Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de twee laatste eeuwen.
| |
[pagina 169]
| |
I. De nieuwe richting.De Gids.Wij zetten niet zonder eenige huivering de pen op het papier om een aanvang te maken met de beschrijving en beoordeeling der kunstenaars en kunstgewrochten, der menschen en boeken uit dit tijdperk. Wij gaan met rassche schreden den tegenwoordigen tijd tegemoet. Is het altijd een moeilijk werk, onbevangen en naar waarheid de verdienste van letterkundige voortbrengsels te bepalen, die moeilijkheid wordt vertiendubbeld waar het tijdgenooten geldt, personen dikwerf die wij kennen, tot wie wij ons voelen aangetrokken of die ons minder sympathisch zijn. Als wij zien, hoe vaak het oordeel van zeer bevoegde kunstrechters, maar die een veertigtal jaren vroeger schreven, van het onze afwijkt, waar het mannen van hunne dagen betreft, omdat de tijd, die sedert verloopen is, onzen blik heeft verruimd en onze beschouwing meer objectief gemaakt, dan moeten wij vreezen, dat wij te dicht bij de mannen van het heden staan om hun met juistheid, zonder mis te tasten, de plaats aan te wijzen, die hun in de geschiedenis onzer Letterkunde toekomt. En daarenboven zal men eene zekere schroomvalligheid bij den samensteller van zoodanige geschiedenis van den jongsten tijd wel verschoonen willen, als men bedenkt, hoe hij er tegen moet opzien om schrijvers te beoordeelen, die niet zelden hoog boven zijn lof of blaam verheven zijn; ook al verdenkt men hem niet van uit min loffelijke oorzaken te aarzelen de waarheid, de geheele waarheid te zeggen, zooals hij die begrijpt. Toch eischt de eenheid en de volledigheid van mijn onderwerp, dat ik den draad der historie niet uit de hand geef, voordat mijn tafereel tot op onze dagen is afgeweven, voordat ik heb aangetoond, | |
[pagina 170]
| |
hoe het heden zich uit het verleden heeft ontwikkeld, ten einde ons in staat te stellen daaruit eenige wenken voor de toekomst op te vangen. Ik zal er dan ook niet voor terugdeinzen mijne taak te volbrengen met dezelfde openhartigheid en waarheidsliefde, die mijne pen bestuurden, waar het schrijvers uit vervlogen eeuwen gold. Alleen zal de bescheidenheid mij nopen, zoo dikwerf het mogelijk is, het woord aan vroegere critici te geven, waar mijne zienswijze van de hunne niet verschilt. Ik heb er in de Inleiding tot de Negentiende Eeuw op gewezen, dat op het tijdperk van weifeling en lauwheid eene betere periode volgt, waarin vaster geestkracht en sterker intellectueel leven zich openbaren. Tusschen de jaren 1830 en 1840 beginnen zich gunstiger voorteekenen op het gebied des geestes te vertoonen. Voor den kring van theologische en wijsgeerige studie ging omstreeks 1837 de stoot uit van de Groningsche Hoogeschool: het tijdschrift Waarheid en Liefde bevatte het programma der nieuwe richting. Op letterkundig gebied werd het nieuwe tijdperk ingewijd met de stichting van een nieuw tijdschrift, dat te gemoet zou komen aan nieuwe behoeften en voldoen aan hooger gestemde eischen. Langzamerhand was de nevelachtige atmosfeer des geestes in Nederland wat opgeklaard. Sommigen althans begonnen degelijker te worden, een afkeer te krijgen van holle, dikwerf zinledige klanken; er openbaarde zich een streven om de Kunst meer in verband te brengen met het leven. In de werkelijkheid werd de Wetenschap meer beoefend dan vroeger en deze deed hare eischen hooren ook op het gebied der Poëzie. Een dichter, die daarmeê geen rekening hield, zou al spoedig een roepende in de woestijn worden. Da Costa, hoe idealistisch ook gestemd, toonde niet blind te zijn voor die richting des tijds; en Potgieter formuleerde wat in de lucht zat, toen hij, naar aanleiding van eene ondoordachte boutade van den jongen Beets in 1836, schreef: ‘Hoe verder onze wetenschap het brengt, hoe juister onze dichterlijke beelden zullen worden; of kan, mag iets indruk op mijn gevoel maken, dat mijn verstand als onwaar heeft leeren kennen’Ga naar voetnoot1)? Men begrijpt, dat op dit standpunt zware eischen aan den kunstenaar moeten worden | |
[pagina 171]
| |
gesteld; maar tevens, dat de critiek geroepen werd om de vaan, waarin de leuze van den nieuwen tijd geschreven stond, hoog te houden. Geen der bestaande maandwerken kon aan die eischen voldoen. Het door Heye en Drost - ‘de Verzamelaars’ noemen ze zich - uitgegeven tijdschrift De Muzen, waaraan ook Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Beets medewerkten, beleefde slechts één jaargang (1834). Maar er verscheen in 1837 een nieuw tijdschrift, welks bestuurders en medewerkers een helder inzicht hadden in de behoeften van het oogenblik, en moeds genoeg om den weg te wijzen, waarvan niet meer mocht worden afgeweken. De Gids was geboren, die reeds in den toegevoegden titel: Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, te kennen gaf, dat men een anderen weg op wilde; en inderdaad lichtte met de geboorte van dit tijdschrift een nieuwe dag voor onze Letteren aan. Dit tijdschrift heeft gedurende eene halve eeuw zoo grooten invloed geoefend en staat nog altijd in de rij onzer critische organen zoo boven aan, dat ik durf veronderstellen, dat men wel een oogenblik bij de geschiedenis van zijne geboorte zal willen stilstaan: te eer als ons daarbij een blik gegund wordt op de kleine hartstochtjes, welke in die dagen groot rumoer maakten. In Augustus 1836 verscheen bij den Boekhandelaar Beyerinck te Amsterdam het uitvoerige prospectus, of liever het programma van het nieuwe TijdschriftGa naar voetnoot1). Het was een manifest, dat in zeer | |
[pagina 172]
| |
beslisten toon, waaraan geen overmoed ontbrak, gesteld was; en waarin van den eenen kant de richting werd besproken, waarin De Gids den weg zou wijzen, en ten anderen het betoog | |
[pagina 173]
| |
geleverd, dat er behoefte bestond aan zoo'n nieuwen critischen gids, omdat geen der bestaande letterkundige tijdschriften op de hoogte van den tijd stond, zelfs niet, of wellicht het allerminst ‘het meest gelezen, meest geraadpleegd, meest gezaghebbend maandelijksch overzigt onzer Letterkunde’, de Vaderlandsche Letteroefeningen. Deze werden zeer hard beoordeeld en beschuldigd ‘van bekrompenheid van oordeel, partijdigheid van strekking, traagheid en nalatigheid in het beoordeelen der uitgekomene boeken’; ja, er werd zelfs in gezegd, ‘dat de Letteroefenaar alle beroemde mannen, die hem met hunne medewerking vereerden, tegen zijn Tijdschrift in het harnas gejaagd heeft; dat hij in eene chronique scandaleuse een middel tot vermeerdering van zijn debiet zoekt; dat hij aan het ouderwetsche stijf en onverzettelijk vasthoudt, zich gedurig plooit naar de staatkundige begrippen van den dag, de Hollandsche eigenliefde lafhartig vleit, enz’Ga naar voetnoot1). Dit stuk deed Yntema, den redacteur en uitgever van het zoo hard aangevallen Tijdschrift in woede losbarsten, en hij schijnt te prikkelbaarder geweest te zijn, omdat er tusschen hem en den uitgever van De Gids al eene ernstige, zij het ook kleingeestige veete bestond. Dit blijkt, dunkt mij, uit eene recensie, die ik meen terecht aan Yntema's pen zelve te mogen toekennen. In de jaren 1835 en 1836 verschenen bij den Boekverkooper G.J.A. Beyerinck vier ‘prachtwerken’: De Rijn, Zwitserland en de Alpen van Savoye, Bijbelsche Landschappen en Gezigten in | |
[pagina 174]
| |
Holland en België ‘in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst’. De hoofdzaak daarbij waren de ‘zeer fraaije, door Engelsche kunstenaars vervaardigde staalplaten’. Tegen die uitgaven trokken de LetteroefeningenGa naar voetnoot1) hevig te velde; of liever tegen den uitgever. Ofschoon zij de waarde der ‘zeer fraaije’ platen niet konden ontkennen, kwamen zij tegen dergelijke uitgaven op, ‘waaraan geen vaderlandsche kunstenaar of werkman deel heeft, en waarvan niemand in ons land eenig voordeel trekt, dan de, enkel hun gewin beoogende, uitgevers alleen.’ En wat verder heette het, meer op den man af: ‘Ook deze ondernemingen schijnen ons tot die veelvuldige speculatiën van onze dagen te behooren, waarbij men met niets anders te rade gaat, dan met eigen voordeel.’ De teksten waren geleverd door de Hoogleeraren Van Kampen en Des Amorie van der Hoeven, ‘alsmede van een' derden ongenoemden, naar het gerucht wil, niet onbekenden vaderlandschen schrijver’, waarmede ik geloof, dat Potgieter bedoeld wasGa naar voetnoot2). Alle drie hadden, volgens het tijdschrift, hunne taak ‘uitmuntend volvoerd’ (bl. 394). De Heer Beyerinck kwam tegen de schampere aantijging in een paar dagbladen op, en dit gaf den Letteroefenaar aanleiding om Nog een woord over de prachtwerken van den heer Beyerinck te spreken (bl. 446 vlgg.). Hij beweerde daarin, dat zijn eerste opstel ‘met vrijmoedigheid, [maar] zonder aanzien des persoons’ geschreven was. Toch kwam hij er nog eens op terug, dat de uitgever ‘alleen met zijn voordeel te rade gaat’; en hij verweet hem, dat hij in zijne tegenspraak ‘over de kunst oordeelt te veel als een Boek-verkooper, of (Boek-handelaar, gelijk die Heeren zich thans, tegen alle taalgebruik, gelieven te noemen), dan dat men zou kunnen hopen hem van het verkeerde zijner redeneeringen te overtuigen’ (bl. 447). En al weer heet het, eene bladzijde verder: ‘Het geldt hier prentwerken, welker gemis door niemand gevoeld wordt, dan door de Uitgevers alleen; werken van smaak, van uitspanning en weelde, waarvan niemand in ons Land eenig voordeel heeft, dan de Uitgevers alleen.’ De Heer Beyerinck had gemeend, | |
[pagina 175]
| |
dat deze uitgave jonge Nederlandsche kunstenaars tot naijver zou kunnen opwekken. Dit geeft het Tijdschrift deze grofheid in de pen: ‘Wat men toch niet al durft beweren, als men in de beoordeeling van eene zaak zich alleen door zijn belang laat besturen! Wij weten niet, of wij ons meer hebben te verwonderen over de aanmatiging, die in deze drogredenen doorstraalt, dan over den geringen dunk van de talenten onzer vaderlandsche teekenaars en graveerders.’ De indruk, dien deze opstellen maken, is, dat de Boekverkooper Yntema het niet goed verkroppen kon, dat ‘eene ruime inteekening’ aan deze ‘prachtwerken’ was ten deel gevallen. Grappig is de woede, die in het slot van het tweede artikel doorstraalt: ‘wij beschouwen deze prachtwerken 1o. als geheel overtollig, 2o. als nadeelig voor vaderlandsche kunst, 3o. als alleen voordeelig voor den Uitgever, en 4o. de ondersteuning van allen onwaardig, die het met den Nederlandschen kunst- en letterroem wèl meenen!’ Die taal was tam en bezadigd in vergelijking met den storm, dien de verschijning van het Prospectus deed losbarsten. In een uitvoerig artikelGa naar voetnoot1) werden de lezers van de Letteroefeningen tegen Beyerinck en zijne handlangers gewaarschuwd. Dat artikel was geteekend: ‘De Recensent der Prachtwerken bij Beyerinck’, in wien ik Yntema zelf herken, ofschoon hij dit ten sterkste ontkent. ‘Hij zelf zet nagenoeg nooit de pen op het papier om te recenseren.... Hij plaatst [ingezonden] beoordeelingen, zonder zich eenigen invloed daarop te veroorloven, ten zij nu of dan ter verzachting van zeer ongunstige aanmerkingen’!! (bl. 593). De nieuwe onderneming, zoo heet het in dat artikel, was niets anders dan eene wraakneming over de recensie der Prachtwerken, eene ‘zamenzwering tegen het bestaan van het oudste letterkundige tijdschrift onzes Vaderlands’, die men ‘in al hare naaktheid, dat is in al hare laagheid en afzigtigheid, [zou] ten toon stellen’. Immers ‘de Vaderlandsche Letteroefeningen met derzelver Redacteur worden op eene wijze aangerand, waarvan de Geschiedenis onzer Letterkunde nog geene wedergâ heeft opgeleverd’ (bl. 589). Ik begrijp volkomen de verbolgenheid van den Letteroefenaar, die werkelijk met verregaande vinnigheid was behandeld; maar dit | |
