Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
VIII. De roman.De Roman, althans in ons vaderland, is geheel en al een voortbrengsel van den jongsten tijd. In de zeventiende eeuw komt hij hier nauwelijks voor, en dan nog wel als uitheemsche plant: hetzij wij de Fransche verhalen van de la Calprenède of Scudéry vertaalden, of uitheemsche voorbeelden navolgden in De Vermakelijcke Avanturier. In de achttiende eeuw volgt Feith Hoogduitsche sentimenteele verhalen, terwijl Wolff en Deken zich Richardson tot model kozen, maar zij althans leverden geene slaafsche navolging: zij drukten een echten origineelen stempel op hun werk. In onze eeuw groeit het aantal romans aanmerkelijk aan; en zoo de meeste op oorspronkelijkheid bogen, toch zal het ons blijken, dat ook de beste schrijvers aan vreemden leiband liepen. Ofschoon men in Frankrijk b.v. al vroeg verhalen in gebonden en ongebonden stijl aantreft, waaraan de naam van Roman wordt gegeven, is toch dit genre, zooals het naar zijne eigenlijke natuur moet worden opgevat, een eigenaardig kunstvoortbrengsel van onze dagen. Niets is natuurlijker dan dat ook de Letterkunde onderworpen is aan die verandering, welke tot de natuur van al het ondermaansche behoort. Verschillende dichtsoorten duiken op en raken weer in de schaduw, naarmate de eigenaardige smaak der afwisselende jaren en eeuwen meêbrengt. Behalve de persoonlijke gevoelsuitingen van het Lyrisme, die, hoe verscheiden ook van vorm, wel van alle tijden zullen wezen, is het vooral de dramatische kunstvorm, die ons is blijven aantrekken, ofschoon niet meer in het pantser gewrongen van de zoogenaamd classieke opvatting. Het Epos daarentegen, het poëtisch verhaal, is nauwelijks meer van onzen tijd. Het heeft zich een geheel nieuwen vorm gekozen, zich van den boei van rhythmus en rijm ontdaan, om als Roman | |
[pagina 125]
| |
in ongebonden stijl beter te beantwoorden aan de gemengde eischen van verbeelding, gevoel en psychologische analyse, wier voldoening ons thans alleen geheel kan tevreden stellen. De laatstgenoemde eigenschap vooral is in onze dagen meer op den voorgrond getreden, en dit is het, wat den modernen roman in 't bijzonder van dien uit vroeger tijden onderscheidt. Toen deze kunstvorm zich bij ons in de eerste helft dezer eeuw begon te ontwikkelen, had hij allerlei gebreken. In de eerste plaats waren de romans, zooals vroeger, er voornamelijk op aangelegd om de nieuwsgierigheid te prikkelen. In het buitenland is Alex. Dumas de schitterendste vertegenwoordiger van dat genre, dat intusschen thans vrij algemeen als oppervlakkig en onbevredigend verlaten wordtGa naar voetnoot1). Er is iets anders noodig om voortdurend te boeien; maar alvorens te wijzen op dat, wat den Roman zijne wezenlijke waarde geeft, moet nog gewezen worden op het gemis aan innerlijke waarheid, aan objectiviteit, dat de romans uit dit tijdperk in Nederland kenmerkt, waardoor ze voor ons volstrekt ongenietbaar, en daarom ook der vergetelheid prijs gegeven zijn. Het waren veelal historische romans, en de beste leden aan het gebrek, dat zij zich meer ten taak stelden een tijdvak te beschrijven dan persoonlijkheden, karakters, onder den invloed der hartstochten, te schilderen. Sir Walter Scott was het model, dan men zich ter navolging koos, en deze stond, zooals de geheele romantische school, onder den invloed van Goethe's Goetz von Berlichingen. En die invloed was in zooverre verkeerd, dat men het hoofddoel, het wezen van den historischen roman zocht in het streven naar | |
[pagina 126]
| |
locale kleur en historische nauwkeurigheidGa naar voetnoot1). In die fout zijn bij ons alle romanschrijvers vervallen, van de middelmatigste af, tot de corypheeën van het vak toe, slechts met dit onderscheid dat de laatste in hun pogen slaagden, terwijl de anderen hun onvermogen deerlijk bloot legden. Waar alleen verrassende avonturen op aangename en boeiende wijze worden verteld, terwijl de belangstelling enkel voor uiterlijk geschilderde omstandigheden wordt gevraagd, kan een roman een tijdlang het publiek eene onderhoudende lectuur leveren; maar op den duur boeien kunnen zulke oppervlakkige verhalen nauwelijks, met hoeveel talent ze ook geschreven zijn: daartoe wordt meer diepte van opvatting vereischt. Het is geene uit de lucht gegrepen stelling, als men beweert, dat, vooral in den modernen tijd, de blijvende waarde van een roman alleen wordt verzekerd door de psychologische diepte der karakterteekening. Het heldendicht, geboren in een tijd, die nog niet door het denken beheerscht werd, kon niet anders dan uiterlijke toestanden schilderen. Trouwens, de oorlogsfeiten, die het behandelde, van ander allooi dan de gebeurtenissen, welke ons | |
[pagina 127]
| |
voor de hand liggen, en die ons ter harte gaan, eischten of lieten geene andere wijze van voorstellen toe. En toch toont de groote verscheidenheid van toestanden, waarin gaandeweg het Epos zijne helden doet optreden, hoezeer men, ook reeds in die lang vervlogen eeuwen, behoefte had om hunne geheele persoonlijkheid te leeren doorgronden. Bij de analytische richting van onzen tijd kon het niet anders, of de bloote prikkel der nieuwsgierigheid zou niet meer volstaan om ons te leiden bij de keuze onzer lectuur. Dat, wat zoo hooge waarde en aantrekkelijkheid geeft aan het Drama, het blootleggen der roerselen van het gemoed, moest ook wel geeischt worden in den Roman. De ervaring leert dan ook, dat zoo de verhalen van een Alexandre Dumas b.v., vol geest en avontuurlijke afwisseling van tooneelen, ons een tijd lang konden boeien en doen lachen, alleen de aesthetische oplossing van psychologische vraagstukken, zooals o.a. George Sand en hare school ons die, levendig ingekleed, weet voor te houden, in staat is ons altijd opnieuw aan te trekken en daarom ook nooit geheel veroudert. Maar ook hierin behoort maat gehouden te worden en de karakter-ontleding mag niet zoo overheerschend worden, dat daardoor de handeling op den achtergrond geschoven of de schildering der hartstochten veronachtzaamd wordt. De roman, die bloot psychologisch is, heeft geene algemeene aantrekkelijkheidGa naar voetnoot1). Aan die feil maakten zich Betje Wolff en hare vriendin schuldig ten gevolge der reactie, die de toen in zwang zijnde, alles behalve analytische romans teweegbrachten. Maar haar voorgaan werkte niet aanstekelijk. Integendeel, de twee merkwaardige vrouwen kwamen een tijdlang in het vergeetboek, en de eigenaardige Nederlandsche ziekte, de navolgingszucht van vreemden, de behoefte om uitheemsche modellen na te bootsen, kwam op nieuw tot uitbarsting, en werd epidemisch. Zooals reeds gezegd is, werd Walter Scott de leidsman op romantisch gebied. Het aantal romans, dat hier te lande sedert het tweede kwart | |
[pagina 128]
| |
der negentiende eeuw in het licht verscheen, is legio. Het ware een slechten dienst bewijzen aan het publiek, en tevens eene miskenning van de eischen eener Letterkundige Geschiedenis, zoo wij ze alle of zelfs de meeste wilden bespreken. Wij zullen daarom eene keuze moeten doen. Voor vroegere tijdperken der geschiedenis volbrengt doorgaans de tijd eene schifting: het alleronbeduidendste wordt vergeten, en bij het ondernemen onzer taak staan wij niet voor een rijst-en-brijberg. Hoe dichter men den dag van heden nadert, hoe moeilijker die taak van den geschiedschrijver wordt. De keuze, die hij doet, en welke bepaald wordt door het belangrijke en karakteristieke der voorhanden werken in het behandelde tijdvak, zal in het oog van anderen soms aan willekeur grenzen, ja misschien in de schatting van enkelen nog meer dan dat. Men geeft niet gaarne der overtuiging voet, dat zooveel middelmatigs aan onze grootouders genot heeft geschonken. En toch is bij de meest ontwikkelden van het thans levende geslacht de smaak zoo veranderd, en zijn de eischen, die men aan een lettergewrocht stelt, zoo gewijzigd, dat wij ons dikwerf moeten verbazen over de gemakkelijkheid, waarmeê men zich vóór een paar menschenleeftijden in zijne lectuur bevredigd voelde. Trouwens, dit behoeft ons nog niet tot overmoed te stemmen; want wij zullen nog wel gelegenheid hebben om op te merken en in het licht te stellen, dat, zoo de besten onder ons op een hooger peil van ontwikkeling staan dan dat van 1830, de groote hoop, zelfs van hen, die men tot de beschaafde kringen rekent, nog veel af- en aan te leeren heeft, eer wij trotsch mogen zijn op algemeene beschaving van onze burgerklassen. In de tooneelwereld loopt dit vooral in het oog. Maar hoe dit zij, het is toch een onbetwistbaar feit, dat de meeste der vele geschriften, die wij op het oog hebben, bij name de romans van vóór 1835, ja, eigenlijk alle, voor goed zijn voorbijgegaan en van de meeste de titels zelfs niet meer in het volksgeheugen leven. Zou het niet een onvruchtbaar werk zijn, ze onzen tijdgenooten weer onder de oogen te brengen? Men geloove mij op mijn woord, dat ik angstvallig onderzocht heb, dat ik met tal van boeken en van titels kennis heb gemaakt, die het best der vergetelheid prijs gegeven blijven. Het zou verbazing wekken, als wij, bij de bekende hebbelijkheid van ons volk om in vreemde weiden te grasduinen, ook hier niet | |
