van gedachten zijn.’ H. Vinkeles gaf in 1836 een bundel uit, getiteld Romantische Poëzy. Hij bevat drie verhalen, even onderscheiden van stof als van vorm: De Inval der Noormannen, Slavina van Pommeren, en Marco Bozzaris. Het tweede is in zamenstelling het beste, maar alle verdienden de eer om door Potgieter te worden beoordeeld en aanbevolenGa naar voetnoot2). De auteur is een geestverwant van Withuys, | |
[pagina 224]
| |
maar een verdienstelijk poëet, Potgieter zei (bl. 450) een ‘dichter in den echten zin des woord’, en dat beteekent wat in den mond van een zoo bevoegd rechter. Toch konden die verdiensten den bundel van Vinkeles niet aan de vergetelheid ontrukken! De Groningsche dichter J.J.A. Goeverneur werd in den eersten jaargang van De Gids geprezen om zijne in 1836 verschenen Gedichten en Rijmen. Daarin muntten vooral de gedichten De Vliegende Hollander, Krijgsmans Droom en De Cholera uit. Van het laatste gedicht wordt de aanhef in de beoordeeling ‘heerlijk’ genoemd. Die aanhef luidt: ‘En immer schrijdt zij voort; - in de onverwonnen vuist
Klemt zij de scherpe zeis en plettert en vergruist
Wat aamt, en wordt niet moê van 't rustloos prooivergad'ren;
Verdelging is haar leus; de doodklok kondt haar nad'ren
En meldt heur zegepraal; het snikkend angstgesteen
Der tallooze offers nokt en reutelt om haar heen;
Een luide jammerkreet doet, waar zij treedt, zich hooren
En klinkt, als feestmuzyk, haar liefelijk in de ooren.
En immer schrijdt zij voort, van rijk tot rijksgebied;
De trotsche vorst verbleekt, daar hij heur nad'ren ziet,
Zoekt angstig land en troon, als met een muur, te omgeven,
Maar 't wederhoudt haar niet; zij grijnst bij 't magtloos streven,
En stapelt lijken op en tast en hoopt ze op een,
En wringt met ligten sprong zich over 't bolwerk heen
En woedt met dubb'le kracht en kent geen mededoogen.’
De overige, vooral die van verliefden inhoud, vindt de beoordeelaar ‘minder gelukkig van gedachten en uitdrukking.’ Hij zegt: ‘Het talent van den Heer Goeverneur is rijker aan kracht dan aan bevalligheid.’ En over Goeverneur's Rijmen wordt daar gezegd (bl. 512): ‘Er was een tijd, Lezer - is dat ‘er was’ misschien te beleefd? - er was een tijd, waarin ons kleine Land door eene groote plaag geteisterd werd; een talloos heir van vaderlandslievende, deugd-lievende, eigenhaardlievende, moederlievende, gadelievende, kinderlievende rijmelaars kwelde, plaagde en verdroot ons; de lieden hielden zich voor Dichters, de persen zweetten van hunne onvermoeide vlijt; de zondvloed hunner bundels dreigde ons te overstelpen, er was geen ontkomen aan; ik heb de eer u Jan de Rijmer voor te stellen, die ons van hen bevrijdde. Om het regt te hebben | |
[pagina 225]
| |
dwazen te kastijden, biechtte hij eerst zijne eigene dwaasheden, Jan de Rijmers togt naar den Zangberg, en toen volgden: Jan de Rijmer en de Muze, aardiger dan het eerste stukje, want zelfs Jan de Rijmer is vernuftiger, wanneer hij met anderen den gek steekt, dan wanneer hij het met zich zelven doet; Jan de Rijmers Togt en Terugtogt, waarin Jan ondeugend scherp is in de schets, die hij ophangt van het geluk ten onzent Dichter te zijn.... En eindelijk Jan de Rijmer aan de Redactie van den Groninger Studenten-Almanak, dat in humaniteit verre boven dergelijke gispingen van beroemde mannen staat.’ Later heeft Goeverneur, die zonder eenige bepaalde betrekking zich met letterkundigen arbeid bezig hield, zich vooral bekend gemaakt door vele gedichten voor kinderen, die in elk opzicht naast die van Heye mogen en moeten genoemd worden. De Génestet noemde Goeverneur in zijn Jong-Hollandsch binnenhuisje terecht den ‘lievling onzer wichtjes.’