[pagina 176]
| |
wettigt allerminst den toon, die werd aangeslagen, en de insinuatiën, die de waarheid van een deel der aanklacht staafden. Men hoore b.v. hoe de vraag werd beantwoord, waarom ‘al die laster en smaad’ over den verdienstelijken man werd uitgestort. ‘Het is maar al te blijkbaar, dat de geheele onderneming, die met zooveel ophefs als eene lang ontbeerde weldaad voor kunst en wetenschap onder ons wordt aangekondigd, enkel de wanschapen vrucht is van beleedigde eigenliefde, lagen wraaklust en teleurgestelde, althans bedreigde winzucht (bl. 590).’ Dit laatste strijdt met de vroeger afgelegde verklaring, dat de uitgever zich in ‘eene ruime inteekening’ mocht verheugen. Daarom moest er nog wat anders bijkomen (bl. 594): ‘Waaruit vloeit al die hoon en laster, die men zich tegen hem veroorlooft? Eenig en alleen uit gekrenkte eerzucht van middelmatige penvoerders, die nu als Recensenten optreden, en uit teleurgestelde of bedreigde en weder ontvlamde winzucht van den Boekverkooper Beyerinck.’ Daar de twee Professoren uitdrukkelijk worden vrijgesproken, is hier alleen de derde ongenoemde bedoeld; maar hoe die gekrenkte eerzucht te rijmen met de verzekering, dat ook deze zijne taak ‘uitmuntend volvoerd’ had, terwijl er geen woord van afkeuring over den tekst der Prachtwerken in de recensie voorkomt? Hoe moeten Potgieter en zijne vrienden gemeesmuild hebben, toen zij zich van ‘aanmatiging’ hoorden beschuldigen door een man als Yntema en nog wel in deze bewoordingen: ‘Er zijn jonge mannen, wie het niet aan zekere bekwaamheid, maar des te meer aan grondigheid en scherpzinnigheid ontbreekt, die de kunst verstaan om hunne armoede onder schijnvertoon van geleerdheid en vernuft te verbergen. Zij treden met zelfvertrouwen op, bezigen eene stoute en beslissende taal, bepalen zich tot algemeene beschouwingen; terwijl zij het behandelen van eene zaak in de bijzonderheden behendig ontwijken, en weten, door fraaije wendingen, aardige zetten en hoogklinkende woorden, door het bezigen van gelukkig onthoudene kernspreuken en dichtregelen van anderen, bij min doorzienden nog al eenige gedachten van zich te wekken’ (bl. 595). Maar men had bovendien eene andere grief, die ons nog belachelijker voorkomt dan het aangevoerde: ‘Het is Beyerinck en deszelfs medestanders niet genoeg, den goeden naam van den Redacteur | |
[pagina 177]
| |
der Vaderlandsche Letteroefeningen te smaden, maar zij eigenen zich wederregtelijk toe hetgeen hem alleen toebehoort, den naam - den eerwaardigen titel - van zijn Tijdschrift, waaronder hetzelve 75 jaren lang met eere bestaan heeftGa naar voetnoot1).... Het was voor onze dagen bewaard, eene letterkundige onderneming, die zich aan de dienst van het ware, goede en schoone wil toewijden, en op onpartijdigheid, beschaafdheid en heuschheid betuigt prijs te stellen(!), onder zulke gemeene voorteekenen, waarover ieder fatsoenlijk man moet blozen, eenen aanvang te zien beproeven’ (bl. 591). ‘Elk eerlijk hart gruwt van zulk een schendige handelwijze’ (bl. 592). Als hij nog op de misleiding en de hebzucht heeft gewezen, waaraan de nieuwe onderneming ziek was, ‘meent [hij] genoeg gezegd te hebben om.... ons geheele Publiek omtrent het complot in te lichten, dat in den winkel van meergemelden Boekverkooper tegen dit Tijdschrift is gesmeed’ (bl. 600), en hij hoopt ten slotte (bl. 601), dat ‘het gelukken mogt, een' ieder voor een Tijdschrift te waarschuwen, dat het schandmerk van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd draagt, en de boekerij van elk fatsoenlijk man tot schande verstrekken zal.’ Hoe ijselijk! En toch weerstond de Hydra den knotsslag van den verontwaardigden pseudo-Hercules; wel een bewijs, dat de bestaande Tijdschriften de weetgierigen onbevredigd lietenGa naar voetnoot2), omdat er een nieuwe tijdkring met nieuwe inzichten was aangebroken. | |
[pagina 178]
| |
De Gids werd geboren, en zijne bestuurders antwoordden op dien ‘gemeenen uitval’ in de voorrede tot het eerste deel, bl. VI, hoofdzakelijk alleen dit: ‘Het plan van dit Tijdschrift was reeds voor jaren ontworpen, en alleen de min gunstige tijdsomstandigheden verhinderden de oprigting van hetzelve tot heden.’ Dit konden zij met de stukken bewijzen. Hun geesteskind bleek levensvatbaar niet alleen, maar werd spoedig voor velen een werkelijke gids in de letterkundige wereld, het degelijkste en invloedrijkste onzer tijdschriften, terwijl de Letteroefeningen meer en meer begonnen te kwijnen en hunnen geheelen ondergang te gemoet snelden. Ongelukkig heeft Yntema den triomf van zijn verafschuwden tegenstander nog lang overleefd. Hij stierf in 1858, en van dat oogenblik leidde zijn tijdschrift slechts een kommerlijk leven, totdat het eindelijk in December 1876 onder aanvallen van verschillende zijden bezweek. Bakhuizen van den Brink heeft in een van die eigenaardige opstellen, die hem kenmerkenGa naar voetnoot1), zich aldus met groote onpartijdigheid over het tijdschrift en den redacteur uitgelaten: ‘Tot alle oorden des lands waren, nevens de bijbelsche vragen, de spel- en rekenboeken en het volkslied, de Vaderlandsche Letteroefeningen doorgedrongen; maar tot een publiek, deftiger en rijper dan waarvoor de eerste bestemd waren. Met de Vaderlandsche Letteroefeningen was de naam Yntema verbonden. De vader van Yntema was peet over die echt vaderlandsche sibylle geweest en van kind af had onze Yntema op haren schoot gezeten. Toen de eene van den ander scheidde, had voor beiden het uur der kwijning geslagen. Zij hadden veel vreugde aan elkander beleefd en ook veel leeds met en om elkander doorgestaan.... Er zijn vele verzen door Yntema gemaakt; maar zeker even veel op hem, al zijn zij grootendeels in portefeuille gebleven. De bewondering echter was even onverdiend als de verguizing, waarvan hij het voorwerp was, en zijne werkzaamheid is nog minder vruchtbaar in leering geweest dan zijn lijden, waarschuwend vooral voor redacteurs van kritische tijdschriften, die hun lot en belang aan die wisselvallige gunstelingen van den tijdgeest pogen vast te schakelen. | |
[pagina 179]
| |
‘Yntema was een deftig burgerman van eene eerlijke overtuiging, die eerst door teleurstelling wat zwartgallig werd; niet zonder beschaving, niet zonder smaak, niet zonder geest, die al de lusten deelde van den tijd zijner ontwikkeling: leerlust, zanglust en genootschapslust. In die dagen was de pedanterie uit de hoogescholen naar het Nut, en uit de raadkamers naar de grondvergaderingen afgedaald: de vrijmetselarij van burger- en boerenstand was ingewijd, en de grootmeester vaardigde zijne orakels tot talrijke adepten in alle hoeken des lands uit. De leeringen waren in den geest van welgemeenden vooruitgang, maar die een weinig uit den draf geraakt was; zeer veel doopsgezindheid, zonder eigenlijk rationalisme; warme vaderlandsliefde met Loevesteinsche vlag; vrijheidszucht met Noord-Amerikaansche idealen; ijver voor verlichting, kennis en wetenschap, met een klein gevoel van huivering voor al te streng uitgespannen theorieën, alles overtogen met de kleur der staatsregeling van anno 1801.’ Kan men geestiger tafereel van middelmatigheid schilderen? ‘Na de meer dan zeven vruchtbare jaren kwamen voor Yntema en de Letteroefeningen de schrale: de koeijen, nog wel niet ‘ranck’ van vleesch, maar toch zeer leelijk van gedaante. De personen, welke Yntema en zijn orgaan hard vielen, behoorden tot de meest gevierde op het gebied der letterkunde. Eerst viel de aristocratie der wetenschap, daaronder mannen als Kinker, Wiselius, 's Gravenweert en anderen, hem af, en de Recensent ook der Recensenten werd voor hem de eerste bazuin; later kwam de geheele Bilderdijksche school, de tweede bazuin; de Krekelzangen en de Rotsgalmen des meesters, de piqures van H.W. Tydeman; het pronunciamento van Mr. I. da Costa in zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw, d.i. tegen volksbeschaving, tegen verdraagzaamheid, tegen de Loevesteinsche factie, tegen de schoolwet van 1806 en tegen de vaccine. Toen tierden de Letteroefeningen als bezetenen, in naam van verlichting en burgerdeugd. Derde bazuin: de jongere dicht- en kunstschool. Mr. J. van Lennep en Beets en Potgieter en ten Kate mogen verantwoorden wat zij Yntema en de Letteroefeningen al hebben doen lijden: na het noemen van namen van zulk erkend gezag, willen wij niet eens van de vuile handschoenen spreken, welke van der Hoop en markies de Thouars in het Letterlievend Maandschrift hem toewierpen; maar de stelling | |
[pagina 180]
| |
werd wanhopig, hoe woedend ook verdedigd, toen zij aan de Letteroefeningen door Gids en Braga begon betwist te worden. Yntema had lang zijne vrienden bijeengehouden en nieuwe aangeworven, zijne dichtlievende uitspanningen voortgezet, het publiek op de theepoëzy onthaald, waarvoor hij een onmiskenbaren aanleg bezat, dan vertalingen van Langbein, dan van de Grieksche vrijheidszangen van Müller; nu en dan een puntdichtje, meer boos dan geestig. De talrijke lezers der Letteroefeningen werden ingewijd in al de tribulatiën van dit tijdschrift en van zijnen redacteur; tot zelfs wanneer hij van de Bloemmarkt naar de Keizersgracht verhuisde, vernamen wij het. Helaas! hoe ook Yntema zijn talrijk publiek voor het oude vaandel trachtte te verteederen, het oude geslacht was voorbijgegaan; een nieuw was opgetreden. Toen hij afscheid nam, had men regt hem te verwijten, dat hij het zoo laat deed; maar het was onedel om hem uit te fluiten. - Yntema is overleden en vrede zij zijner assche: de Letteroefeningen zijn nog niet legaal dood, al komt het ons nu en dan voor, dat zij reeds gekist zijn, en slechts bij herhaling het deksel opligten, om onze bestaande kritische tijdschriften toe te roepen: Hodie mihi, cras tibi.’ Ik heb de lange tirade afgeschreven, omdat zij kenschetsend is voor den tijd, maar vooral ook daarom, omdat men er uit ziet, dat er beter dagen begonnen aan te lichten en dat men van de middelmatigheid genoeg begon te krijgen.