[pagina 129]
| |
in de eerste plaats stootten op een aantal vertalingen. Sedert 1824 leefde onze romantiek daarvan in de eerste plaats: vooral het Hoogduitsch kwam aan de orde. Lafontaine, von Tromlitz, Spiess, Karoline Pichler, Clauren, Zschokke, Salzmann, Van der Velde, Langbein, Hoffmann (Die Elixire des Teufels), waren de meestgevierde namen. Gunstig muntten eenige werken van Spindler uit, onder anderen De Jood, door de bekwame hand van D. Veegens vertaald. Ook Lud. Tieck werd in 1831 hier overgeplant. Onder de Fransche auteurs treffen wij Lesage aan, Hugo's Han d'Islande, en natuurlijk Paul de Kock. In 1832 gaf Van Kampen Chateaubriand's Génie du Christianisme, en in hetzelfde jaar werd J. Janin's Barnave en Dumas' Napoleon vertaald. Blijkt uit de eerstgenoemden onze vrij oppervlakkige smaak voor het avontuurlijke en picaresque, de laatste namen wijzen op den stroom van het romantieke, die begon op te zetten. De Engelsche voorbeelden, welke werden nagevolgd, behooren tot beide richtingen: Cooper, met zijne Prairie-verhalen, maar vooral Walter Scott en sedert 1833 ook Bulwer. De oorspronkelijke romans zijn veelal van geschiedkundigen aard, maar doorgaans niet beter dan de Galama van Schut, waarover boven (bl. 113 vlgg.) gehandeld is. Oppervlakkige opvatting, gebrek aan objectiviteit, gemis van karakters en slordigheid van stijl zijn de meest algemeene gebreken. Wij besparen de romancières voor een afzonderlijk hoofdstuk, en vermelden van de romanschrijvers slechts de volgende. In de eerste plaats mogen niet verzwegen worden de verhalen van J.B. Christemeijer, aan de lijfstraffelijke rechtspleging ontleend, die druk gelezen werden en den smaak des tijds kenmerken. Van 1821 tot 1857 gaf hij zes bijdragen, aan de wereld der misdaad ontleendGa naar voetnoot1). Eene scherpe tegenstelling daarmeê maakten de | |
[pagina 130]
| |
vele boeken, die in 't bijzonder ‘voor de Nederlandsche jeugd’ werden opgesteld. Onder de besten van die dagen behoort W. Kist, die zich door Het leven van den Landjonker G.H.G. van Blankenheim tot den Stronk (1e dr., 1800), maar vooral door De ring van Gyges wedergevonden (1805) en Herman van Giessen en zijn lotgenooten, 2 Deelen (1824-25) naam maakte. In den geest van De ring van Gyges schreef hij: De Wonderbril, 1812; De Egyptische tooverstaf, 1823; De speer van Ithuriël, 1835. Als vervolg op zijn eersteling leverde hij: Zonderlinge lotgevallen van Barend van Poederen (1814). Bovendien schreef hij tal van familieromans. Van 1824 tot 1829 werden de vaderlandsche romans van Adriaan Loosjes herdrukt. Tot de vruchtbaarste schrijvers, ofschoon niets merkwaardigs of goeds van hen meer te zeggen valt, behooren: A. Cramer, die van 1822 tot 1833 niet minder dan veertien romans uitgaf, welke alle zoo laag mogelijk bij den weg blijven; Michiel Adriaansz. (Sobels), die er van 1823 tot 1833 twaalf schreef; J.E. Schut (1832-36) van wien wij er vijf kennen. Zijn Galama was niet, zooals Potgieter meende, zijn eersteling: hij debuteerde met Karaku of de Kamschatdaal in Parijs: het was ook niet zijn laatste, zooals de criticus hoopte: hij waagde zich nog driemaal op glad ijs. Th. Van Spall gaf van 1832 tot 1845 minstens acht romantische verhalen; J. De Vries leverde er van 1838 tot 1847 niet minder dan twaalf; J.F. Bosdijk, die ook onder het pseudoniem J. Van der Capelle schreef (1839-1850), twaalf, alle van geschiedkundigen inhoud; A.D. Van Buren Schele, van 1836 tot 1865, tien van gelijke strekking; J. Honig Jz. Jr. leverde van 1838 tot 1860 dertien deelen historische romantiek; J. Hoek schreef er van 1848 tot 1875 zeven. Eindelijk vermelden wij den Belg H.G. Moke, die zich van 1830 af hoofdzakelijk op het gebied der Geuzen-avonturen bewoog, en van wien wij ten minste vijf romans kennen. Is het voldoende deze allen slechts in het voorbijgaan te vermelden, wij treffen kort na 1830 eenige schrijvers aan, die in zekeren zin gezegd kunnen worden eene nieuwe school te hebben gesticht, en althans de voorloopers waren van de betere periode, die weldra zou aanbreken, of althans bij hunne beste tijdgenooten daarvoor golden. Dat waren Petrus Van Limburg Brouwer, Aernout Drost en Jacob Van Lennep. | |
[pagina 131]
| |
De eerste mag op de lijst onzer merkwaardige prozaïsten niet ontbreken om de eigenaardigheid van het genre, waarmeê hij optrad, en om de verdienste van den vorm. Wat dit laatste betreft was hij, vóór de hervorming van onze overdeftige en onnatuurlijke schrijftaal, een der eersten, die het waagden naar los en ongedwongen proza te streven. Van Limburg Brouwer werd in 1795 te Dordrecht geboren, genoot eene degelijke letterkundige opvoeding en wijdde zich eerst aan de studie der Medicijnen, later aan die der Letteren. In 1825 werd hij tot Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Luik benoemd, en in 1831 naar die te Groningen overgeplaatst, waar hij, nog in de volle kracht des levens, in 1847 overleed. Het ligt buiten de grenzen van dit boek om bij de wezenlijke verdiensten van Brouwer als geleerde stil te staan, of in eene waardeering te treden der vele wetenschappelijke geschriften, waarmede hij zich een naam heeft gemaakt, zoo binnen als buiten 's lands, - want hij bediende zich niet slechts van het Hollandsch, maar ook van het Latijn en Fransch. Wij hebben hem hier alleen te beschouwen als Letterkundige, als Romanschrijver. Er zullen nog wel enkelen gevonden worden, die zich verwonderen, dat een Professor zich aan zulke zaken durfde bezondigen: hijzelf vond het dan ook geraden eerst onder een pseudoniem op te treden; en hij meende zich nadrukkelijk te moeten verontschuldigen, toen hij later zijn naam voluit op den titel van een tweeden roman plaatste. Ter geruststelling van die deftige étiquette-lui zij hier terstond gezegd, dat zij er vrede meê zullen hebben, zoodra zij nader kennis maken met Brouwer's letterkundigen arbeid. De Groninger Hoogleeraar was doorkneed in de kennis der Oudheid, en hij heeft zijne wetenschap ten dienste willen stellen van het groote publiek, dat Latijn noch Grieksch verstond. Hij kon dat beter dan eenig ander, omdat weinigen als hij gezegend waren met de gave van populaire voorstelling, en omdat hij evenveel verbeeldingskracht als geest te zijner beschikking had, hetgeen hem in staat stelde de Oude Wereld voor den modernen lezer volkomen te doen herleven. Daarin zit vooral de waardij en de groote aantrekkelijkheid dier geschriften, dat zij op de ongedwongenste wijze ons de Grieksche maatschappij voor oogen tooveren. Het woord is niet te sterk; | |
[pagina 132]
| |
want de toestanden, zeden, gewoonten en menschen worden zoo levendig, zoo uitvoerig, zoo geestig geschilderd, dat wij ons geheel en al in den tijd verplaatsen kunnen en als het ware luisteren naar het boeiend verhaal van iemand, die ons deelgenoot maakt van hetgeen hijzelf doorleefd en aanschouwd heeft. Daarentegen is op de samenstelling als Roman vrij wat aan te merken, zooals blijken zal uit eene korte beschouwing dier werken. In 1831 verscheen Charicles en Euphorion, dat hij voor het werk van ‘Clearchus den Cyprier’ wilde doen doorgaan om zich tegen mogelijken blaam te vrijwarenGa naar voetnoot1). 't Is een zonderlinge en voor het grootste gedeelte weinig boeiende roman, in welks tweede helft de handeling eerst levendig wordt, en hartstocht tot verwikkelingen leidt, die onze belangstelling wekken voor de personen. In de eerste helft is alleen de schildering van het tooneel, waarop zij zich bewegen, aantrekkelijk. De beide vrienden, wier namen op den titel vermeld staan, zijn wijsgeeren. Charicles is een idealistische Platonist, of liever een philosofische Don Quichot, die op zijn landgoed de Republiek van zijn meester wil tot stand brengen. Hij praat meer dan hij handelt, en zijne redeneeringen, die nog al pedant klinken, zijn overvol van wat de Schrijver zelf ‘zijne buitensporigheden’ noemt (bl. 192), zoodat het ons niet verwondert, dat 's mans prozaïsche rentmeester hem voor ‘volslagen gek’ hield (bl. 86). Deze voor ons weinig aantrekkelijke figuur wordt door de liefde tot gezonder begrippen bekeerd. Euphorion heeft op hartstochtelijke wijs het geluk in materieel genot gezocht, en zichzelf daardoor bijna geheel in het verderf gestort. Ook hij leert bij de kennismaking met een edel meisje inzien, dat hij op den verkeerden weg is, en dat er iets beters bestaat dan hetgeen hij nagejaagd heeft. Beiden ontwaren, dat zij in uitersten vervallen zijn, en dat de gulden middenweg alleen tot wezenlijk geluk leidt. De tweede proeve, die hij, in 1838, op dit gebied gaf, Diophanes | |