Nicolaas Beets was in den eersten tijd een groot bewonderaar van Byron, van wien hij veel vertaalde. Naar aanleiding van die bewondering van den Engelschen Dichter schreef Potgieter in De Gids van 1838, I, bl. 490 vlgg.: ‘Het behoort tot de taak van hem, die zich in staat zal achten een historisch overzigt der Hollandsche Poëzy in het eerste derde der negentiende eeuw te geven, den invloed te verklaren, door Lord Byron ook ten onzent uitgeoefend. De volgorde der vertalingen, welke wij van zijne dichtstukken bezitten, zal dien Geschiedschrijver onwillekeurig treffen. Zoo wij ons juist herinneren, was Da Costa door zijnen Caïn de eerste, welke ons eene der scheppingen van dat genie ontsloot; maar een rei van Engelen vergezelde den geloovigen Zoon van het Oosten in die wereld, door den Geest des Kwaads verduisterd. Het was een strijd en geene hulde. Daarop schonk Van Lennep ons de Abydeensche Verloofde en het Beleg van Corinthe; hij had, als zijn lievelingsschrijver, waar en juist gevoeld, dat Byron driften, tooneelen en zeden wist te schilderen, van welke de Westerlingen zoo weinig weten, dat zij door al het belangrijke der nieuwheid aantrekken, en die hun echter, uit de lezing van Oostersche Vertellingen in hunne vroege jeugd, zoo dierbaar zijn geworden, dat het stuitende | |
[pagina 226]
| |
eener volslagene onbekendheid met het onderwerp geheel is weggenomen. De Gevangene van Chillon en Mazeppa volgden, en was the Siege of Corinth getrouwer overgebragt dan the Bride of Abydos, Beets leverde in de eerstgenoemde stukken nog sprekender bewijzen van de smijdigheid onzer taal. Wie verwondert er zich over, dat hij, wiens dichterlijke ontwikkeling in die jaren viel, welke de Muze van Lord Byron het tijdperk harer alleenheersching op het vasteland zou mogen noemen, in sommige zijner eigene stukken den geest des meesters deed doorblinken? Wij kennen geen' Dichter, wiens eerste voortbrengselen niet den indruk verraden, dien het model, dat hij zich koos, op zijn gemoed, naliet; wij kennen er weinigen, die zich zoo vroeg als Beets de verdiensten van hun voorbeeld wisten eigen te maken. Het had de kritiek van dien tijd betaamd te waarschuwen voor eene sombere, onware levensbeschouwing, die eensklaps onder onze jeugdige Dichters mode werd.... Zal (men) in de verschijning van Parisina, in die der geestige vertaling van den Beppo, welke wij aan Van Lennep verpligt zijn, het bewijs zien, dat onze jeugdige Dichters geene bekrompene begrippen van zedelijkheid koesteren, dat zij de kunst in min enge grenzen beperken, dan diegenen onzer tijdgenooten, welke voor jaren, welke nog heden hunne kunsttheorie met een hoofdstuk over de nuttigheid openen? Het is eene belangrijke vraag, die wij gaarne.... hoorden beantwoorden: - en dan verklare [men] ons tevens, waarom Childe-Harold tot heden onvertaald bleef.’ Die bewondering van Byron is bij Beets in zijne romantische gedichten overal waar te nemen. Na zijn Jose en Kuser gaf Beets in 1837 Guy de Vlaming uit. Potgieter schreef in De Gids van 1837 eene veelszins juiste beoordeeling van dit verhaal. Wij ontleenen daaraan het volgende (bl. 616) over Jose en Kuser: ‘Jose een tafereel van hevige hartstogten, dat te meer beviel, dewijl onze bevallige Legendendichter nooit hevige hartstogten schilderen wilde, Jose scheen ons een geniale eersteling. Zijne gebreken wogen misschien zijne schoonheden op; maar de eerste waren nagevolgd, de laatste oorspronkelijk, en welk een' aanleg verrieden die schoonheden niet! De beschrijving van het Kloosterstift aan de oevers van den Ebro getuigde zoo sterk van een' open blik voor het schoone der natuur, | |