Wij keeren na dezen uitstap tot De Gids terug. De oprichters waren Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Mr. W.J.C. Van Hasselt en Mr. C.P.E. Robidé van der AaGa naar voetnoot1). In het eerste jaar worden echter slechts twee redacteuren vermeld: E.J. Potgieter, die tot 1865 aan de redactie verbonden bleef, en Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, die het geen vol jaar uithield. In 1838 komen op de lijst der redacteuren voor Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, tot 1844, Mr. W.J.C. Van Hasselt, tot 1845, en Dr. J. Van Geuns, tot 1849. Potgieter was ongetwijfeld de ziel der ondernemingGa naar voetnoot2); | |
[pagina 181]
| |
en zeer juist kon zijn vriend Zimmerman getuigen, dat, behoudens geringe uitzonderingen ‘Potgieters werkzaamheid in al hare intensiteit van 1837 tot het begin van 1865 zich in dat tijdschrift geconcentreerd’ heeftGa naar voetnoot1). Inderdaad, hij leverde daarin hetzij anoniem, of onder zijn naam of onder verschillende pseudoniemen, waaronder W.D.S. het meest bekend is, niet minder dan 166 zoo oorspronkelijke als vertaalde gedichten, 60 verhalen en schetsen, deels aan eigen genie, deels aan anderen ontleend; 13 opstellen over vreemde, 62 over Nederlandsche Letterkunde, en 5 over Kunst. Te zamen meer dan driehonderd bijdragen! Zijn invloed was niet bloot het gevolg van zijne werkkracht, maar van zijne ‘machtige en krachtige persoonlijkheid’, waarvan bij zijn dood getuigd werdGa naar voetnoot2): ‘Invloed oefenend in wijden kring en bij de besten zijns volks, in weêrwil van zijn isolement aantrekkend, ja onweêrstaanbaar, ook waar hij met al de gestrengheid zijner hoog gespannen eischen den jongeren tegentrad, was hij eene geweldige kracht, voortstuwend en prikkelend door voorbeeld en terechtwijzing, bezielend door zijn genie en zijne oorspronkelijkheid, door de vastheid zijner overtuiging en zijne onvermoeide werkzaamheid, door zijn geestdrift voor het ideaal en zijne verpletterende minachting van lauwheid, halfheid en middelmaat.’ Nevens Potgieter was het vooral Bakhuizen, die door meesterlijke boekbeoordeelingen zijn recht op den Maarschalksstaf bewees. Hij was ontegenzeggelijk genialer van aanleg dan Potgieter, en had ook het geluk eene zoogenaamde geleerde opvoeding te genieten, die gene moest derven, waardoor Bakhuizen later vermocht uit te munten door eene veelzijdigheid en diepte van kennis, eene fijnheid van smaak, en rijpheid van oordeel, die aan weinigen verleend zijn. Maar geen hunner deed voor den ander onder in liefde voor onze Letteren en ijver voor de belangen van het tijdschrift, dat zij bestuurden. Het was hun niet zoozeer te doen om het hekelen van gebreken als wel om het recht der Kunst te handhaven; maar er werd evenveel moed als kracht gevorderd om onze Kunstenaars wakker te schudden uit den ouden sleur. Zulke critiek als hier geleverd werd, was in Nederland ongehoord; en de deftige | |
[pagina 182]
| |
ouderwetsche Heeren zagen met schrik elke maand de verschijning van den Blauwen Beul - aldus naar de kleur van zijn omslag genoemd - te gemoetGa naar voetnoot1). Hoe sober het met onze letterkunde gesteld was, en tot welk een laag peil de onbekwame en zoetsappige critiek gedaald was, hebben wij gezien. Aan die flauwheid en halfheid ons te onttrekken was het streven van De Gids. Wat hij beoogde en wat wij aan de hoofdlieden verschuldigd zijn, heeft een hunner talentvolste medewerkers Joh. C. ZimmermanGa naar voetnoot2) ons in deze even juiste als kernachtige schets uiteengezetGa naar voetnoot3): ‘Potgieter en zijne medestanders hebben gebroken met het conventioneele, met den pathos en de sentimentaliteit, met de water- en melk-poëzie, de opgeschroefde vaderlandsche bewierooking van iedere daad, ieder feit en ieder boek, die nauwelijks de grenzen van het alledaagsche naderden; zij keerden terug tot de studie der natuur, zij dompelden zich in het bad der wedergeboorte van onze lands-geschiedenis, niet enkel voor hen eene geschiedenis van veldslagen, maar het verhaal van de ontwikkeling en den luister van het voorgeslacht op elk gebied; op het gebied van handel, scheepvaart, nijverheid, wetenschap, letteren en kunst. Zij gingen ter schole bij de meesterwerken onzer naburen en bij onze eigen meesterwerken uit vroeger eeuw; wars van oppervlakkigheid en weêrkeerige vergoding, openden zij de oogen voor 't geen aan eigen kennis en kunst ontbrak. Zij oefenden kritiek zonder mededoogen, maar ook zonder aanzien des persoons. Een druppel citroen in al die met honig gevulde bekers scheen hun heilzaam en weldadig. Mocht de roede in hunne vingeren soms ook eene geeselroede zijn, met zachte middelen was de verouderde kwaal niet te genezen. En zij braken niet alleen af, zij bouwden op; elk op zijn wijs en op zijn gebied, met de daad toonende, welke hunne opvatting en hun ideaal was. De Nederlandsche letteren hadden aan Potgieter en Van den Brink eene verjongingskuur te danken: | |
[pagina 183]
| |
den terugkeer tot natuur en waarheid; de zorg voor lokale kleur en historische trouw in de voorstelling; de plastische veraanschouwelijking in de plaats van betoog of beschrijving; objectieve weergeving in plaats van de mededeeling van persoonlijke bespiegelingen, in één woord nieuwe en reinere kunstvormen bij grooter degelijkheid van inhoud en rijker gehalte.... ‘Naarmate de eerste medewerkers hem ontvielen, of zich terugtrokken, werd Potgieter's taak ernstiger en meer-omvattend. Had hij [in den beginne vooral] het proza den weg gewezen, hij zou 't alras ook der poëzie moeten doen, en niet lang duurde het, of ook de staf der kritiek werd schier uitsluitend aan zijne ijverige hand toevertrouwd. Hij gold in de redactie een geheel leger, en hij heeft er dagen en maanden in doorleefd van rustelooze inspanning, van overspanning zelfs, waar hij alleen stond voor eene taak, die de krachten van velen behoefde en daarop aanspraak maken mocht.’ Het is hier de plaats om eenige levensbijzonderheden van de beide hoofdsteunpilaren van De Gids mede te deelen. Everhardus Johannes Potgieter is eene in allen opzichte bewonderenswaardige figuur in de geschiedenis onzer Letterkunde. In de reeds aangehaalde Narede schreef Zimmerman (bl. 419): ‘Welke plaats hij van 1837 tot 1865, neen tot 1874 op het gebied der kritiek heeft ingenomen, weet een ieder, die niet ten eenenmale vreemdeling is in onze nieuwe letterkunde. Uit zijne werkzaamheid als beoordeelaar, blijkt de hoogheid van zijn ideaal: ‘Geen lauwer wast in lager lucht’;
de warmte en innigheid zijner liefde voor nationale kunst en nationale kracht, voor eigen denk- en kunstvorm, voor karakter en zich-zelf zijn: ‘Onloochenbare eenheid van kunst en karakter!’