[pagina 133]
| |
getiteld, was als onthulling van het Grieksche leven misschien nog beter geslaagd dan de eerste, en muntte onder anderen uit door groote verscheidenheid van tafereelen; maar als Roman stond hij stellig nog beneden zijn eersteling. Het ideaal van den Roman zal wel zieleschildering zijn, waarbij het natuurlijk aan een kader van belangwekkende voorvallen niet mag ontbreken. Maar ook waar de psychologische analyse op den achtergrond treedt, en op de voorstelling van uiterlijke omstandigheden de meeste klem wordt gelegd, daar behoort toch de belangstelling voornamelijk gevraagd te worden voor den persoon, wiens gevallen men ons mededeelt. En dat is in den Diophanes zoo niet. Men ziet terstond, dat de persoonlijkheid van den held van 't verhaal volkomen bijzaak is, dat hij den Schrijver alleen dient, om, zooals een uitstekend beoordeelaar zeiGa naar voetnoot1), gelegenheid te hebben ‘ons een aanschouwelijk beeld van het dagelijksch leven der Grieken voor te stellen.... De lotgevallen, hem wedervaren, hebben geene andere strekking, dan om ons Sparta en Athene te doen kennen, in den tijd, waarin beide Staten hunne rol ten einde gespeeld hadden om voor Thebe's opkomende magt te wijken. Diophanes treedt dus genoegzaam meer op als reiziger, die verhaalt wat hij gezien en ondervonden heeft, dan als held van eenen roman.... Zijn persoon boezemt geen belang in.’ Die schildering, die galvaniseering der lang verdwenen maatschappij is hier vooral den Schrijver wonderwel gelukt, en gaarne zeggen wij het thans nog den aangehaalden beoordeelaar na: ‘diepe kennis der Oudheid, fijne smaak, levendige schildering en luim verrassen den lezer op bijna elke bladzijde (bl. 605).... Nooit voorzeker vertoonde zich de diepste, meest omvattende geleerdheid in een luchtiger en smaakvoller gewaad, dan waarin zij, vooral in het tweede deel - dat ons Athene schildert - overal optreedt. Zij heeft haren ernst en hare stroefheid geheel afgelegd, zonder daarom haar wezen te verliezen’ (bl. 607). Aangaande den vorm van dit werk zegt de aangehaalde beoordeelaar (bl. 610): ‘De losse, boeyende stijl des Schrijvers is bekend; deze verloochent | |
[pagina 134]
| |
zich ook hier niet, schoon het ons nu en dan toescheen, dat de grata negligentia wel eens wat verre gedreven werd, vooral in het kiezen der woorden en in het zamenstellen der volzinnen. Niet altijd wordt het: ‘Davusne loquatur an heros’ naar behooren in acht genomen, en de geheele toon der gesprekken verraadt meer den wel eens ruwen stijl van Aristophanes, dan de meer beschaafde manier der blijspeldichters uit de latere dagen en die in Plato's gesprekken.’ Ik twijfel, of men zich thans nog met die uitspraak zou vereenigen. In 1842 gaf Brouwer een klein bundeltje in het licht, welks inhoud ons grootendeels met hetzelfde talent in dezelfde wereld verplaatst: Een ezel en eenig speelgoed. Het Speelgoed vermelden wij maar volledigheidshalve; de Ezel is hier hoofdzaak. Dit verhaal is grootendeels geïnspireerd door, men kan niet bepaald zeggen gevolgd naar, de verhalen van dien naam van Lucianus(?) en Apulejus; maar met geheel gewijzigde strekking. Die greep in deze voortbrengsels der Ouden, welke de Schrijver, bij onze gewijzigde begrippen van kieschheid, onmogelijk geheel weer kon geven, was misschien niet gelukkigGa naar voetnoot1), maar zij verschafte hem een kader voor zijne denkbeelden. De geschiedenis van dien in een ezel herschapen Lucius is ‘eene allegorische moraliteit’. Zij ‘wil ons, om zoo te spreken, den ezel toonen, die in iederen mensch zit; Lucius is een mensch, met het binnenste buiten’Ga naar voetnoot2). Dat doel moge nu al de classieke inkleeding overbodig maken, dit neemt niet weg, dat Brouwer's Ezel volgens het oordeel van zijn straffen Criticus zelf (bl. 355) ‘een boeyend, geestig verhaal is, met opmerkingen, die evenzeer van fijn oordeel, als diepe menschenkennis getuigen’. Daarbij komt, dat de stijl ‘levendig, bevallig, vloeyend, eenvoudig’ is. Men ziet duidelijk, hoe de Schrijver in dit opzicht is vooruit gegaan. Reeds zijne vroegere werken kenmerkten zich doorgaans door eene losheid en natuurlijkheid van zegging, in die dagen nog | |
[pagina 135]
| |
geheel ongekend en nog maar weinig gewaardeerd. Daarin munt reeds de geheele Charicles uit, zoowel als het tweede deel van Diophanes. Het eerste deel is deftiger, en daarin vindt men ook meer sporen van onzuiver taalgebruik, iets waarvan Brouwer zich eerst in zijne laatste periode geheel vrijmaakt. Waarlijk, deze Professor was, ondanks zijne toga, geen man om zich voornaam in weinig beteekenende, holle, deftige vormen te bewegen. Hij had te veel geest en oorspronkelijkheid van opvatting, en een te gelouterden smaak, om geen afschuw te hebben van den professoralen water-en-melkstijl van die dagen; om niet te begrijpen, dat alleen de beschaafde taal van het dagelijksch leven het kleed kan zijn, passend voor de geschriften van onzen tijd, die het modern publiek willen boeien. Hoe ernstig hij zich op zulk een natuurlijken, ongedwongen, frisschen stijl toelei, en hoe gelukkig hij dien meester werd, leert de reeks zijner Hollandsche geschriften: niet het minst het laatste zijner romantische voortbrengselen, waarbij wij nog moeten stilstaan. Wie kent Het Leesgezelschap te Diepenbeek niet, dat bij zijne verschijning in 1847 zoo'n opgang maakte, dat het aldra een tweeden, en in 1879 nog een vijfden druk beleefde! Hier bewoog Van Limburg Brouwer zich op een geheel nieuw gebied, dat men, gelijk hij 't deed, niet kan betreden zonder eene onafhankelijkheid van karakter te bezitten als hem eigen was. Thans zal die roman waarschijnlijk niet meer in handen worden genomen om de reden, die hem in der tijd op ieders lessenaar bracht: de levendige schildering der toenmalige kerkelijke toestanden, het geestig pleidooi voor de Groningsche richting tegenover de steile orthodoxie. Maar wat, nu als toen, het boek met onverdeeld genoegen zal doen lezen, het is de levendigheid en geestigheid der schildering, voorts die vrije en ongekunstelde stijl, die hier als elders de lectuur zoo tot eene uitspanning maakt. Terecht heeft een zijner beoordeelaars van dien stijl getuigd: ‘er is, zou men zeggen, geene moeite op gedaan; het is de uitdrukking der gedachte, zooals zij zich aan den geest voordoet, en is er kunst bij, zoo heeft die kunst deze hoogte bereikt, dat zij tot natuur is geworden’. Ook daarom waren de geschriften van Brouwer een merkwaardig verschijnsel op het gebied onzer letteren, want ook zij getuigden, | |
[pagina 136]
| |
zooals door een zeer oorspronkelijk stilist werd opgemerktGa naar voetnoot1) van ‘eene beweging in het leven des volks’. Wij begonnen, het is duidelijk, minder ‘dof en mat’ te worden; en zoo wij in onzen stijl streefden ‘naar kleur en toon’, dan was dat zeker een bewijs van weer opgewekte veerkracht. Die beweging is niet te ontkennen; en al heeft zij haar eindpaal nog niet bereikt, zij bereidt ons toch voor op eene toekomst, die men met vertrouwen mag te gemoet gaan. En wat den schrijftrant betreft, is het merkwaardig te zien, hoe van lieverlee grondige kennis en degelijke ontwikkeling aan onze hedendaagsche Prozaïsten meer en meer de beschikking gaven over een klaren, bondigen, natuurlijken en gekuischten stijl. Alleen de half- of eenzijdig ontwikkelde is gaarne duister; en de zelf-vergoding, die zoo vaak de middelmatigheid den weg wijst, streeft naar ongewone vormen, gebruikt archaïsmen waar ze niet te pas | |
[pagina 137]
| |
komen, vreemde, gezochte zinswendingen, kortom, vermeit zich in een stijl, die op stelten loopt. Als men intusschen uit het gezegde wilde opmaken, dat thans de meeste meerderjarige Nederlanders Stilisten zijn, liep men kans zich te bedriegen.