[pagina 227]
| |
van een meesterlijk talent haar bezield te schilderen; het tafereel van de Tering was zoo rijk aan waarheid en poëzy tevens, dat wij gaarne het weinig gemotiveerde van Jose's menschenhaat om den twintigjarigen zanger en den invloed van zijn model voorbijzagen.’ En Kuser ‘hoeveel oorspronkelijker mogt het heeten, welke reuzenschreden had de Dichter gedaan in de karakterteekening zijner vrouwen; hoe waardig handhaafde hij in poëtische natuurbeschrijving zijn' vroeg verworven roem!’ En bij de beoordeeling van Guy de Vlaming kon Potgieter zich niet onthouden eene waarschuwing in uiterst voorzichtig gekozen woorden neer te schrijven (bl. 630): ‘Maar waarom kiest de Heer Beets zulke donkere onderwerpen? Ei lieve, mijne Heeren! waarom schilderde Rembrandt altijd een' donkeren achtergrond? Ook in dezen zoude verscheidenheid in dat opzigt eene verdienste te meer zijn; en wij hopen, dat de Dichter van Jose, Kuser en Guy zijne stof zal afwisselen; maar zich aanmatigen dit te eischen bij zoo veel voortgang, waarlijk, het zoude ondankbaar zijn!’ In de latere gedichten is het somber romantische verdwenen. De bundels Korenbloemen, Nieuwe Gedichten, Madelieven enz. bevatten vele schoone verzen, al komt zoo dikwijls het godsdienstig element te veel op den voorgrond. Schimmel schreef in De Gids van 1860, (II, bl. 657 vlgg.) eene uitvoerige beschouwing over de Korenbloemen en de Nieuwe Gedichten. Wij nemen daaruit de volgende opmerkingen over: ‘Bij de kennismaking met de meeste, ja, met schier al deze gedichten, kunnen wij er eene uiting van 's dichters gemoedstoestand in waardeeren, kunnen wij er éen grondtoon, hoe dikwijls ook gewijzigd, in herkennen, hetzij men den dichter volgt op het gebied der door hem betitelde heilige onderwerpen, of op dat van het maatschappelijk of wel intieme leven, en die grondtoon is de gemoedelijke overtuiging eens Christens, behoorende tot de Nederduitsche Gereformeerde Kerk, in welke hij zulk een uitnemend voorganger is. De zoogenoemde heilige onderwerpen: de stoffen aan de sfeer ontleend, die voor zoo velen, zoo niet boven dan toch afgescheiden ligt van de sfeer waarin de sterveling, zelfs als denkend wezen beschouwd, zich beweegt, hoe dikwerf verleiden zij den dichter om het poëtiesch element aan het religieuze te onderwerpen, om het ideaal van het Goede te verwarren met dat | |
[pagina 228]
| |
van het Schoone! Hoe dikwerf stellen zij hem in gevaar van beneden de eischen te blijven door de stoffe gesteld, en in plaats van de religieuze gedachte door den adem der poëzy een nieuw leven te doen instorten, in de poging daartoe haar te doen vernietigen, voor het minst te verzwakken!’ Later (bl. 664) wendt Schimmel zich rechtstreeks tot den dichter met de volgende woorden: ‘Dichter, fluistert uwe Muze u geene andere zangen in, kunt gij den prediker niet opsluiten in zijn studeervertrek en zelf daar buiten in Gods schepping rondwandelen, om de duizende stemmen te hooren en op te vangen, die er klinken en opgaan uit het rijke menschenleven? Is de poëzy niet de welsprekendste tolk van het menschelijke in den mensch, en sluiert zij zich niet het schoon en aanminnig gelaat, als gij haar dwingt in te gaan in het enge en vunzig gebouw, waarin het dogma woont? En zoo dat dogma, niet alleen begrepen door het verstand, maar ook innig gevoeld werd, maar ook warm leefde in u zelven, wij zouden u aanhooren schoon niet volgen, wij zouden huldigen, wat er menschelijk waars school in uwe opvattingen! Maar hoe koud blijft gij, waar wij u warm dachten, hoe kalm redeneerend, waar wij u met warme kleuren schilderend verwachtten! De vorm is uitnemend dikwerf bewerkt, hoewel gij ons hier en daar een blik doet werpen in uwe werkplaats en den moeitevollen arbeid laat gissen; maar vragen wij naar den vorm waar wij dien moesten voorbijzien, kan hij ons treffen door de moeielijkheden, die hij u geboden heeft, waar juist de gedachte aan overwonnen moeielijkheden den indruk, dien gij te weeg wilt brengen, vernietigt?’ Ten slotte komt Schimmel tot de volgende juiste opmerkingen, die wij - al is de aanhaling wat lang - den lezer meenen te moeten mededeelen: ‘De dichter der Korenbloemen kent twee sfeeren: de zondige en de heilige. De eerste is de sfeer van het gewone menschenleven, de tweede die des Nieuwen Testaments; de eerste is de aarde, in zonde verloren, waarop de mensch woont, het gedichtsel van wiens harte boos is, de tweede is de Hemel, waar de heilige God met zijne heilige Engelen troont. De eerste sfeer moet opgaan in de tweede, de aarde moet hemel worden en een der middelen daartoe kan ook de poëzy zijn. Moet deze niet hare onmacht doen blijken omdat zij wordt gebezigd | |
[pagina 229]
| |
waar zij zoo weinig dienst kan doen? Het innig verband tusschen Godsdienst en Kunst ben ik verre van te loochenen; maar, wordt om de beteekenis van het laatste woord weinig getwist, die van het eerste leidt tot gedurigen strijd. ‘Geef ons zangen, die tot God voeren!’ roept de vrome Christen uit, en hij kan tevens uitnemend dichter zijn. ‘Éen ding is noodig, en dat eene vroeg. Kniel aan de voeten van het kruis op Golgotha, geloof, dat de zonde door eenen mensch in de waereld is gekomen en door de zonde de dood en dat door den dood van éenen allen die in hem gelooven het eeuwige leven zullen beërven’, roept de dichter der ‘Korenbloemen’ uit, en we kunnen bij den zang, die ons dat verkondigt, door den volkomen vorm, door het menschelijk gevoel in eenig détail gelegd, somwijlen geroerd en getroffen worden, het zal echter geschieden, ondanks, ja, in weêrwil van de studie. Want de Godsdienst is geen dogma. De Godsdienst leeft in iederen menschenboezem even als de poëzy; een dogma is individueel, is door een werkzaamheid des verstands te voorschijn geroepen, niet door de innige behoefte der menschelijke ziel, niet door die stemme der menschheid, in ieder hart weêrklinkend en opvoerend naar het onzienlijke door het zienlijke, naar het oneindige door het eindige, en harmoniesch zich vereenigend of liever éen met de stemme der Poëzy. Onze dichter geeft er een bewijs van hoe de heerlijkste geuren kunnen verflensen onder den killen adem van het dogma. De Poëzy is hem meest middel, en wel een middel, dat hem ter dienste moet staan en weinig zorg verdient. Vandaar dikwerf de onaesthetische uitdrukkingen, de soms onedele woordenkeus, de matheid in den vorm. Slechts zelden maakt hij zich van zijn systeem los, en legt hij zijne ziel, en niets dan zijne ziel, in de melodische klanken neêr, maar wanneer dit geschiedt openen zich onze ooren en tevens onze harten, loont een traan of een handdruk den edelen zanger, die ons vaderland dierbaar blijft. Meestal echter wil hij ons doordringen van de waarheid, die er in zijne leering schuilt; en even eenzijdig als die waarheid is, toont zich zijne beschouwing van het leven en van den mensch. De bloem der gaarde ontplooit niet voor hem hare zwachtels om hare kleuren en geuren te bieden; de bloem der aarde is voor hem het beeld der vergankelijkheid. De wedergeboorte der aarde in den liefelijken lentetijd doet zijn boezem niet zwellen van | |
[pagina 230]
| |