en tevens de veelzijdigheid en diepte zijner letterkundige studiën, zijn groote afkeer van oppervlakkigheid, de nauwgezetheid en gestrengheid van zijn kunstenaarsgeweten en - in mijn oog niet 't minst - het weldadig opbouwend element, dat zijne kritiek, naast de gisping, bevat.’ Die woorden schilderen Potgieter geheel, als mensch en als | |
[pagina 184]
| |
kunstenaar; en juist in die harmonie van talent en karakter toonde de kracht, die van hem uitging, en zij is de magneet, die altijd tot hem zal aantrekken. Deze uitnemende man heeft zich met luttele opleiding moeten behelpen, en had zijne geheele ontwikkeling aan eigen inspanning te danken. En die ontwikkeling was niet gering: ja, Zimmerman noemt terecht zijne kennis ‘verbazend groot en veel omvattend’, zooals blijkt uit het volgende: ‘Hij kende al de germaansche talen; hij las en sprak hoogduitsch, engelsch, zweedsch, noorsch en deensch met zeldzame gemakkelijkheid; de fransche letterkunde was voor hem een open boek, waarvan hij schier al de bladzijden had gelezen; hij genoot de meesterwerken der spaansche en italiaansche auteurs, en was in staat ze in al de schoonheid van 't oorspronkelijke te waardeeren. En onze eigene geschiedenis en letteren! Weinigen waren zoo volkomen met haar vertrouwd, hadden ze zoo geheel in zich opgenomen als hij.’ Hij werd den 27en Juni 1808 te Zwolle geboren, en genoot er het onderwijs op de lagere en de zoogenoemde Fransche school. Daarmeê was zijne voorbereiding afgeloopen, want reeds op dertienjarigen leeftijd kwam hij te Amsterdam op een kantoor. Vijf jaar later werd hij verplaatst naar een bijkantoor van hetzelfde Huis te Antwerpen, waar hij in den vriendschappelijken omgang van J.F. Willems werd opgenomen. De gebeurtenissen van 1830 brachten hem weer naar Amsterdam. Hij leerde er Jeronimo De Vries, Withuys, H.H. Klijn, Yntema en vele anderen kennen of knoopte nieuwe betrekkingen met hen aan. Vooral ten huize van den eerste was hij al spoedig een welkome gast. Die omgang werd evenwel tijdelijk afgebroken, daar hij in de jaren 1831-1832, ter waarneming van de belangen der afstammelingen van de familiën Trip en De Geer, eene reis naar Zweden deed, die hem met allerlei kringen in aanraking bracht en daardoor den gelukkigsten invloed op zijne vorming had. De vrucht van die reis was voor hem zijne kennismaking met de voortbrengselen der Zweedsche, Noorsche en Deensche letterkunde; voor ons, zijn merkwaardig boek Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Tegen het einde van 1832 keerde hij naar Amsterdam terug, vestigde zich daar als handelsagent, en verwierf zich in die betrekking aller achting en sympathie. ‘Eerlijk en trouw als goud, | |
[pagina 185]
| |
ijverig en nauwgezet in de behartiging der hem toevertrouwde belangen, mogen er aan de beurs van Amsterdam agenten hebben gestaan slimmer en handiger, meer tuk op geldbejag dan hij, maar betere en bravere zeker niet.’ (Narede, bl. 430). Van nu af dagteekent zijne eigenlijke ontwikkeling in zijn optreden als Letterkundige. ‘Het optreden van Beets en de jongere school maakte een machtigen indruk op zijn gemoed, maar bovenal besliste de aanraking met Bakhuizen van den Brink, Aernout Drost en Heije over zijne verdere vorming.’ (Narede, bl. 431). Hij bewoog zich sedert op elk gebied: hij was Dichter en Novellen-schrijver, maar vooral Criticus. Wat hij voor De Gids geweest is, hebben wij gezien. Tot in 1865 bleef hij zich bijna onverdeeld aan dat Tijdschrift wijden, toen trok hij zich om persoonlijke redenen uit de redactie terug, en besteedde van nu af zijn tijd hoofdzakelijk aan het vervaardigen van nieuwe gedichten en ‘het ciseleeren’ zijner vroegere bundels Poëzy. Hij stierf den 3en Februari 1875, en zijn vriend kon met recht zeggen, dat met hem een der oorspronkelijkste dichters, een der fijnste vernuften, een man vol adel des gemoeds, aan het vaderland ontviel. Doch zijn talent had ook eene keerzijde: dat hij namelijk, zoowel in poëzie als in proza, uit vreeze van triviaal of alledaagsch te zijn, door de zucht om de volheid zijner gedachten in eene enge lijst samen te dringen, niet altijd even duidelijk en verstaanbaar werd. Vooral het proza zijner laatste jaren draagt daarvan de sporen. Dit heeft niet belet, dat Potgieter gaandeweg meer en meer gewaardeerd werd door al wie door de ietwat weerbarstige schors tot het pit zijner opstellen of gedichten kon doordringen. In den Nederlandschen Spectator van 11 Juli 1885 wordt het ‘een opwekkend verschijnsel’ genoemd, dat eene nieuwe uitgave van zijn Proza ‘het begin kan zijn van eene volledige uitgave zijner werken’, en daaraan wordt eene zeer gunstige waardeering van zijn talent vastgeknooptGa naar voetnoot1). | |
[pagina 186]
| |
Zimmerman's voorspelling van 1875 is reeds grootendeels vervuld: ‘Hij zal hoe langs zoo meer worden erkend en gehuldigd als een machtig genie’ - het woord is wel wat sterk gekleurd - ‘een warm en degelijk vaderlander, een edel burger, een rein en voortreffelijk mensch’Ga naar voetnoot1).
Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink verdient om zijne onvergelijkelijke verdiensten omtrent onze Letterkunde eene eereplaats in hare geschiedenis. Hij werd in 1810 te Amsterdam geboren en stierf in 1865 te 's-Gravenhage. Na zich in Leiden voor Theologie en Letteren te hebben voorbereid, keerde hij als Doctor in het laatste vak naar zijne vaderstad terug en leefde er voor de Vaderlandsche Letterkunde. In ieder opzicht, in geestesrichting en levensopvatting van Potgieter verschillend, stemde hij geheel met dezen overeen in zijne liefde voor de Nederlandsche kunst, ofschoon zijn gezichtskring wijder en zijn blik doordringender was. Hij heeft door zijne waarachtige genialiteit misschien meer nog dan deze een weldadigen invloed op de hervorming onzer Letteren geoefend. Hij was geen Dichter naar de gewone opvatting van het woord, maar hij was doorzult met de kennis van oude en nieuwe Poëten, vooral der Nederlandsche uit de zeventiende eeuw. Uren achter elkander kon hij stukken uit Hooft's Nederlandsche Geschiedenissen of onze oude Comici, vooral Brederoo uit het hoofd opzeggen, en die op zijne eigenaardige manier toelichten of waardeeren. Als historiekenner had hij nauwelijks zijnsgelijke, en was daardoor dan ook volkomen op zijne plaats, toen hij, na een veeljarig gedwongen oponthoud in het buitenland, in 1850, eerst tot Adjunct-Archivaris en weldra, na den dood van De Jonge, | |
[pagina 187]
| |
tot Bestuurder van het Rijks-Archief werd benoemd, welke betrekking hij tot zijn dood bekleedde. Hij heeft opmerkelijke Novellen geschreven en uitgeblonken door uitmuntende bijdragen op het gebied der historie; maar vooral heeft hij bezielend gewerkt door zijne critiek. Van den beginne af had hij grooten, ja ik geloof overwegenden invloed op de richting van De Gids. Later werd hij de ziel van den Nederlandschen Spectator, die in de plaats, niet het spoor, trad van den verouderden Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot1). Zijne artikelen over Vondel met Rommelpot en Roskam en Hooft's Warenar kent een ieder; want deze gaven den eersten stoot aan de grondige beoefening van de geschiedenis onzer Letteren. Maar boven alles heeft hij een onweer- | |
[pagina 188]
| |
staanbaren invloed geoefend door zijne machtige persoonlijkheid, zijn ongeëvenaarden geest, de scherts en ironie, die zijne gesprekken kruidde, en waarmeê hij allen, die hem nabijkwamen, bezielde en opzweepte. Potgieter heeft hem een blijvend gedenkteeken geschonken in zijn - helaas! onvoltooid gebleven - Leven, dat hij plaatste vóór de door hem verzamelde en uitgegeven vier deelen Studiën en Schetsen, waardoor Bakhuizen zijn naam gemaakt had, en die oorspronkelijk hoofdzakelijk in De Gids het licht hadden gezien. In zijne objectieve en hoogstmerkwaardige beoordeeling van Potgieter's Leven van BakhuizenGa naar voetnoot1) heeft Zimmerman eene photographie van Bakhuizen geleverd, wier waarheid te meer treft als men weet, dat de schrijver geene groote sympathie voor den gephotografeerde als mensch koesterdeGa naar voetnoot2). Ik kan mij niet weerhouden ze hier in haar geheel over te nemen, en ik houd mij overtuigd, dat men mij dank zal weten voor de aanhaling, hoe lang ook. ‘Bakhuizen van den Brink was het toonbeeld van kracht. Zijne zware en breede gestalte, zijn forsch hoofd, omhuifd door donkere leeuwenmanen, zijne ruw gebeitelde trekken, zijn flink, open voorhoofd, zijne vierkante houding, zijne versmading van alles, wat naar netheid en vormelijkheid zweemde, zoowel in kleeding als in gesprek en gebaar, gaven den onweêrstaanbaren indruk eener machtige persoonlijkheid en van een exuberante levenskracht. Den stempel van het genie droeg hij, zoo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk, in de schranderheid en levendigheid zijner oogen. Vergeefs zoekt men in die figuur de sporen van grieksche cultuur, vergeefs spiedde men om den mond den fijnen glimlach van de aristocratie des geestes, dien glimlach, dien men ziet en niet hoort. Bij Bakhuizen klonk de homerische lach door het gansche vertrek en deed tafel en stoelen dreunen. Welk een prachtig, onbehouwen blok van het zeldzaamste en kostbaarste marmer! Wat geest en vernuft, wat luim en jok ontstroomden aan die breede lippen; met welke souvereine minachting van het geijkte en het decorum barstte de vloed zijner levensgeesten los! Mij | |