In de tweede plaats komt Aernout Drost in aanmerking, die door de Gidsianen zeer hoog gesteld werd. Dit verbaast ons thans, daar wij onwillekeurig zijne romantische geschriften min of meer met de maat van onzen tijd meten, terwijl zijne vrienden zijn werk toetsten aan de zeer middelmatige voortbrengsels, die onder hunne oogen waren ontstaan. Toen J.E. Schut in de voorrede tot zijn Galama verklaarde, dat twee soortgelijke geschriften hem bijna hadden afgeschrikt om zijne taak te vervolgen, ziet Potgieter in die twee werken terstond ‘Hermingard van de Eikenterpen en De Pleegzoon’Ga naar voetnoot1). Later noemden Drost's vrienden hem een ‘veel belovenden schrijver’, voor wien zij ‘in bewondering’ waren, vooral omdat zij meenden, dat hij ‘de kiem van groote verwachtingen’ in zich droeg, terwijl zij overtuigd waren, dat zijn langer leven ‘de vaderlandsche Letterkunde met menig schoone bloem verrijkt’ zou hebbenGa naar voetnoot2). Wij zullen dat oordeel ter toetse brengen. Drost was in 1810 te Amsterdam geboren, en bereidde zich voor tot het predikambt, ofschoon een gebrek in zijne spraak hem daarvoor minder geschikt maakte. Tot den dienst kwam het niet, daar eene uitterende ziekte den 5en November 1834 een eind aan het leven van den beminnelijken jongen man maakte. Hij had zich voornamelijk op de beoefening der fraaie Letteren toegelegd: Hooft, Van der Palm, Walter Scott, Bilderdijk en Lamartine waren ‘zijne geliefkoosde schrijvers’, en weldra trachtte hij hen op zijne wijze na te volgen. Hij ‘had den vaderlandschen roman tot zijn vak gekozen’, waarvoor de geschriften van Adriaan Loosjes hem smaak ingeboezemd hadden. ‘En toen verscheen Scott met zijne tallooze werken’Ga naar voetnoot3). De indruk, dien vooral des laatsten romans op het | |
[pagina 138]
| |
aankomend geslacht maakten, geven Drost's vrienden in deze woorden terug: ‘Het waren niet langer novelbeelden, die zijne verdichtsels voor ons opriepen; maar menschen, een voorgeslacht, zóó en geheel zóó als het geleefd en bestaan had, wezens, welke wij met belangstelling aanschouwden en volgden, met welke wij als het ware konden omgaan, omdat wij geleerd hadden, duidelijk te beseffen, hoe wij in hunnen tijd hen, hoe wij ons zelve beschouwd zouden hebben. Wie benijdde niet de gelukkige Landgenooten van den Brit, die door zijnen tooverstaf de vervallen burgen van Engeland had hersteld, en de vergeten helden zijner Hooglandsche stammen voor het oog der wereld had doen herleven?’ Dit ideaal na te streven werd zijn doel; en hoe ernstig hij zijne zaak opvatte, blijkt daaruit, dat elk zijner werken met vrienden, wier ‘wijze smaak en geoefende scherpzinnigheid’ hij vereerde, werd overlegd en bepraat. Dat daarbij echter verstand en zedelijkheid hooger eischen zouden stellen dan de scheppende phantasie, stond te vreezen. In 1832 zag zijn eerste roman het licht: Hermingard van de Eikenterpen, Een oud vaderlandsch verhaal. De voorrede stelt de richting in het licht, die hij aankleefde. Zij begint aldus: ‘De dichterlijke letterkunde van onzen leeftijd levert onwedersprekelijk talrijke voortbrengselen van zeer hooge verdiensten.... Nergens echter treedt derzelver voortreffelijkheid helderder en kenmerkender in het licht, dan in den roman’. Wij schrijven deze zonderlinge verklaring liefst op rekening van de zedigheid van den schrijver; of, wil men, van zijne zedelijkheid. Vroeger, dus vervolgt hij, was dat soort van werken veelal onzedelijk. ‘Wijzen verachteden derhalve den roman, de brave huisvader misprees denzelven en de moeder ontzeide harer dochter, het onwaardig en nutteloos boek te lezen.’ - Dat was de stijl van den tijd! - Maar sedert Richardson werd het anders; en thans ‘werkt weinig zoo dadelijk en veelvermogend op zedelijkheid en smaak als de roman.’ Intusschen, ‘onderwijs was [des schrijvers] hoofdoogmerk bij dezen arbeid niet’; maar ‘even weinig als bepaald onderwijzend, even weinig mag de roman van leering ontbloot zijn; niet slechts wetenschappelijke kleur en voedsel voor het verstand moet hier gevonden worden, neen, ook den godsdienstigen en zedelijken zin zijner lezers te verheffen en te roeren, zal des schrijvers oogmerk zijn; door | |
[pagina 139]
| |
de verbeelding werke hij op het hart.... Men stelle daarom geschiedkundige beelden voor, minder ondertusschen om uitsluitend geschiedenis en oudheidkunde te onderwijzen. De historie zij slechts het tooneel, waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen; de adem der dichtkunst beziele dit tafereel, en men late het der verkiezing over om de personen te schikken, de draperiën te plooijen en haren glans over het geheel te spreiden.’ Op die wijze heeft de Schrijver zijn ‘denkbeeld van het verdicht verhaal medegedeeld’, en hij heeft getracht het zoowel in dit boek als in latere verhalen te verwezenlijken. Wij hebben hier als het ware het programma der geheele school van dat tijdvak voor ons, ofschoon bij de besten gelukkig de natuur boven de leer gaat. Zonderlinge theorie voor een kunstenaar, waarin godsdienst en zedelijkheid, met den mantel der historie omhangen, de hoofdrol spelen, terwijl aan geen menschelijken hartstocht, en nog minder aan karakters zelfs in de verte gedacht schijnt! Hermingard van de Eikenterpen bedoelde ons een beeld te schetsen van den maatschappelijken toestand der wezenlijke Germanen in het begin der vierde eeuw van onze jaartelling (320). Dit tafereel maakt den achtergrond uit van de schilderij, die slechts in het voorbijgaan de botsing met de Romeinsche onderdrukking aanroert, om in het breede de bekeering tot het Christendom te verhalen van twee vrouwen: een Bataafsch meisje en eene Romeinsche matrone, die het lot tot eene lijfeigene der Germanen gemaakt heeft. Of de geschied- en oudheidkundige tint, waarnaar de Schrijver streefde, de werkelijkheid getrouw terug geeft, zij in het midden gelatenGa naar voetnoot1), daar de voornaamste en breedste plaats in het tafereel is ingeruimd aan de uiteenzetting der bekeering; maar toch moet het een zonderlingen indruk maken, als wij die forsche Germanen, buiten het bereik der Romeinsche beschaving levend, als week-hartig of sentimenteel zien voorgesteld. Ik laat daar, dat Hermingard zoo goed in zwijm valt als eene moderne saletjuffer; edoch, wie zou thans nog eene Bataafsche maagd durven doen | |
[pagina 140]
| |