levenslust, van kracht, zelfs van dankbaarheid jegens den grooten Onbekende, wiens adem overal zuist en ruischt; zij treft hem alleen als symbool van eene andere wedergeboorte, het menschenkind beloofd en verzekerd..... door het geloof! Als hij aan Jonkvrouw S.V.S. eenige regels wijdt, en haar mededeelt, dat hij het schoone Heemstede verlaten zal voor de Bisschopsstad, en daarbij herinnert, dat zij ook van daar vertrok en naar Overijssel hare moeder volgde, dan geeft die verwijdering aanleiding tot de opmerking, dat beiden, hoewel van elkaâr verwijderd, éen vriend bezitten, die beiden éen huis heeft bereid, waaruit niemant zelfs mag vertrekken. Zoo hij Heemstede slechts nimmer hadde verlaten voor de Bisschopsstad, misschien zou hij door den invloed der omringende natuur zich het keurslijf hebben weten los te rijgen, dat hem toch niet altijd beknelde. Neen, waarlijk niet! Daar is een tijd geweest, dat de thands deftige prediker zich midden in den stroom van het leven wierp, dartelde met de dartelen en met scherper blik dan de meesten die hem omringden het volle menschenleven waarnam. Er is een tijd geweest, dat hij de werkelijkheid lief had, zóo lief, dat het hem een lust was haar na te scheppen, dat hij den dichtergenie, dien gants Europa huldigde, ook zijne cijnsen bracht, schoon de alom vergoodde zich tegen den troon van Jehovah verzette, en als een tweede vorst Lucifer krijg scheen te voeren tegen de eeuwige raadsbesluiten des Allerhoogsten. En dien muiteling hing hij aan, omdat hij, vurig en levensvol jongeling, in hem den weelderig rijken mensch erkende en te huldigen wist, die, krachtiger dan iemant zijner tijdgenoten, de menschheid in dat tijdvak van haar bestaan vertegenwoordigde en eene stemme verleende aan de gedachten en gewaarwordingen, overal aanwezig maar sluimerend of dommelend. Er was een tijd, dat hij, misschien te veel als vereerder van dien dichtergenie, oog en oor had voor de hartstochten der menschen-kinderen, omdat zij tot het zijn van deze behoorden en niet omdat hij, door ze voor te stellen in al hunne kracht, er eene waarschuwing zoude kunnen bijvoegen en tevens een voorschrift hoe ze te vernietigen. Er was een tijd, dat hij het wapen der ironie als meester hanteerde, dat zijne scherts een glimlach deed rijzen op de lip des wijzen,
Kuiltje' in poezle maagden wang.
| |
[pagina 231]
| |
Geen wonder alzoo dat wij nóg hier en daar den humor vernemen, maar het is of hij slechts uit oude vriendschapsbetrekking en daarom zelden en altijd zeldzamer zich op den drempel van het studeervertrek waagt, waar de vroegere leerling zich ophoudt, en hem slechts enkele woorden toefluistert. Maar dan ook geen wonder, dat die enkele woorden verkeerd worden verstaan, en de jongeling, die in zijne Camera Obscura, tegenover Robertus Nurks bijv., zoo licht, zoo vlug, zoo bevallig, zoo liefelijk en toch ook zoo scherp en waar een zedelijk gebrekkig wezen teekent, als man in de volle kracht zijner gaven tot zulk eene ruwheid vervalt, tot zulk eene onwaarheid in zijn oordeel over eenige zedelijke gebreken zijnes tijds, als waarvan het gedicht uit de ‘Korenbloemen’: Weerhaanwijsheid blijk geeft. In den jonkman lag onder dartelheid en levenslust diepe, heilige ernst verscholen. Wij begrijpen dat bij het klimmen der jaren de eerste moest minder worden, de laatste moest wassen. Toch hadden de dartelheid en de levenslust der jeugd den ernst des mannelijken leeftijds kunnen blijven tinten. Dichter der ‘Korenbloemen’, dien wij eeren en liefhebben en menige zonde op het literair gebied kunnen vergeven, wij begrijpen, dat Beets-Hildebrand moest veranderen, maar bij al de waardeering van wat er goeds en heiligs ligt in uwe ontwikkeling, om den wille van uw verleden, om den wille onzer poëzy, hadden wij ons die anders gewenscht!’