[pagina 189]
| |
dunkt een imperator, die zijn triomfalen intocht hield, omstuwd door zijne krijgstrofeeën, zijne gevangenen en slaven; een imperator, die tot de latere en laatste romeinsche keizers behoorde, moet er zóo hebben uitgezien en op dezelfde wijs op zijne omgeving hebben geblikt, als Bakhuizen het op den gezelligen vriendenkring deed, wanneer hij eene opgewonden ontboezeming, of eene plastische voorstelling van eene welgelukte grap met zijn sacramenteel ‘Wa lief?’ bulderend en manenschuddend besloot. Aan alle deftigheid vreemd - al was hij zich volkomen bewust van de waarde van zijn genie en van zijn ambt - vertoonde niemand minder dan hij de enveloppe van den geleerde. Gul en jolig, bleef hij zijn leven lang een studententype, onbekwaam om weêrstand te bieden aan de voortdurende aanvechting tot het bedrijven van ondeugendheid en stoutigheden tegenover zijne medemenschen. Zoo ernstig als hij de wetenschap opnam, als hij in zijn eigen studeervertrek in het onderzoek van oude handschriften was verdiept, zoo onbehagelijk scheen hij het te vinden, wanneer men de wetenschap of de letterkunde in den vriendenkring tot het onderwerp maakte van ernstige beraadslagingen. Liever opende hij dan het oog voor de zwakke en dwaze zijde der verschijnselen en uitingen op letterkundig gebied, die hij in den laatsten tijd had waargenomen. Onverbiddelijk zwaaide hij de geeselroede over halfkennis of vernis. Mededoogen met zwakke pogingen kende hij niet. Zijne destructieve natuur drong hem om alles dood te slaan, wat in zijne schatting onjuist of gebrekkig, oppervlakkig of wansmakig was.... ‘Onbillijk en bekrompen is het oordeel van hen, die aan Bakhuizen dezelfde maat willen aanpassen, naar welke zij de hoogte en breedte bepalen der alledaagsche, kalme naturen in hunne nabijheid. 't Gelijkvloersche en de woning van éene verdieping, met of zonder zolder, moeten anders worden opgemeten dan de pyramide. De rijksarchivaris - persoonlijk heb ik hem in geen ander ambt gekend - was een zeer buitengewone verschijning; buitengewoon door de ontzachelijke gaven zijns geestes, buitengewoon ook door de hartstochtelijkheid zijner natuur en de weelderigheid van zijne physische kracht. Niet tot vergoêlijking, veel minder tot sympathie voor hetgeen der wereld aanstoot of ergernis gaf, moet dit verschil worden in het oog gehouden; maar tot | |
[pagina 190]
| |
verklaring en rechtvaardige weging van de gebeurtenissen van zijn onrustig en oneffen leven. Indien Bakhuizen niet die hartstochtelijke en exuberante natuur had bezeten, had hij haar ooit op het gebied zijner studie kunnen overbrengen, zooals hij tot groot voordeel en eer voor onze letterkunde heeft gedaan? Had hij ooit die man van initiatief, die reformator en pionnier kunnen worden, die zijn schoonste en minst-betwistbare aanspraak vormt op eene plaats in den tempel des roems?.... ‘Bakhuizen was zulk een pionnier op letterkundig terrein. Of dreef hij de ploeg niet door een onontgonnen veld, toen hij de stof wegblies van onze archieven en historieboeken, en zijn leven-wekkenden adem liet gaan over den staatkundigen, maatschappelijken en letterkundigen toestand der zestiende en zeventiende eeuw? Ontdekte hij niet een nieuw en levend zeventiende-eeuwsch Amsterdam, toen hij Vondel met Roskam en Rommelpot ten tooneele voerde; riep hij het krachtige voorgeslacht niet in tastbare gestalten te voorschijn, toen hij in zijne cartons voor de geschiedenis van den nederlandschen vrijheidsoorlog de helden van den strijd ons in een nieuw en helderder licht deed verschijnen? Waren zijne studiën niet meestal revelaties, zoowel de historische als de litteraire? Werd de nieuwere nederlandsche letterkunde niet aan zich zelve ontdekt door zijne kritische beschouwingen; wees hij haar niet eene nieuwe bedding, daar de oude stroom in conventie was verzand? 't Is waar, hij deed het niet alleen; anderen, even geniaal en bezield met meer volharding en door meer piëteit wellicht dan hij, werkten samen tot die wedergeboorte. Maar meer dan iemand wist hij de natuurlijke flair om de waarheid te ontdekken en de juiste toedracht der gebeurtenissen te raden en te construëeren, welke hem bij zijn historisch onderzoek zoo uitstekend te stade kwam, ook dienstbaar te maken aan zijne opsporingen van het ware en schoone in de letterkunde. Even als hij rook, hoe een historisch feit in elkander zat en welke lezing de juiste was, evenzoo strekt hij bij instinkt den vinger naar den nieuwen weg, dien onze letterkunde behoorde te bewandelen. Deze flair en dit instinkt - ik erken het - zijn oneerbiedige bewoordingen om het begrip van genialiteit uit te drukken. Maar zij teekenen de genie, die voor krachtsinspanning en langdurigen arbeid terugdeinst, die liefst zich op intuïtie en spontane ingeving verlaat, en | |
[pagina 191]
| |
zich met de vonken vergenoegt, ongenegen of onbekwaam om de vlam aan te blazen tot een weldadig en koesterend vuur.’ Ik houd hier op met naschrijven, omdat ik het niet eens ben met de laatste perioden van den voortreffelijken biograaf. Hij heeft, dunkt mij, uit ‘voorliefde’ voor Potgieter, diens kalmer leven en daarom aanhoudender studie, Bakhuizen in de laatste volzinnen geen volkomen recht gedaan. Deze had zeker den genialen flair, dien menigeen hem zal benijden, maar hij deinsde, in zijn goeden tijd, noch voor ‘krachtsinspanning’ noch voor ‘langdurigen arbeid’ terug; maar hij werkte met eene vlugheid en een gemak, waarvan men zich geene voorstelling kan maken als men het niet, zooals ik, meermalen gezien heeft. Trouwens, hoeveel ‘divina-torische gave’ men ook bezitte, de wetenschap valt niet als manna uit den hemel, maar moet door werken veroverd worden. En dat heeft Bakhuizen gedaan, daarvan getuigen zijne meesterlijke studiën. Ik heb dan ook, meer dan Zimmerman, vertrouwen op ‘de duurzaamheid van zijn roem’; want ook als de door hem gewonnen resultaten ‘gemeengoed zijn geworden’ zullen de kenners niet vergeten, welke genialiteit er toe noodig was om die te verkrijgen. Waarom zou men zich ‘over tien of twintig jaren nauwelijks meer kunnen voorstellen, hoeveel genialiteit, hoeveel innig doordringen in de historie vereischt werden, om in de periode zijner groote werkzaamheid de feiten te reconstruëeren, hun oorzaak en samenhang te ontdekken en vast te stellen’? Ik hoop en vertrouw, dat dit niet het geval zal wezen, ik wensch met Zimmerman, dat zijn naam voortdurend gewaardeerd en in eere zal worden gehouden ‘om den wille der groote diensten aan onze litteratuur bewezen, en tevens uit dankbaarheid voor den prikkelenden invloed, dien hij op zijne tijdgenooten heeft uitgeoefend.’ Ter loops zij hier nog vermeld Dr. J.P. Heye, dien de overlevering mede tot een der stichters van De Gids maakt. Hij werd in 1809 te Amsterdam geboren, in welke stad hij van 1832 tot 1857 de geneeskundige practijk uitoefende en sedert alleen voor de Letteren leefde. Het aandeel, dat Heye had in de opwekking tot letterkundige geboorte, was wellicht niet zoo groot als dat zijner genoemde medewerkers; maar hij had in het nieuwe tijdschrift de beoordeeling der dichterlijke kunstvoortbrengselen | |
[pagina 192]
| |
voor zijne rekeningGa naar voetnoot1), en hij kweet zich daarvan op de loffelijkste wijs. Voor het overige heeft hij deels geneeskundige werken geschreven, deels zich bewogen op het gebied van de armenzorg. Ook voor de ontwikkeling der Toonkunst en hare geschiedenis heeft hij veel gedaan; maar zijn roem heeft hij vooral verworven als Volks- en Kinderdichter, door zijne Kindergedichten en Liederen voor het Volk en voor de Kleinen, en zijne rhythmische bewerking van sommige bekende sprookjes. Die spruiten van zijn edelen en rijken geest munten uit door natuurlijke opvatting en eenvoudige uitdrukking. Ik keer nog een oogenblik tot het Tijdschrift terug. Dat het talent en de vruchten der volkomen toewijding van de hoofdredacteuren zouden gewaardeerd worden is niet anders dan natuurlijk. De kring van lezers breidde zich allengs uit, en de resultaten dier critiek bleven niet achterwege, zij het ook, dat men eerst langzaam de practische vruchten zag rijpen. Een schoone en merkwaardige triomf was het intusschen, dat in 1844 een Zuster-tijdschrift aan Kunst gewijd, de Spektator (III, bl. 6), dit vleiend getuigenis aflegde: ‘De woelige waereld onzer nationale Letterkunde heeft een rechter, die met prijzenswaardige volharding, en met onmiskenbaar talent, overeenkomstig zijne aangenomen vaste beginsels, over de waarde harer produkten uitspraak doet; die lauwert, wien hij meent, dat eere toekomt; die bestraft, en vinnig bestraft, wien hij meent in zijne voortbrengselen verwerpelijk te zijn’ .... Hetzelfde tijdschrift meende intusschen weldra eenig voorbehoud te moeten maken aangaande eene eenzijdigheid van richting, die het in het zuster-tijdschrift wraakte, en ik neem de geheele ontboezeming hier over als een merkwaardig document van den tijd: ‘De Gids beoordeelt onze Litteratuur van een ander standpunt, dan de Spektator het zou doen. De Gids voelt, blijkends de keuze-zelve der stoffen, die hij behandelt, tot het wetenschappelijke zich het meest aangetrokken, en getrouw aan deze voorliefde, zou hij wellicht met de Letterkunde genoegen nemen, zoo zij bloot aan wetenschappelijke kennis ten voertuig verstrekte, of, in haar écarts, voor het minst zich bezig hield met de opsporing en | |