spreken zooals op bl. 56?Ga naar voetnoot1) Maar is het niet al te onwaar, als wij Siegbert, op het punt om den nationalen vijand te gemoet te trekken, aldus zien geschilderd (bl. 10): ‘Weemoedig weidde zijn blik over de landouwen en bosschen, waar hij de jaren eener gelukkige kindschheid doorleefd had, en de jongelingsleeftijd hem, door reine liefde, het hart verwarmde.’ - Is dat Bataafsch? Onder de Germaansche hoofdpersonen komt mij alleen Welf de Usipeet, die hier, zonderling genoeg, een bard genoemd wordt, als welgeslaagd voor. Niemand zal intusschen ontkennen, dat in dezen roman een aantal levendige schilderingen worden aangetroffen van enkele tafereelen, die boeien en pleiten voor des Schrijvers plastischen kunstenaarsaanleg; maar het is zeer de vraag, of dit der Critiek het recht geeft om dezen roman als geheel, als kunstgewrocht, zoo gunstig te beoordeelen als bij zijn verschijnen geschiedde? Er zijn op het werk verschillende zeer gegronde aanmerkingen te maken. Juist doordien, naar des Schrijvers stelsel, de vrome strekking zoo uitsluitend den roman beheerscht, is het boek niet van zeer merkbare eentonigheid vrij te pleiten; en die indruk wordt nog versterkt door de volgehouden overdrijving, die in de voorstelling heerscht. Daarbij komt de sentimenteele dweeperij uit de school van Feith, die op het geheel den stempel drukt van de ziekelijkheid, welke Drost ten grave sleepte. Wij merkten daarvan reeds sporen op bij Siegbert en Hermingard: elders komt het een en ander nog duidelijker uit. Door wroeging zijns gewetens komt een zeventigjarige, weldra blinde anachoreet terug in de Germaansche wildernissen, waar hij eene halve eeuw vroeger de jonge vrouw van Welf den Usipeet verleid heeft. Hij ontmoet toevallig de beide vriendinnen, Her- | |
[pagina 141]
| |
mingard en Marcella, en maakt terstond een onuitwischbaren indruk op de eerste. ‘Den heerlijken vreemdeling’ noemt zij hem terstond (bl. 37), ofschoon men niet vat, waarom. Bij den eersten aanblik reeds had zij allerlei geheimen ontraadseld op ‘zijn belangwekkend gelaat.’ Immers ‘diepe weemoed en knagende smart lagen over hetzelve verspreid, maar toch glansden door dezen nevel welwillende goedhartigheid en een teedere zielsaanleg. Hij moest eene zeer gevoelige ziel hebben, en deze ziel moest door talrijke levensstormen geschokt zijn’ (bl. 23). Hij krijgt van dat oogenblik een onverklaarbaren invloed op haar. - ‘Van zijn leven is mijn geluk afhankelijk’, roept zij uit (bl. 101); ‘eene onverklaarbare en onwederstaanlijke magt verbindt mij aan Caelestius.’ Zoo heette de vreemdeling, en met zijn naam was zij door een visioen bekend geraakt. Die ‘teedere zielsaanleg’ is hier epidemisch. Paulinus, de jonge Romein, is ook al ‘gevoelig en deugdzaamGa naar voetnoot1), zachtaardig en moedig’ (bl. 63). Als hij ten zoen van de heidensche goden zal geslacht worden, verkeert hij volkomen in de stemming van een Christen-martelaar (bl. 69 vlgg.). Bij zijn afscheid van Hermingard roept hij haar, geheel op den toon van Feith toe (bl. 72): ‘Verlaat mij, edele Hermingard! Zoolang gij hier zijt, wensch ik u steeds nog veel te zeggen; ik gevoel groote en verhevene gewaarwordingen; zij doorstroomen mijn afgekoeld hart, dringen mij zalige tranen in de oogen, maar vinden geene woorden, waarmede de mond ze zal uitstorten. Zoo vaar dan wel, eeuwig wel! Hermingard, ween niet om mij, ach dat ook mijne moeder niet om mij weende! Zeg het der droeve dikwijls, er is een wederzien!’ Hermingard's bekeering tot het Christendom is door hare gewone gemoedsstemming voorbereid. De aanblik der schoone natuur brengt haar (bl. 108) tot ‘het gevoel, dat er eene Godheid bestaat, en het beseffen van onze betrekking op deze Godheid.’ De Godheid harer vaderen is het niet: deze voldoet Hermingard niet meer; en daarom: ‘Ik moet den ongekenden weldoener kennen, de uitgestrektheid zijner goedertierenheid en mijne naauwe betrekking | |
[pagina 142]
| |
duidelijker inzien, opdat ik hem leere huldigen.’ Dit is zeker al tamelijk verwonderlijk in een Bataafsch meisje: kan men zich daar overheenzetten, dan zal men het misschien ook natuurlijk vinden, dat de eenvoudige voorlezing uit het Evangelie van de opwekking van Lazarus, zonder verdere voorbereiding, de beide vrouwen tot geloovige Christinnen maakt. - ‘Gij hebt de verklaring van onzen Heiland gehoord’, dus spreekt Caelestius haar toe: ‘ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven, ja zal in eeuwigheid niet verloren gaan’ - Welnu dan, gelooft gij dat?’ - ‘Wij gelooven het met Martha!’ riepen beide uit (bl. 160). Het sterkst misschien komt de schromelijke overdrijving uit in de schildering van Timotheus ‘een zeven- of achtjarig knaapje’ (bl. 24), het pleegkind van Caelestius. Hermingard vertelt van dit kind (bl. 140): ‘Verheven zaken sprak zijn mond van den Heer Christus.... Ik luisterde, als of eene Godheid van zijne lippen sprak, en kon ter naauwernood van hem scheiden.’ Geen wonder dan ook, dat toen Caelestius voor het eerst Hermingard in zijne stulp ontving met den welkomstgroet: ‘de Heere zij met u!’ het verder heet: ‘‘In eeuwigheid, amen!’ voegde het knaapje er bij, eerbiedig de handen ten hemel heffende’ (bl. 146). Zal men zich nog verwonderen over dit gedeelte uit een gesprek tusschen den oude en het kind (bl. 152): - ‘Gij vondt weinig levensonderhoud, Timotheus! en bragt om mijnentwil den nacht wakende en biddende door. Gij verdiende een beter lot.’ - ‘Vader! waar denkt gij aan?’ riep Timotheus [altijd de zevenjarige knaap] - uit, ‘ik voelde niet, dat mij iets ontbrak, en had geene tranen gestort, wanneer ik in uw leed deelde, maar ach! toen de zevende morgen daagde en uwe oogen het licht niet zagen, toen was ons onheil hoog gestegen, maar gij hadt mij geleerd mijn vader! en leerde het mij nog door uw voorbeeld, dat het aardsche en tijdelijke lijden niet te waardeeren is tegen de heerlijkheid des hemels.’ - Als wat later Hermingard met eenige geestverwanten vriendschappelijk ‘in teedere stemming’ bijeen was, ‘zeide Timotheus daarom te regt, toen hij het Christelijk gezinde viertal gadesloeg, met den zachten ernst, welke het knaapje zooveel verhevene belangrijkheid bijzette , ‘ziet, hoe goed is het waar broederen te zamen wonen!’’ Ik vrees, dat dit alles aan het knaapje geen verheven belang- | |
[pagina 143]
| |
rijkheid meer zou bijzetten in het oog van hedendaagsche lezers - zoo die nog gevonden werden. Maar het boek is uit aller geheugen verdwenen: in geene enkele openbare of bijzondere boekerij van Den Haag is het voorhanden. Zoo wij er ons desniettemin zoolang bij ophielden, het was, omdat het boek bij zijn verschijnen een buitengewonen indruk maakte. De recensent, die het in De Gids beoordeeldeGa naar voetnoot1), wijst er op, ‘hoe verwonderd men opzag, toen men zich onverwacht door eene onbekende hand een' eersteling zag aangeboden, die geen eersteling scheen te kunnen zijn; hoe verbaasd men stond over die geschied- en oudheidkennis zonder praal, over dien innig godsdienstigen zin zonder dweeperij, over die eigenaardige oorspronkelijkheid zonder gezochtheid, over dien lossen, weelderigen vorm, die aan het Hollandsch gewaad zulk een ongedwongen, bevalligen snid wist te geven; alle verdiensten, die evenzeer van eene zorgvuldige voorbereiding als van een voortreffelijken aanleg getuigden.’ Uit de aangehaalde regels blijkt zeer duidelijk, dat de Schrijver hoog werd gevierd door de meest geletterden onder zijne tijdgenooten - en vrienden. Uit dit feit mag men opmaken, hoe laag het peil was der andere romans van die dagen; of was het misschien, dat de vriendschap de Critiek blinddoekte? Eenigszins moge dit het geval geweest zijn, maar toch niet geheel. Wij zullen weldra gelegenheid hebben nog nader te doen zien, hoe hemelsbreed het standpunt van beoordeeling, waarop men zich in 1833 plaatste, verschilde van het tegenwoordige. Antiquarisch streven, historische studie, locale kleur, dat waren toen de hoofdvereischten; en men meende, dat daaraan door Drost ruimschoots voldaan was. Karakterstudie en innerlijke waarheid bij de personen, die de echte objectiviteit aan den roman geven, kwamen nauwelijks in de tweede plaats in aanmerking. In 1835 gaven zijne vrienden, aanstaande redacteuren van De Gids, Drost's nagelaten Schetsen en Verhalen uit. Slechts twee van de vijf stukken, welke dezen bundel uitmaken, vergen onze aandacht, de drie anderen zijn te oppervlakkige SchetsenGa naar voetnoot2). De | |