Het Haagsche vriendenpaar S.J. Van den Bergh (1814-1868) en W.J. van Zeggelen (1811-1878) verdient thans te worden vermeld. De eerste heeft zich vooral doen kennen als Vaderlandsch Zanger en als vertaler; maar heeft de Critiek een onjuist woord gesproken, toen zij de voortbrengselen zijner Vaderlandsche Muze kenschetste als ‘nalezingen op een afgemaaid veld’? En is de stempel van middelmatigheid onverdiend, die op zijne vertalingen werd gedrukt? Maar al waren ze ook van beter gehalte, is het niet waar, wat Huet naar aanleiding daarvan zei: ‘Om waarlijk te onzent in de behoeften van den tegenwoordigen tijd te voorzien, is het niet genoeg, de werken van den een of anderen buitenlandschen dichter met meer of minder goed gevolg in onze taal over te brengen.’ En wat Van Zeggelen betreft, deze had ontegenzeggelijk talent, | |
[pagina 232]
| |
maar hij liet zich door de toejuiching van een weinig ontwikkeld publiek voortstuwen op eene verkeerde luimige baan. Het valt niet te ontkennen, dat de jongste uitgevers zijner werken niet bezijden de waarheid schreven, dat hij ‘dichterlijker dan Cats en inniger dan Tollens’ was, maar slechts in weinige verzen: zeker niet in die, waardoor hij naam heeft gemaakt. Hij was een achtenswaardig en beminlijk mensch, in den ruimsten zin van het woord, maar geen toongevend Dichter. Zoo hij zekere overeenkomst met Tollens verraadt, men bedenke, dat hij zooveel later kwam dan deze, en dat hij in ontwikkeling toch niet veel hooger stond.
Wij komen thans tot P.A. De Génestet, die meer dan eenig ander de uitdrukking van den modernen tijd is geweest. In 1829 te Amsterdam geboren, en tot Predikant bij de Remonstrantsche Broederschap opgeleid, heeft hij gedurende weinige jaren de Delftsche gemeente tot Leeraar gestrekt; maar zijne zwakke gezondheid noodzaakte hem weldra terug te keeren tot het ambteloos leven, nu geheel aan de Letteren gewijd. In 1861 werd zijn voorgevoel reeds bewaarheid: ‘Mijn jeugd, mijn fantazie is ook een lentebloesem,
Die op de trouwe borst der Muze sterven moet!’
Ja, aan de borst der Muze is hij gestorven: als Dichter had hij gevoeld, genoten en geleden. De Génestet was buitengemeen vroeg, maar natuurlijk, gezond, niet kunstmatig ontwikkeld. Dit bleek reeds uit zijn eersten bundel, de Eerste Gedichten, die verzen bevatte van de jaren 1846-1851. Wat den vorm betreft, moest het in het oog vallen, zooals reeds door Van Vloten is opgemerkt, dat deze knaap reeds dadelijk aanving met dien gezonden, treffenden eenvoud, dien anderen eerst na veel tasten en zoeken gevonden hebbenGa naar voetnoot1). Meer nog trof de inhoud, en zeer juist getuigde zijn levensbeschrijver: ‘Wat dezen bundel zulk eene groote en blijvende populariteit verzekerde, dat was de frischheid, die niet alleen den vorm, maar ook de ge- | |
[pagina 233]
| |
dachten kenmerkte, de jeugdige kracht, die alles doortintelde. Men voelde zich als het ware een lenteadem uit deze verzen tegenwaaien’Ga naar voetnoot1). Maar dat was het niet alleen. ‘Deze dichter was een man van zijn tijd, met open hart voor natuur en menschheid, geen vreemdeling in de wereld die hem omringde.’ Daarin vooral zat het geheim zijner plotselinge populariteit. De Génestet heeft geene groote scheppingen nagelaten, maar in al zijne gedichten leeft eene menschelijke ziel: zij kaatsen de indrukken terug, die de werkelijke wereld op zijn ontvankelijk gemoed maakte, en die indrukken zijn van sympathischen aard. Zijne degelijker ontwikkeling plaatst hem verre boven Tollens, wiens innigheid, eenvoud en schilderachtigheid hem eigen is, gepaard aan schalkscher vernuft, terwijl hij bewaard bleef voor diens oppervlakkigheid en vaak gekunstelden vorm. Tusschen die beiden ligt slechts eene halve eeuw, maar de beschaving had in dien tijd met reuzenschreden haar triomftocht vervolgd. Zoo de tijdsomstandigheden Tollens genoopt