[pagina 193]
| |
afbeelding, met de leiding en ontwikkeling van het volkskarakter; mihi et musis te zingen staat den dichter nimmer vrij; het zingen - het dichten - zelf niet eens meer: De Gids duldt alleen proza, en gevolgelijk slechts zulke onderwerpen als zich in proza behandelen laten: - terwijl de Spektator, met innige liefde vervuld voor het eeuwige Schoon, dat hij vurig verlangt, in des Kunstenaars werk uitgedrukt, en verzinnelijkt, te kunnen beminnen, in de fraaie Letteren meer een onderdeel beschouwt der Schoone Kunsten, meer een bepaalde vorm, waarin het eigen, eeuwig Schoon weêrspiegeld wordt .... Daarenboven stelt de Spektator aan den Kunstenaar uitgebreider eischen, dan waartoe De Gids zich beperkt. Zich beperkt: zegt gij verwonderd. Ja! of is uw gevoel bevredigd, wanneer de Kunst der Ouden, wanneer de Kunst van het Zuiden aldus tot onbruikbaarheid wordt gedoemd: ‘Den ouden zijne schoone wereld, en zijn' nog schooneren Olympus, door zijne dichters gedroomd, door zijne wijsgeeren gedacht; - den zoon van het zuiden eene kunst, die zijne eeredienst schoort, die zijne zinnen in prikkels van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als het volwassen kind levenslang voor de eerste blijft’; is uw gevoel bevredigd, wanneer de Kunst er zich bij bepalen moet, dit en niets dan dit beginsel te verwezenlijken: ‘ons daarentegen, ons natuur, maar gezien met de oogen der liefde; ons waarheid, maar beschouwd met zin voor het schoone; ons voorgeslacht, vaderland, vrijheid, het hoogste waarvoor ons harte blaakt, uitgezonderd het goddelijke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden. (De Gids, 1844, Mengelingen, bl. 20). Zal de veraanschouwelijking van zulk een beginsel al de behoeften der ziel voldoen?.... ‘Nu zijn er wel - wat bij veler bekrompenheid natuurlijk is - die het beginsel, door den Gids verkondigd, blindelings aanhangen, zonder het vooraf aan een nader onderzoek te onderwerpen; maar datzelfde beginsel heeft tergelijkertijd, van stonde af, dat het in 't leven is getreden, andere geesten tot een dieper doordringen in het wezen der kunst, en in de natuur der menschelijke ziel aangespoord, en deed hen vragen, of dan de Schepping van Haydn, en de Mis van Beethoven - of de Heliodorus van Rafaël, het Laatste Oordeel van Michaël Angelo, en de Hemicycle van Paul la Roche - of de Gratiën van Canova en de Apostelen van Thorwaldsen - of de fraaie Letteren, waar zij het algemeen | |
[pagina 194]
| |
menschelijke in den mensch, en niet alleen zijn nationaal gevoel uitdrukken: of deze allen dan ook niet schoon zijn, en de veroordeeling verdienen, welke De Gids er van zijnen rechterstoel over uitspreekt’?Ga naar voetnoot1) De eerste grief was onjuist, althans sterk overdrevenGa naar voetnoot2). In de andere opmerking ligt meer waarheid, ofschoon ook zij niet volkomen waar is. Het kan niet worden ontkend, en in menig opzicht is het eene glorie voor het Tijdschrift, dat onder den invloed der gebeurtenissen van 1830 vaderlandsch gevoel en vaderlandsche herinneringen er eene overwegende rol in spelen. Het was vooral Potgieter, die deze snaar aansloeg. Zeer juist zegt Zimmerman daaromtrent in zijne Narede (bl. 420): ‘Gelijk in zijn proza en in zijne poëzy verloochent zich ook in zijne kritiek zijn vurig vaderlandsch hart, zijne groote voorliefde voor de zeventiende eeuw der Geuniëerde Provinciën niet. Deze criticus, die de zwakheden en tekortkomingen van zijn volk en zijn tijd vaak met scorpioenen geesselde, die bitter werd bij het aanschouwen van flauwheid en karakterloosheid, bij Jan-Saliegeest en dommelzucht, | |
[pagina 195]
| |
hij had den ouden Jan, den Jan Cordaat der Republiek, die grootsche dingen wrocht, innig lief en werd nooit moê zijn lof te zingen of te schrijven.’ Maar daarom waren de schrijvers niet blind voor al wat den schoonheidszin kan aandoen, en hun ideaal was niet minder ‘het algemeen menschelijke in den mensch’, ‘de natuur, gezien met de oogen der liefde’. Dat hun standpunt minder Katholiek was dan dat der redactie van den Spektator, mag hun toch niet tot een grief worden aangerekend: te minder daar zij, waar het pas gaf, toonden ook de voortbrengselen der Katholieke Kunst te waardeeren. Er werden aan De Gids nog andere verwijten gedaan: hij was hooghartig en eenzijdig, had alleen oor voor de meening zijner geestverwanten en medewerkers, en transigeerde niet met eenige andere richting. Ik wil het Tijdschrift van dit alles niet geheel vrijpleiten; maar vraag, of de verontwaardiging over het lamme en flauwe, dat men alom waarnam, hen, die zich sterker en beter voelden, niet hooghartig maken moest? En dan dat vertrouwen stellen in, en onwrikbaar vasthouden aan eigen beginselen, was het niet eene voortreffelijke eigenschap, vooral in die dagen van strijd? Transactie ware stilstand geweest - men denke aan het beeld van Loth's huisvrouw! - eenzijdigheid is de prikkel tot flink handelen, tot doortasten; en per slot van rekening was De Gids, hoe eenzijdig ook, nog altijd minder vijand van | |
[pagina 196]
| |
‘onzijdigheid’ dan b.v. De Spektator: hij plaatste nog wel eens eene anti-critiek, deze nooitGa naar voetnoot1). En zoo men eigen meening en die der vrienden boven die van anderen stelde en soms misschien wat al te zeer uit de hoogte neerzag op de kunstvoortbrengselen van wie buiten den Gids- kring stonden, geschiedde dit zeker meer uit warme overtuiging dan uit kleingeestigheid en camaraderie. Vindt men daarvoor wellicht geen genoegzamen waarborg in het programma van het Tijdschrift, dan zeker toch wel in de eerlijkheid van den invloed-rijksten redacteur, den zeer gemoedelijken Potgieter. Naar waarheid toch wordt van hem getuigdGa naar voetnoot2): ‘Wel had hij zijne sympathiën en antipathiën, wèl was hij te wijlen subjectief in zijne opvatting, maar de aantrekking of afstuiting gold minder de persoonlijkheid, dan de mate van talent, van wilskracht en oorspronkelijkheid, welke hij meende te aanschouwen.’ Die aantijging van een bent te vormen, in den kwaden zin van het woord, dat verwijt van camaraderie werd vooral rondgebazuind door een geestig tijdschrift op rijm, dat gedurende de weinige jaren van zijn bestaan grooten opgang maakte en niet minder opzien baarde. Dat was Braga, die in 1843 en 1844 van tijd tot tijd zijne stem deed hooren. De geestigste zoowel als de ijverigste redacteur was de jonge dichter J.J.L. Ten Kate, toen nog student aan de Utrechtsche HoogeschoolGa naar voetnoot3). | |
[pagina 197]
| |
Braga was geen critiseerend tijdschrift in den gewonen zin: daarin werd niet geredeneerd en betoogd; maar men gebruikte met den gloed der jeugd en met ongemeen veel talent het wapen van scherts, ironie en parodie om datgene te geeselen of te persifleeren wat men als onkruid op den Parnas beschouwde. Recensenten zoowel als dichters moesten het ontgelden, als zij zich aan eenige zonde schuldig maakten. Soeperigheid, bombast, zinledigheid vonden geene genade, maar werden met veel verve aan de kaak gesteldGa naar voetnoot1). En zoo meenden ze ook tegen de tirannie van De Gids te moeten protesteeren. Naast de portretten van andere tijdschriften, hierboven (bl. 112 vg.) meêgedeeld, werd de Blauwe Beul aldus geconterfeit (I, bl. 4): ‘Een pas ex-ganzegat, die 's nachts de bellen plondert,
De glazen inslaat en de ploerten wakker port,
Des daags zijn vrienden likt, de ontzette groenen dondert,
Latijn als water spreekt, het meest zich zelf bewondert,
Maar mettertijd Professor wordt.’
De kwaadaardigste aanval geschiedde in een hoogst vermakelijk stukje van Ten Kate, waarin eene huishoudelijke vergadering der Redacteuren werd beschreven, gevolgd door de plechtige installatie van een nieuw Lid. Ik haal er het meest karakteristieke van aan: ‘Bakhuizenius à Brinckio, de Praeses, heeft het woord: ‘Viri pedantissimi!
Kokki, messam non habentes!
Gidsi, viam nescientes!
Fratres conjunctissimi!
Vos salvere jubeo!
Est aperta sessio.
Praelegantur notulae!....
Recte! - Nunc Recensiones
Dividantur per tirones....
| |
[pagina 198]
| |
Cuique suum... optime!
Tu, AlberteGa naar voetnoot1), scribas tres,
Quae supersunt mihi des!
Heye per sonnetticum,
Potgieterius per prosam
Humeristico-morosam,
Vullant mengelwerkium!
Sic secundus Nummerus
Fiat meesterstukkius.’
Bij de installatie vraagt de Praeses aan den Novitius: ‘Qui, exempli gratia
Decet rite recensere?
De Novitius antwoordt: Magne Praeses, auditores!
Si poëtae seu scriptores
Non sunt membra vestri bendi
Tunc sunt ita recensendi:
‘Nobis scribendi
Facultas et jus!
Tu habes nullum
ναί nullum belullum
Nullum belullum de artibus!
Opus tuum magnum prullum,
Nam te non cognoscimus.
Objective,
Subjective,
Es et manes asinus!’
Ziehier hoe hij zijne plichten omschrijft: ‘Me metipsum adorabo
Vos vestraque gatlikkabo,
Om den wille van het smeer
Et pro symbolo kiezabo:
‘Lik-je mij, ik lik-je weêr.’
| |
[pagina 199]
| |
En als hij daarop in de bent wordt aangenomen, heet het: ‘Te membrum nuntio nostrorum clubsiae!
Atque confero in te
Jus bluffandi,
Arrogandi,
Adorandi
Te et nos;
Procreandi
Prullilos;
Flagellandi
Optimos.’
Ondeugender kon het wel niet; maar ik herinner mij nog levendig, hoe men er om lachte, - en de vrienden van De Gids niet het minst.