[pagina 144]
| |
Augustusdagen is de titel van een aangevangen roman, die in het twaalfde hoofdstuk onafgewerkt bleef steken. Het zou een uitvoerige roman geworden zijn, en de uitgevers hebben, in het door een hunner (Bakhuizen van den Brink?) geschreven Besluit, den gang en den waarschijnlijken afloop van het verhaal trachten te gissen. Zij verkondigen daarbij luide, ‘hoe hoog (z)ij het Fragment schatten’ (bl. 187), dat in De Gids (bl. 149) zelfs een ‘meesterlijk tafereel’ wordt genoemd; maar bij het bespreken van het werk liepen de gissingen over den ontwikkelingsgang sterk uit elkander; ja, er deed zich ‘allengs grooter verschil in de wijze van zien’ der beoordeelaars kennen (bl. 201). Pleit dit wel voor de innerlijke waarheid van den aanleg? Het verhaal beschrijft Hollandsche toestanden uit den modernen tijd, en de schrijver wenschte, dat men ‘in (z)ijne karakters Hollandsche portretten van onzen tijd vond’ (bl. 189). Toch kon men het daaromtrent niet eens worden: men zocht daarvoor eene oorzaak buiten den schrijver. ‘Er ligt, zei men (bl. 190), te weinig karakter in onze tijdgenooten, te weinig bepaalds in hun kostuum, te weinig poëzy in hun leven, om uit eene half afgewerkte schets de inwendige waarheid der voorstelling te beoordeelen.’ Zonderlinge wijze van opvatting! Karakter wordt alleen in uitwendige verschijnselen gezocht, zoowel als poëzie; en van die uiterlijkheden zou ‘de inwendige waarheid der voorstelling’ afhankelijk zijn! Men was zoo bevangen in de locale-kleur-theorie, dat men al het andere over het hoofd zag: het gemoedsleven, de poëzie, welke daaruit ontspringt, onafhankelijk van kostuum of romantische levensvormen. Mij komt het voor, dat, zoo men het niet eens kon worden omtrent ‘de inwendige waarheid der voorstelling’, dit daaraan moet worden toegeschreven, dat de verschillende karakters niet zoo scherp geteekend zijn, dat de beweegredenen der handelende personen onmogelijk raadselachtig kunnen blijven. - Er is nog een andere trek, waaruit men het toenmalige standpunt van Romantiek en Critiek beide kan leeren kennen. De Freule Van Stralenhoef, de heldin van het verhaal, openbaart al neiging genoeg voor het romantische: toch wordt, zij het ook in het voorbijgaan, (bl. 189) erkend, dat men ‘meer zucht voor het avontuurlijke in haar karakter wenschte te zien doorblinken.’ Ingewikkelde avonturen, zeden en levensvormen zooveel mogelijk afwijkende van onze dagelijksche gewoonten, gehuld in een zoo | |
[pagina 145]
| |
getrouw mogelijk historisch gewaad, en dit alles dienstbaar gemaakt aan zedelijkheid en godsdienst, ziedaar het ideaal, dat men zich voorstelde. Kon het anders dan dat de historische roman bijna bij uitsluiting beoefend werd, en dat men daarbij vooral uit de Vaderlandsche Geschiedenis putte? Overigens komt er in dit verhaal veel avontuurlijks en niet weinig geheimzinnigs voor, en dit plaatste het volkomen op het peil van den dag, maar volstrekt niet daarboven. Is nu al de aanleg van het kunstwerk, dat, men weet niet recht waarom, De Augustusdagen heet, gebrekkig, dit neemt niet weg, dat enkele partijen daarin uitmuntend geslaagd zijn, zooals van de plastische kracht van den Schrijver was te verwachten. Ook hier treft men ontegenzeggelijk levendige schilderingen aan: sommige personen zijn in hun uiterlijk optreden belangwekkend geteekend, maar men moet het een der beoordeelaars grif toestemmen, dat ‘elk dier tafereelen, breed gepenseeld en meesterlijk afgewerkt, - op zich zelf staat (bl. 190).’ Maar die lof is eigenlijk vrij schraal. Voeg daarbij, dat de trant, waarin het boek geschreven is, bijna even dweeperig, sentimenteel en ultra-didactisch is als zijn eerste roman; dat de stijl geheel en al de deftigheid dier dagen ademt, en hemelsbreed verschilt van wat wij thans een natuurlijken, ongekunstelden verhaaltrant noemen. Ook de taal, waarin de verschillende personen spreken, gaat aan dat onnatuurlijk plechtige mankGa naar voetnoot1). Van Dominé Beeckhorst, die zich bescheiden terugtrekt om der heldin gelegenheid te geven een brief van eene vriendin te lezen, heet het (bl. 107): ‘Op het balkon zult gij mij vinden’, sprak Beeckhorst, zich met kiesche bescheidenheid ver- | |
[pagina 146]
| |
wijderende. ‘De taal der vriendschap heeft iets heiligs; gelijk eene schoone jonkvrouw, is zij gaarne ligt omsluyerd.’ In die onnatuurlijk bloemrijke spreekwijze, die zeker voor poëtische inkleeding moest gelden, gaat de tuinman van het kasteel het verst (bl. 36): ‘En u, freule Wilhelmina! ei, wat kan ik mij u nog goed voorstellen, als de edele vrouw u op den arm droeg en in den bloemtuin wandelde. Nog hoor ik u lagchen en gieren, als ik u een' grooten ruiker in de poezele handjes gaf en gij er uw kopje in verborgt, en dan zoo schalksch de blaauwe oogjes tusschen de rozen en violen deedt schitteren, en telkens uwe moeder en soms - ja wel zeker, soms ook Wicher zoo vriendelijk aanlachtet.... Ja, hij ziet daar de kleine Wilhelmina, de mollige handjes om het blonde hoofdje slaande, zich op de bloemen uitstrekken en wiegen en lagchen; lagchen! ei zie, zoo onschuldig, als de engeltjes op ons kerkorgel.’ Veel aantrekkelijker komt ons het vijfde verhaal voor, De pestilentie te Katwijk (bl. 243-481). Het is eene levendig geschreven novelle met veel afwisseling van personen en toestanden. De Schrijver was hier geheel op zijn terrein, de Nederlandsche geschiedenis der zeventiende eeuw. Reeds in de schets, die hij Meerhuyzen noemde (bl. 203-232) gaf hij blijk op dat gebied goed beslagen ten ijs te kunnen komen. De Pestilentie maakt er geen aanspraak op een karakter-roman te zijn, zooals de vorige: het is eene novelle, eene onderhoudende novelle, en niets meer. Wij stellen hier natuurlijk niet zulke hooge eischen, het genre brengt die niet meê, en daarom voldoet de Schrijver ons hier veel beter. Hij beweegt zich hier geheel binnen de grenzen van zijn talent: het kader, dat hij zich koos, was dat, hetwelk de toenmalige Kunst als het meest geschikte beschouwde om een boeiend verhaal te omlijsten; en zeer zeker heeft hij in deze novelle het beste geleverd, wat de Nederlandsche Romantiek tot op zijn tijd had aan te wijzen. Bij het kostuum van het gekozen tijdperk past de wat gemaakt-deftige toon van den dialoog beter dan in een hedendaagschen mond geduld kan worden: hij is veelal eene navolging van de oude wijze van spreken, maar zonder in die dwaze en onhebbelijke caricatuur-taal te vervallen, die ons in latere en niet zelden veel belangrijker romans van beroemde auteurs zoo hinderlijk is. | |
[pagina 147]
| |
Alles samengenomen moet men instemmen met hen, die het betreuren, dat Drost zoo vroeg aan onze Letterkunde ontvallen is, al deelt men ook niet in het enthusiasme zijner vriendenGa naar voetnoot1).