hadden den blik vaak naar achteren te slaan, zoo zij hem genoegen deden nemen met eene levensphilosophie zonder veel diepte, De Génestet, vertegenwoordiger van de tweede helft der negentiende eeuw, slaat bij voorkeur den blik rondom zich, en aan de ernstige, diep wijsgeerige vraagstukken, die onzen tijd bewogen, bleef hij niet vreemd. Maar hij streed er niet tegen als Bilderdijk of Da Costa, hij ijverde niet voor denkbeelden, door de meesten zijner tijdgenooten prijsgegeven. Daarom leefde wat hij ons gaf, want het was ‘uit het volle leven gegrepen. Het was geen huldigen van den waan van den dag, maar ook geen miskennen van het streven onzes tijds. Gelijk hij dacht, zoo dachten wij ook. Vroom van hart en waarlijk liberaal, waardeerde hij vroomheid in iederen vorm, zelfs al was hij eenigs-zins mystisch gekleurd, maar de zijne was niet geprangd in 't keurslijf van een versleten stelsel’Ga naar voetnoot2). In zijn tweeden bundel, de Laatste der Eerste, was hij dezelfde gebleven: ‘vroom zonder dweepzucht, opgeruimd zonder lichtzinnigheid, schertsend met uw dwaasheden zonder pijn te doen, leerend zonder verwaandheid, dezelfde vijand van alle komedie en onnatuurlijkheid’; maar men zag er tevens in, ‘hoezeer hij in | |
[pagina 234]
| |
rijkdom en diepte van gedachten had gewonnen, vooral in diepte van gevoel’Ga naar voetnoot1). In zijn practischen werkkring was hij getuige geweest van den strijd tusschen Wijsgeeren en Godgeleerden, en men begrijpt, dat hjj, de zoon van zijn tijd, daaraan niet vreemd kon blijven; maar hij waagde zich met geene andere wapenen in het krijt dan ‘met de pijlen van zijn vernuft’, en die Leekedichtjes verschenen, die terstond in ieders mond en geheugen waren. Hij schetst hier ‘.....wat men hoort en ziet
Op des geestes wijd gebied,
En hoe 't staat met menig man
In ons Hollandsch Kanaän;
Welk een geest in onze lucht
Streeft en woelt en zint en zucht;
En de feilen van den dag,
Die men niet bedekken mag.’
Doorgaans is de toon schertsend; maar hoe diep, hoe ernstig grijpt die scherts niet in ons gemoed! Ja, waarlijk, die Leekedichtjes ‘zij zijn klassiek’ en zullen niet vergeten worden, want ‘zij bevatten meer wijsheid en vroomheid dan menig geschrift, dat er op is aangelegd om te onderwijzen of te stichten; van die gezonde wijsheid, die gezonde vroomheid, die voor alle tijden zijn’Ga naar voetnoot2). Wat de grondtoon van De Génestet's gedichten ook was, gevoel of verstand, altijd droegen zij den stempel van waarheid en oprechtheid; want ze werden niet kunstmatig gemaakt: ‘zijn verzen werden.’ Daarin leeft dan ook de werkelijkheid: wel door het dichterlijk genie geïdealiseerd, maar altijd toch ‘de werkelijkheid, geen spook van zijn verbeelding, dat hij idealiseerde.’ Daarom werden zij zoo populair, en daarom zullen zij altijd frisch en nieuw blijven.
Verder mogen hier de namen van Schimmel, Hecker, De Bull, Alberdingk Thijm, J.N. van Hall, Vosmaer, Schaepman en Honigh niet ontbreken. Bij de meesten hunner is, althans wat den vorm betreft, de studie | |
[pagina 235]
| |
van Bilderdijk, bij enkelen ook van Vondel duidelijk zichtbaar. Allerlei onderwerpen zijn door hen behandeld, en elke dichtvorm beproefd: alleen Epos en Drama zijn ter nauwernood vertegenwoordigd. Hofdijk heeft zich aan eenige niet onverdienstelijke proeven in het epische vak gewaagd; maar voor het waarachtige Epos is de tijd voorbij, en wij hebben gelukkig leeren inzien, dat de poëtische levensbeschrijvingen. die de vorige eeuw nog voor heldendichten hield, niet aan de eischen der Kunst voldoen. Alleen het dichterlijk verhaal van kleiner omvang en met bescheidener aanspraak heeft een tijdlang gebloeid: wellicht zijn onze Dichters tot het besef gekomen, dat onze kracht niet ligt in grootsche scheppingen. Ons overzicht van de geschiedenis onzer dichterlijke ontwikkeling geeft hun volkomen gelijk. |
|