Hetgeen wij uit de waargenomen verschijnselen hebben meêgedeeld, mag wel onder de teekenen der tijden worden gerangschikt. Wij kunnen er het besluit uit trekken, dat er voor onze Letterkunde een beter tijdperk begon. Er kwamen gezonder begrippen omtrent Kunst aan den dag, en in het algemeen vindt men allerlei vingerwijzingen naar een hooger peil van beschaving dan vroeger. De redacteuren van De Gids hielden zich daarvan in hun prospectus overtuigd. Ik vrees evenwel, dat zij zich bedrogen, indien zij meenden, dat die verblijdende verschijnselen algemeen of zelfs in wijden kring werden waargenomenGa naar voetnoot1): zij lieten zich begoochelen door hetgeen zij in hunne eigen omgeving waarnamen. Want inderdaad was die kring nog vrij beperkt. | |
[pagina 200]
| |
Maar van die keurbende ging een krachtige aandrang uit, die langzamerhand het aantal hunner geestverwanten en evenknieën zou doen toenemen; een aandrang, die tevens zou beletten, dat men op het eenmaal bereikte standpunt zou blijven staan. Maar hoeveel tijd en inspanning er noodig is om eene gezonde aesthetische ontwikkeling, ik zeg niet algemeen te maken, want dat zal wel altijd tot de utopieën behooren; maar toch tot het eigendom van wat men den beschaafden stand in de maatschappij noemt, dat leert de beperktheid van die eigenschap in onzen tijd, tot onze beschaming. Meer dan vijftig jaren zijn er voorbijgegaan, sedert De Gids en enkele mannen daarbuiten de vaan van den vooruitgang plantten, en hoeveel ontbreekt er nog aan de aesthetische vorming van het meerendeel der zoogenaamde beschaafden onder ons! En hoezeer schiet onze letterkunde in gehalte nog te kort, na eene leerschool van eene halve eeuw te hebben doorloopen! En toch hebben wij niet stil gestaan, toch is het zaad, toen uitgestrooid, niet in onvruchtbare aarde gevallen; maar de wasdom is langzaam en de oogst nog gering. - Moet ons deze bekentenis nu nog van het hart, en is zij, naar ik vertrouw, overeenkomstig met de waarheid, dan begrijpt men, hoe het in den aard der zaak ligt, dat in het loopende tijdperk - wellicht ook thans nog - de Critiek hooger staat dan de litteraire practijk, die niet veel meesterstukken heeft voortgebracht. Toch was het theoretische standpunt nog allesbehalve tot eene ideale hoogte opgevoerd: wij hebben er boven reeds op gewezen, hoe onvolkomen ontwikkeld, althans hoe verschillend van het onze, het kunst-ideaal van zoo voortreffelijke mannen als Potgieter en Bakhuizen Van den Brink nog was. Dit hing samen met de feilen, die hen bijzonder in de geschriften van hunne dagen getroffen hadden; want zoo de historie grooten invloed heeft op de kunstvormen, wij zijn het niet minder eens met Geel en Bakhuizen, dat ook de ‘aesthetische beschouwing’ daarvan niet onafhankelijk is of zijn kanGa naar voetnoot1). Wij behoeven ons daarom nog niet te verhoovaardigen, dat wij het verder gebracht hebben dan onze meesters, maar behooren hun eeuwig dankbaar te blijven, dat zij den stoot hebben gegeven aan de beweging, die ons heeft voortgestuwd. | |
[pagina 201]
| |
Met hoeveel talent, maar ook met hoeveel overtuiging en energie zij het Priesterschap der Critiek waarnamen; hoe gezond hunne denkbeelden waren en hoe degelijk hunne inzichten; hoe hoog zij boven het peil van hunnen tijd stonden, - van dit alles kan zich het tegenwoordige Jonge Holland nauwelijks een denkbeeld vormen. En toch dient men zich daarvan eene heldere voorstelling te maken, wil men de groote beweging begrijpen, waartoe De Gids den stoot gaf, wil men de richting waardeeren, waarin hij ons gestuurd heeft. Daarom heb ik mij de moeite getroost uittreksels uit de merkwaardigste boekbeoordeelingen, die in de tien eerste jaargangen van het Tijdschrift voorkomen, waar het pas gaf, aan mijne eigen beschouwingen toe te voegen, of ook aan de Critici dier dagen alleen het woord te laten. Trekken wij de hoofdpunten van hetgeen zij predikten samen, dan blijkt, dat zij aandrongen op waarheid, psychologische diepte en objectiviteit in de voorstelling; op verband van de Kunst met het Leven; op vaderlandschen inhoud en richting; op zelfstandigheid. En het was wel noodig bij herhaling op dat aanbeeld te slaan, want de ervaring leerde, dat de aangetaste feilen niet gemakkelijk uit te roeien waren. Wij hadden reeds meer dan eens gelegenheid op te merken, hoe Scott en Byron onze Letterkunde beheerschten. Men vertaalde, men volgde na, men huichelde Byroniaanschen spleen. In 1838 klaagde De Gids (II, bl. 497) over die voorgewende ‘levensmoêheid in de jaren, waarin men levensbloei verwachten mogt, eene negative rigting, die eindigt met ook over zich zelven onvoldaan te zijn.... Valt in 1838 de studie van dien Dichter nog aan te bevelen? Laat men ons veroorloven er zedig aan te twijfelen; misduide men het niet, wanneer wij er onze jeugdige Dichters voor waarschuwen.... Onze dagen, laat ons er voor uitkomen, eischen een' Dichter van anderen stempel, die niet, als Byron, strijd voere tegen godsdienst en beschaving, die eerbied hebbe voor Orde.’ Toch ging men met vertalen en nabootsen voort. En in de romanwereld was het niet beter gesteld. In 1841 klaagde Bakhuizen (Gids, I, bl. 527): ‘Wee hem, die uit Hollandsche Romans Hollandsche zeden wil leeren kennen; de meeste kunnen hem slechts leeren, hoe Engelsche en Fransche opschik om een Hollandsch lijf staat.’ En reeds in het vorige jaar had hij (De Gids, | |
[pagina 202]
| |
1841, I, bl. 407), gezegd: ‘Zal de beweging op het gebied der Letterkunde inderdaad het morgenrood worden van eenen beteren dag, dan moet de kritiek blijven waken, en der kunst een hooger doel voorstellen dan de bevrediging van modezucht of luim; dan moeten wetenschap en wijsbegeerte de vooroordeelen verjagen, uit dichterlijke magtspreuken, en somtijds uit aesthetische leerboeken en redekunstige Verhandelingen den volke ingedrukt; dan moeten verstand en rede wel geene nieuwe wetboeken schrijven, maar in de ziel van den kunstenaar leven, en hem het doel leeren meten, waarheen hij zich rigten moet, dan moet eens vooral de schandelijke afgod onzer dagen van zijn outer worden vergruisd, de afgod, voor welken het genie zich ontmand heeft en het talent zijne wulpsche rijen vierde. Die afgod is de populariteit. ‘Wij hebben geroepen om iets nieuws, toen wij Byron en Victor Hugo en Walter Scott in onze Letterkunde zagen heerschen; want heerschen noem ik het, zoolang hen na te volgen eene aanbeveling bij de menigte is; heerschen noem ik het, zoo ons volk en onze geschiedenis zich goedschiks laat welgevallen, om het voorwerp te worden van de bastaardkunst, die zich naar hunne namen noemt; heerschen noem ik het, zoo wij gedwongen worden alles aan te nemen, wat zij ons toevoeren, zonder te mogen terugzenden, wat ons niet lijkt en beter op onzen grond gekweekt wordt. De snelle opvolging, waarmede die in de Letterkunde gevierde mannen elkander hier in de gunst des volks verdringen, wat bewijst het, dan ter eene zijde onze ongeschiktheid, om den geest hunner werkzaamheid in allen opzigte ons toe te eigenen; ter andere het gemis van een vast nationaal beginsel in onzen kunstzin en kunstsmaak?.... Vooral de verwaarloozing van vaderlandsche onderwerpen wekte den wrevel op. Wij hadden daarvan reeds een staaltje in Bakhuizen's beoordeeling van een roman van Van Lennep (boven, bl. 157 vg.); bij het bespreken van Meyer's Boekanier zei hij opnieuw (De Gids, 1840, I, bl. 408): ‘O de ridders en de tornooijen! wij zijn hen even moede als wij het vroeger de spectators en de kamerraden waren, en als wij het eerlang de conducteurs en de bonhommes zullen worden. Geef ons onze zeevaarders, en niet die van Cooper; onze burgerlijke staatslieden, en geene kweekelingen der Florentijnsche diplomatie! - Een avonturier, | |
[pagina 203]
| |
die schatten en Rijken verwint; een burgerjongen, die zeeën beheerscht en vorsten te groot is; een held, die duizend dooden getrotseerd heeft, maar voor God de knieën buigt als een kind; een koopman, die zijn vaderland meer diensten bewijst met ‘het vuile metaal’ dan Frankrijks eerste Connétable het zijne met den degen; die zuinig en eenvoudig is en toch door 's noodlots beschikking ondergaat en groot is in zijn' ondergang. - Dichters en Romanschrijvers, bij honderdtallen hebt gij ze in onze geschiedenis! - Geeft ze ons en wij zullen gelooven, dat gij van buitenlandsche voorbeelden nut getrokken hebt, maar niet door hunnen roem u zelve hebt laten verblinden, dat gij meer voor kunst dan voor gunst hebt gearbeid.’ Eindelijk wezen zij er met klem op, dat onze eeuw voornamelijk de eeuw van den proza-vorm was, die evenzeer een kunstvorm was: Geel stond hun hier krachtig ter zijde. Om het standpunt van heden juist te doen waardeeren, om een helder inzicht te geven omtrent den weg, dien de aesthetische ontwikkeling in den laatsten tijd bewandeld heeft, is het ruim zoo leerzaam met het oordeel der tijdgenooten over de lettervruchten uit de laatste halve eeuw, als met die kunstproducten zelve kennis te maken; en ik zal hun daarom dikwijls het woord geven, waar het noodig is met aanwijzing van verschil van inzicht.