Aan het slot der beoordeeling van Drost's Schetsen en Verhalen heet het (bl. 154): ‘Wij moeten het met dankbaarheid erkennen, de vooruitzigten voor den roman zijn sinds de verschijning van den Hermingard verbeterd’; en als bewijs daarvoor wees men er op: ‘De Pleegzoon heeft eindelijk in De Roos van Dekama een waardigen opvolger gevonden’. Dit brengt als vanzelf, in de derde plaats, Mr. J. Van Lennep onder onze aandacht. En als men van onze romandichters uit dien tijd spreekt, dan verwacht een ieder dezen naam boven elken anderen. Wij leerden hem reeds kennen als gevierd dichter: en ofschoon hij op dat gebied bij zijne tijdgenooten grooten naam had gemaakt, toch heeft hij zich zijne wezenlijke populariteit eerst door zijne romans verworven. Trouwens, alles werkte meê om die populariteit voor te bereiden: zijne persoonlijkheid, zijn geest, zijne verzen, die gevoel en verbeelding weer tot hun recht deden komen; maar ook dit, dat hij in 1830 de juiste tolk was geweest van het nationaal gevoel der bevolking van heel Noord-Nederland. Zijne gelegenheidszangen: De Koning leev'! en Is 't u bekend, getrouwe burgerscharen? waren in aller mond, terwijl zijn blijspel Het dorp aan de grenzen, ofschoon bij | |
[pagina 148]
| |
lange na geen meesterstuk, door een ieder was toegejuicht als ‘uit het hart der plaats hebbende gebeurtenissen gegrepen.’ De lof des Schrijvers was op aller tong, ‘hoe weinig eigentlijk gezegde kunstwaarde aan dit tooneelstukje, volgens zijn eigen gulle bekentenis, moest worden toegekend’Ga naar voetnoot1). Onder den indruk van dit alles ontving het publiek zijne romans. Reeds als kind had de romanliteratuur veel aantrekkelijks voor hem, en als elfjarige knaap begon hij reeds zijne krachten in dit vak te beproeven. Met betrekking tot het jaar 1813 schrijft hijGa naar voetnoot2): ‘Romans had ik op dien leeftijd ook in menigte verslonden en was er zelf aan een begonnen, waarvan Jonker Frans van Brederode de held was. Maar even als Plato zijn vaerzen op 't vuur wierp, toen hij ze bij die van Homerus vergeleek, evenzoo staakte ook ik mijnen arbeid, toen ik den Ivanhoe van Walter Scott in handen kreeg. Ook ik had in mijn roman een steekspel beschreven, maar ik zag eerst hoeveel daaraan ontbrak, toen ik die heerlijke beschrijving van den pas d'armes bij Ashby-de-la-Souche gelezen had.’ In 1833 verscheen de reeds in 1827Ga naar voetnoot3) voltooide Pleegzoon, dien hij dan ook later een ‘voortbrengsel (z)ijner jeugd’ noemdeGa naar voetnoot4). Drie jaar daarna werd hij gevolgd door De Roos van Dekama, die, volgens Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot5), ‘den Pleegzoon in kunstwaarde te boven gaat.’ Van 1838 tot 1844 zag die reeks van verhalen het licht, welke onder den gemeenschappelijken titel van Onze Voorouders zijn samengevat. Intusschen had hij reeds in 1840 ons zijn Ferdinand Huyck geschonken: in 1850 verscheen Elisabeth Musch, en eindelijk in 1865 De Lotgevallen van Klaasje Zevenster. Daaraan sluiten zich nog een paar deelen losse verhalenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 149]
| |
Ook hier koos zich Van Lennep, evenals op dichterlijk gebied, Sir Walter Scott ten leidsman. Na hetgeen wij over de kunstopvatting dier dagen gezegd hebben, zal het niemand verwonderen, dat ook Van Lennep de algemeen gevierde richting insloeg, ofschoon het van hem, die zoo goed met de letterkunde van vorige eeuwen bekend was, meer dan van eenig ander moet verwonderen dat hij zich bij voorkeur wijdde aan de schildering van verrassende feiten, zonder meer werk te maken van karakterstudie, wier belangrijkheid hij uit de ook voor hem zoo aantrekkelijke romans van Wolff en Deken toch had leeren kennen. Aan zoodanige diepte van opvatting heeft Van Lennep echter niet gedacht: zij was ook niet van zijn tijd. Voor hem bestaat de verdienste en de roeping van den Roman daarin, dat het den schrijver gelukke zijne lezers aangenaam bezig te houden door zijne personages voor te stellen, geslingerd in een maalstroom van avonturen, die romanesk zijn, en zoo verward door elkander woelen, dat men nauwelijks begrijpt, hoe zij er zich uit zullen reddenGa naar voetnoot1). Op die leest zijn al zijne romans geschoeid, van den eersten tot den laatsten. Het avontuurlijke speelt in al die scheppingen de grootste rol; en Beets, die zoo groote sympathie voor den schrijver aan den dag legt, had een te fijnen kritischen blik, om niet in te zien, dat er ‘meer actie dan passie in zijne verhalen is, en (dat) de schildering der karakters bij die der gebeurtenissen en zeden achter staat. Over het geheel (zegt hij) heeft Van Lennep.... meer algemeene typen dan scherp geteekende of fijn genuanceerde individuën geschetst’Ga naar voetnoot2). Wanneer hij daarbij eene uitzondering maakt ten gunste der ‘historische personen’, dan kan ik daarmee niet instemmen, daar juist hier Van Lennep's zwakke zijde meer dan elders uitkomt. Men denke b.v. slechts aan zijn Jan De Witt in Elisabeth Musch, die zich door een nietswaardig wezen als Van Espenblad geheel laat be- | |
[pagina 150]
| |
heerschen en ringeloorenGa naar voetnoot1). In het algemeen zijn de personen oppervlakkig geteekend, en daarbij kan men met Busken Huet zeggen, dat ze ‘in den regel noch dieper gedacht, noch vooral dieper gevoeld hebben dan een gewoon menschenkind’: of, zooals Bakhuizen van den Brink het uitdrukteGa naar voetnoot2), ‘over het geheel blijven de karakters van Van Lennep te zeer aan het dagelijksche grenzen.’ Hij heeft ook naar niets anders gestreefd. Van De Roos van Dekama getuigt hij zelfGa naar voetnoot3): ‘Wie op de fantastische schildering van exceptionele personen belust is, zooals de hedendaagsche literatuur onzer naburen die meestal aanbiedt, zal zich bedrogen vinden: hij zal hier slechts menschen aantreffen, zoo als zij nog heden ten dage zijn, met hunne goede en slechte hoedanigheden, met hunne driften en hartstochten, - maar gewijzigd naar de denkbeelden, zeden en gebruiken van den tijd.’ Het laatste is uitmuntend, mits het juist gold van die ‘exceptionele personen’, wier individualiteit hen boven den gewonen hoop doet uitmunten. Zijn eenig streven is echter, gelijk hij ter zelfder plaatse zegt, den lezer ‘eenige oogenblikken aangenaam en (zoo hij hoopt) ook nuttig (te) laten doorbrengen.’ En daarin is hij doorgaans meesterlijk geslaagd. De lof, die in dit opzicht aan De Roos van Dekama door eene bevoegde hand werd toegezwaaidGa naar voetnoot4), geldt van al zijne romans: ‘Het middel, waardoor Van Lennep zoo gelukkig in de bewerking zijner intrigue slaagde, is, zoo wij gelooven, de groote rijkdom van incidenten, waarmede hij haar heeft weten te omkleeden, welke even stout gegrepen, als vernuftig en oorspronkelijk aaneen geschakeld zijn.... Waar men zich bijna zou verzekerd achten, dat de afloop, welken men verwacht, volgen zou, werpt de Schrijver onverwachts, en echter zeer natuurlijk, nieuwe zwarigheden in den weg.... Dit alles is [meestal] zoo stout ontworpen, zoo kunstig in een gevlochten, zoo consequent volgehouden, dat | |
[pagina 151]
| |
wij niet kunnen nalaten hier de meesterhand en den stempel van het genie te herkennen. Hoe langer hoe meer wast de vloed der gebeurtenissen: de drokte, het gewoel, slepen onwederstaanbaar den lezer mede, gedurig nieuwe verwarring en gedurig nieuwe ontknoopingen.... (bl. 402). Dat deze rijkdom van verbeelding bij Van Lennep, en de uitstekende wijze, waarop hij dezelve tot zijn oogmerk aanwendt, de aandacht des lezers onwederstaanbaar boeit, heeft ieders ondervinding bevestigd. De situatiën wisselen gedurig af; wij bewonderen den Schrijver in geen opzigt zoo zeer als in de wijze, waarop hij deze weet te groeperen.’ En toch, ondanks dit alles, laat thans de lezing bij den meer ontwikkelde een onmiskenbaar gevoel van onvoldaanheid achter. Maar de eischen, die ons thans onafwijsbaar voorkomen, stelde Van Lennep's publiek hem niet: ter nauwernood deed de weinige jaren later ontloken degelijker critiek dit. Geen wonder dan ook, dat van den beginne af aan zijne romans grooten opgang maakten, en dikwerf herdrukt werden. Zij dankten dit juist daaraan, dat hij, in het grootste aantal zijner werken, niets anders beoogde dan den lezer ‘aangenaam en nuttig’ bezig te houden. Het ontbreken van eene bijzondere ‘tendenz’ spreidde er een waas van eenvoud en natuurlijkheid over, dat onder alle omstandigheden de aantrekkelijkheid van een verhaal uitmaakt of verhoogt. Maar ook zijne gebreken maakten hem voor zijn tijd nog leesbaarder: de oppervlakkigheid b.v., die aan zijne verhalen kleeftGa naar voetnoot1), en die de schaduwzij van den gemakkelijken verhaaltrant uitmaakt, schaadde in 1833 nog niet aan het debiet, ja, heeft het wellicht bevorderd. Van Lennep weet trouwens aangenaam te vertellen en schildert personen en gebeurtenissen met veel levendigheidGa naar voetnoot2). De uiterlijke | |