Onder de mannen dier dagen, welke grooten invloed hebben geoefend, deels op den kunstsmaak van dien tijd, deels en vooral op den stijl, die onder zijne handen ware losheid en kneedbaarheid verkreeg, staat Jacob Geel (1789-1862) in het voorste gelid. Reeds zijne vertaling van Sterne's Sentimenteele Reis werd hoog gewaardeerd; maar vooral zijn Gesprek op den Drachenfels en zijn bundeltje, getiteld: Onderzoek en Phantasie (1838), maakten veel opgang en hebben blijvende waarde. Het eerste had ten onderwerp eene beantwoording van de vraag, wat het wezen der Romantiek is en wat haar van het Classieke onderscheidt. En dit wordt behandeld in den vorm van een gesprek, tintelende van geest en van fijne opmerkingen. Onderzoek en Phantasie bevat opstellen van verschillenden aardGa naar voetnoot1), | |
[pagina 204]
| |
maar alle van denzelfden geest bezield, alle voertuigen van ‘ideeën van vooruitgang’: ‘onbekrompene vrijheid, voortgaande ontwikkeling, afwerpen van kluisters van verouderd gezag en verouderde vormen, onafhankelijkheid jegens iedere meening, die niet op helder bewustzijn rust, predikt zijn Boekje op iedere bladzijde’Ga naar voetnoot1). Het was niet in populairen toon geschreven, en dus alleen verstaanbaar voor de meer ontwikkelden; maar voor die zou de herhaalde lezing een genot zijn. Het getuigde van ‘eene individualiteit, die onder onze letterkundigen éénig is’, van ‘een standpunt, ver verheven boven dat van ons publiek, een horizon, dien het weinigen gegeven is te ontdekken.’ Dat was de uitspraak van niemand minder dan Bakhuizen van den Brink, die in het laatstgenoemde werk aanleiding nam tot een voortreffelijk opstel in De Gids, minder nog eene beoordeeling van het boek, dan eene uiteenzetting van beginsels. Het is even moeilijk een beknopt overzicht van Geel's bundel als van Bakhuizen's beschouwingen te geven. Ik zou wenschen in beide een paar losse grepen te doen; maar dit is met Geel's boekske onmogelijk, zonder alles uit zijn verband te rukken: ik moet mij daarom tot den beoordeelaar bepalen. Uit Bakhuizen's betoog is voor den tijd karakteristiek hetgeen hij zegt over de roeping der Critiek (bl. 462), die hij zoo verre boven zijne krachten rekende. ‘Is het niet’, vraagt hij, ‘hare taak, iederen voortgang na te gaan en aan te wijzen, en tevens, zoo mogelijk, terug te houden op het punt, waar eene scheeve rigting zou aanvangen? Is het niet haar regt, tot maatstaf in hare beoordeeling aan te nemen, wat reeds bereikt en verwezenlijkt is, en alles ten minste als overtollig aan te merken, wat achterna hinkt, zonder het zóó verre te brengen? Is het eindelijk niet voor haar een noodzakelijk vereischte, dat zij al den rijkdom der letterkunde kenne, waaronder zij optreedt; dat zij wete, op welk terrein zij sta, en ten minste eenigzins voorgevoele, welke toekomst zich geopend hebbe.’ Men ontwaart, hoe die beginselen afwijken van de oppervlakkigheid van de Letteroefeningen, en de | |
[pagina 205]
| |
verschijning van het nieuwe Tijdschrift wettigden. - Ik wijs voorts nog op zijne denkbeelden over de verhouding van Wetenschap en Kunst, zoo rijk aan wenken voor de practijk (bl. 526): ‘De ware wetenschap ligt, tusschen twee uitersten, in het midden. Evenzeer als haar de schoolvosserij, die slechts het oude on overgeleverde billijkt, en nieuwe gedachten en nieuwe methodes met schouderophalen bejegent, vijandig is, heeft zij te kampen met eene meening, die verbeelding en gevoel ten koste van studie en arbeid verheft. Het enthusiasmus, zoo het al de wetenschap laat bestaan, miskent hare regten in de Poëzij; even begeerig naar onbepaald gezag en invloed, als de partij, waartegen het overstaat, weigert het zich aan den strengen toets der rede te onderwerpen. De tirannie van het eerste, het fanatisme van het andere, zijn even schadelijk. Want het onderzoek, gegrond op de kennis van des menschen natuur, gebonden aan de wetten zijner ontwikkeling, met het oog gerigt op de volkomenheid, waarvoor hij vatbaar is, voorziet in den triomf van verouderd gezag, een' stilstand der beschaving, eene verzwakking van den geest, een' langzamen dood der wetenschap. Eene kunst, daarentegen, die zich van de wetenschap onafhankelijk maakt, eene verbeelding, die niet van de kennis van haar voorwerp uitgaat, ondermijnt en vernietigt zichzelve. En toch, het est Deus in nobis is het schild, waarachter de Poëzij pleegt te schuilen. Van oudsher heeft zich de meening voortgeplant, dat zij niet het werk van studie, maar van eene hoogere ingeving was, en boven de wetten verheven, waaraan zich iedere andere werkzaamheid van den geest moest onderwerpen. Het is zoo: wij kunnen niet peilen, wat aan iederen geest zijne rigting en zijne buitengewone kracht geeft: voor ieder ander vak wordt gaaf en talent vereischt, en, evenzeer als van den Dichter, kan men van den Staatsman, den Natuur-onderzoeker, den Schilder, den Wijsgeer zeggen, dat zij niet gevormd, maar geboren worden. Het komt er slechts op aan, of de gunstige stemming van den geest, die in hare doorgaande werkzaamheid talent en genie, in hare gedeelde verschijning vlugheid heet, in haren oorsprong, of door het voorwerp, waarop zij wordt toegepast, van het enthusiasmus des Dichters verschilt. Want verschillen die beide niet in haren aard en oorsprong, dan zal ook omtrent het poëtisch vermogen de wet gelden, dat het zonder arbeid krachteloos en | |
[pagina 206]
| |
nietig is; dat voorbereiding en werkzaamheid, geregelde redematige leiding en beheersching van den geest onder den arbeid, voor de goede Poëzij even noodzakelijk is, als voor ieder andere letterkundige bezigheid. Of kan de Poëzij hare stof, in den volstrekten zin des woords, scheppen? Neen, de Didaktische Poëzij moet van de kennis der zaak, waarvoor zij regelen geeft; de Verhalende van de studie der toestanden, die zij beschrijft; de Dramatische van de karakterkennis der personen, die zij opvoert, uitgaan; de herinnering van het gevondene moet het werk des Dichters begeleiden. - Maar de Lyriek, zal men zeggen, ‘de Poëzij bij uitnemendheid, de Poëzij, die zich afsluit in haar zelve, en van de voorwerpen tot de eeuwige denkbeelden opklimt, zoodat de verbeeldingskracht in het gevoel wordt opgelost.’ - Toch heeft de Ode een begin en een einde; en dat begin en einde is het onderwerp, de stof der Ode, en dat begin en einde moet door eene reeks van gedachten verbonden worden, opdat er éénheid in den zang zij. En het zamenschakelen dier gedachten, opdat alles langs eenen kreits van schoone beelden terugkeere tot het punt, waarvan de zanger uitging, vordert studie, en te dieper studie, naarmate de omtrek wijder genomen en de vlugt des Dichters hooger is. Want die gedachte moet in beelden voorgesteld, en die vlugt heeft het voertuig van woorden noodig, en de taal moet door oefening worden beheerscht, opdat de uitdrukking schoon en vloeijend en juist zij.... De Roman heeft, volgens den Schrijver, in onze eeuw een' hoogeren trap dan ooit te voren bereikt. Hij neemt dezen ten voorbeeld, hoe het doel der kunst niet zonder studie en wetenschap bereikt kan worden; hoe noodzakelijk tevens de heerschappij der laatste over de eerste is. Niet van vlugtige opwellingen, niet van hartstogt en opgewondenheid, is vooruitgang voor de Poëzij te wachten, maar van ernstige studie en bedaard overleg: ‘want in de kunst heerscht éénheid; zonder haar is zij geene kunst.’ Éénheid is het sieraad, de zenuw der hooggeprezen klassische voortbrengselen. Éénheid moet het streven ook der latere Poëzij zijn, zoo zij dien naam waardig zal dragen.’ Maar keeren wij nog een oogenblik tot Geel terug om te herinneren, dat hij zich niet alleen de verdienste verworven heeft van uitmuntende wenken voor onze aesthetische ontwikkeling te geven, maar dat hem in 't bijzonder ook de eer toekomt als | |
[pagina 207]
| |
hervormer onzer toenmalige stijve, onnatuurlijke schrijftaal bijna alle anderen vóór te zijn geweest: zijne werken gaven den spoorslag tot het schrijven van meer ongedwongen, maar toch pittig en beschaafd Hollandsch. Hij werkte niet slechts door aanmaning en critiek, maar vooral ook door het voorbeeld, dat hij gaf. Zóó was zijn stijl zijn tijd vooruit, dat men zijn boek nog met groot genoegen ook om den vorm leest: men zou wanen, dat het eerst gisteren geschreven was. Des te meer steekt het bij het proza zijner tijdgenooten af, zelfs bij dat van Bakhuizen en Potgieter. De klove tusschen spreek- en schrijftaal gaapte zoo wijd mogelijk. Dit dagteekende zeker al vanouds; en ik meen de oorzaak van die tweeslachtigheid daarin te vinden, dat Hooft lang het model voor onze prozaïsten gebleven is. Van zijn stijl getuigde De GidsGa naar voetnoot1) niet ten onrechte: ‘Voorzeker heeft geen zijner tijdgenooten, evenmin als iemand uit de volgende geslachten, zulk een stijf, gemaakt en vreemdsoortig Hollandsch gesproken, als Hooft geschreven heeft; en hij zelf zoude in de verkeering onverdragelijk geweest zijn, indien hij zich van zijne schrijftaal in het gewone gesprek bediend had.’ Maar de schrijftaal bleef dat overdeftige behouden, en juist daardoor verwilderde de aan zichzelf overgelaten spreektaal meer dan wenschelijk was. Was de laatste slordig in den hoogsten graad, de andere was overdeftig en bezigde woorden en spreekwijzen, zelden of nooit in den mond van het volk vernomen. De Gids, die zich in den beginne nog niet van het deftige spraakgebruik kon losmaken en die, zooals wij zagen (boven, bl. 134), nog bezwaar had tegen den lossen dialoog van Limburg Brouwer, De Gids slaakte den wenschGa naar voetnoot2), dat ‘het dagelijksch verkeer zich tot een' hoogeren trap van beschaving [mocht] ontwikkelen’, opdat de schrijvers zich op populairen toon verstaanbaar konden maken zonder tol onwaardige vormen af te dalen. Die hoop was ijdel; en nog spreken wij, in de gewesten waar het Hollandsch inheemsch en geene aangeleerde schooltaal is, in niet veel gekuischter vormen dan vijftig jaar geleden. Wij zijn het eenige volk, dat zich aan zoodanige smakeloosheid bezondigt, en het is te hopen, dat wij eenmaal van dat euvel genezen mogen | |
[pagina 208]
| |
worden, zonder te vervallen in die gemaakte deftigheid, die tot vóór weinige jaren op den Kansel en het Tooneel onze ooren kwetste, waarbij nog een hoogst-onnatuurlijke, gemaakte toon kwam, die de zaak volkomen onuitstaanbaar maakte. Met de schrijftaal zijn wij gelukkiger geweest: gaandeweg is zij meer en meer den gemeenzamen toon van het beschaafd dagelijksch verkeer genaderd, zonder in platheid te ontaarden; terwijl zij langzamerhand ook gezuiverd wordt van de tallooze Germanismen en halffransche bastaardwoorden, die haar bijna te allen tijde hebben ontsierd. In die richting heeft Geel zooal niet den eersten stap gedaan, dan toch een krachtigen stoot gegeven. En hij vond jeugdige en krachtige medestanders. Joh. Kneppelhout schreef onder het pseudoniem van Klikspaan met ongekende, soms zelfs wel wat te ver gedreven, losheid zijne Studententypen; Nicolaas Beets verborg zich achter den naam van Hildebrand, om in zijne Camera Obscura dien vrijeren, lossen trant te huldigen, waardoor hij toen, en steeds, zoo dikwerf hij naar de pen greep, getoond heeft evenzeer meester te zijn van het Proza als hij het is op het gebied van de Poëzie. - En welk eene omkeering zoodoende is tot stand gekomen, bemerkt men het best, als men terstond achter elkander twee geschriften leest, die den toon van voor veertig, vijftig jaar en dien van heden op de sprekendste wijze teruggeven, b.v. een der eerste romans van Van Lennep en eene phantasie van Busken Huet. Dan ziet men eerst, hoe dankbaar wij onzen stijlhervormers moeten zijn. |
|