[pagina 152]
| |
omtrekken zijner figuren zijn scherp en juist geteekend, al is het koloriet ook niet altijd het ware. Hij legt er zich steeds op toe, om zooveel mogelijk de lokale kleur van den tijd, dien hij beschrijft, te bewaren, waarin hij doorgaans slaagt, als hij zich niet in de toen nog weinig bekende middeleeuwen beweegtGa naar voetnoot1). Maar waar hij steeds in uitmunt, het is in natuurschildering. De beoordeelaar van De Roos van Dekama in De GidsGa naar voetnoot2) maakt wel de aanmerking, dat zoo Van Lennep ‘de stille Natuur’ wel ‘juist en doorgaans niet onbevallig’ teekent, hij haar echter ‘nimmer tracht door een' nieuwen greep te idealiseeren.’ Toch moet deze criticus erkennen, dat hij ook hierin soms ‘door zijn onderwerp tot eene hooger vlugt gedwongen wordt. Het is het landschap, waarin de Schrijver ons de uitvaart van Grave Willem doet aanschouwen.’ Overal komt het uit, hoe hij op 't Manpad of te Leyduin de natuur had bespied en lief gekregen. Zóó in zijne gedichten; maar niet minder in zijne romans, van De Pleegzoon af tot Klaasje Zevenster toeGa naar voetnoot3). Wanneer wij de taal, waarin deze werken zijn geschreven, toetsen aan hetgeen men thans rekent tot den natuurlijken verhaaltrant te behooren, dan ontwaart men, hoe groote vorderingen in het los en ongedwongen gebruik der taal sedert de laatste veertig jaar gemaakt zijn. Ofschoon hij er naar streeft om los en ongedwongen te vertellen, gebruikt ook hij in zijne meeste romans doorgaans uitdrukkingen en spreekwijzen, die ons thans zoo deftig, stijf en pruikerig voorkomen, dat ze ons niet zelden een glimlach op de lippen brengen. Dit komt vooral uit, als wij zien, hoe men in Van Lennep's tijd als ongedwongen en natuurlijk prees, wat ons voorkomt aan het tegenovergestelde euvel mank te gaan; en dubbel treft ons dit, als wij dit oordeel in De Gids door een man | |
[pagina 153]
| |
als Bakhuizen Van den Brink vinden uitgesprokenGa naar voetnoot1). Soms is het, of zijne vroege gemeenzaamheid met het FranschGa naar voetnoot2) en de invloed van den omgang met de oude jufvrouw Waegeli, merkbaar zijn in de onhollandsche wending van vele volzinnenGa naar voetnoot3). Die gemaakte deftigheid van uitdrukking valt het meest in het oog en is vooral stootend, als hij die aan zijne personages, oud of jong, mannen of meisjes, in den mond legtGa naar voetnoot4). Dit is het vooral, wat aan die | |
[pagina 154]
| |
personen schier alle individualiteit ontneemt. Dit gebrek aan objectiviteit in de voorstelling was de hoofdfeil van den tijd, waarin hij schreef, en het was daartegen vooral, dat Potgieter, in zijne eerste meesterlijke critieken, te velde trok. Had Van Lennep zijnen helden en heldinnen eene meer ongedwongen spreektaal op de lippen gelegd, hij zou daardoor de natuurlijkheid en ook de persoonlijke geaardheid beter hebben doen uitkomen dan door het middel, dat hij vaak te baat neemt, en hetwelk hierin bestaat, dat hij nu en dan menschen van verschillenden landaard zoo wat in hunne eigene taal laat spreken, of het Hollandsch radbrakenGa naar voetnoot1). In dit laatste heeft het lagere publiek hier te lande altijd groot behagen getoond; maar als middel van levendige schildering zal men het toch in een wezenlijk kunstwerk moeten wraken. Het kan intusschen niemand ontgaan, dat Van Lennep in dit opzicht met zijn tijd is meegegaan: zijne latere prozaschriften van Elisabeth Musch af zijn veel natuurlijker van stijl dan de vorige, | |
[pagina 155]
| |
ofschoon in den zooeven genoemden roman de oude Adam nog wel eens boven komtGa naar voetnoot1). Een merkwaardige vergelijking tusschen den stijl van Drost en Van Lennep maakte Bakhuizen van den Brink in zijne beoordeeling van De Roos van Dekama (bl. 409): ik hoop, dat men het niet zal wraken, dat ik haar hier overneem: ‘Wanneer wij met een enkel woord de kwade zijde van Van Lennep's stijl wilden opgeven, wij zouden haar karakterloosheid noemen: de goede zijde ligt in deszelfs eenvoudigheid en populariteit. Ware het ons vergund geweest, tevens de Schetsen en Verhalen eens overledenen Romanschrijvers aan te kondigen, wij zouden niet geheel en al ingestemd hebben in de ongetemperde lofspraak eens vroegeren beoordeelaars. Aangenaam zou ons de taak geweest zijn aan te wijzen, hoe het meeste, dat aan Drost ontbrak, bij Van Lennep gevonden wordt, hoe Drost bezat hetgeen Van Lennep mist. Is gewoel en drokte Van Lennep's element, Drost wist daarentegen het teedere, het stille, het eenvoudige gelukkiger voor te stellen. Ontbreekt het hem aan de levendigheid van Van Lennep, hij wint het in diepte van gevoel; zijn de gesprekken van Drost kunstig en soms gekunsteld, bij Van Lennep zijn dezelve veelal eenvormig. Drost had een' keurigen, gekuischten, oorspronkelijken stijl, maar hij miste de duidelijkheid, de gemakkelijkheid, de populariteit van Van Lennep; maar Drost schreef in den bloei des levens, Van Lennep heeft den mannelijken leeftijd bereikt, en wanneer wij in den eerste het al te weelderige der bloesems laken, hebben wij regt van den laatste, rijpe vruchten te eischen.’ De minst geslaagde van Van Lennep's romans is wel zijne Elisabeth Musch, die niet veel meer bevat dan het gedramatiseerde verhaal van een staatkundig proces, waarin de geschiedenis zóó de overhand heeft, dat het werk eigenlijk op den naam van Roman ternauwernood aanspraak mag maken. Hij heeft dit soms zelf gevoeld; hij wijst er immers eenmaal opGa naar voetnoot2), dat ‘dit verhaal | |
[pagina 156]
| |
wellicht reeds te veel naar een verslag van politieke onderhandelingen begint te zweemen.’ Daarentegen is zijn beste roman stellig Ferdinand Huyck, die ook den zuiversten maatstaf voor zijn talent en zijne manier geeft. Hier blijkt ook, dat, zoo hij in het algemeen het spoor van Walter Scott houdt, Lesage evenwel mede niet zonder invloed op hem is gebleven. Hij herinnert zelfs aan een paar zijner meest bekende romans, onder bijvoeging, dat hij ‘verre van het denkbeeld verwijderd (was) zulk een schrijver zelfs op eenigen afstand te willen nastreven’Ga naar voetnoot1); hetgeen men niet al te letterlijk behoeft op te vatten. Vindt men in dezen roman, wat de zwakke zijde des schrijvers uitmaakt, in dubbele mate komt hier ook dat uit, wat zijne verhalen zoo aantrekkelijk deed vinden: die schilderachtigheid van voorstelling en die levendigheid van beschrijving, welke weinigen hem zullen verbeteren. Thans wordt daarin het gebrek gevoeld van een natuurlijken, lossen toon, van ongemaakt, ondeftig Hollandsch. Maar nog eens, men voelde dit nog niet, toen het werk het licht zag. Behoudens het verschil van opvatting, waarop reeds gewezen is, verraadt niet slechts het uiterlijk kleed, maar ook de geest van dezen roman een zekeren familietrek met onze lieve oude kennis Sara Burgerhart. Van Lennep heeft onder anderen ook dit met de schrijfsters van dat werk gemeen, dat hij een echte Hollandsche ‘paladijn van deugd en godsvrucht’ is, zooals Busken Huet hem genoemd heeft. Algemeen wordt dan ook erkend, dat, ondanks zekere ondeugendheden en enkele gewaagde tooneelen, zijne geschriften altijd eene zedelijke strekking hebben; welk getuigenis hij zelf op hoogen prijs steldeGa naar voetnoot2), terwijl de zaak zelf stellig in den geest viel van de groote meerderheid van ons volk. Toch heeft hij, ondanks die verwantschap, en niettegenstaande hij zijne verhalen steeds op Nederlandschen bodem plaatste, en er naar streefde Nederlandsche toestanden te schilderen, gedurende het grootste gedeelte van zijn leven geen eigenlijken Nederlandschen oorspronkelijken roman geschreven. Inkleeding en behandeling her- | |
[pagina 157]
| |
innerden veel te veel aan zijne buitenlandsche modellen. Men heeft dat steeds betreurd, en sedert zijn eerste optreden bijna is hij er voor gewaarschuwd. In de meesterlijke beoordeeling, die Bakhuizen van den Brink van De Roos van Dekama gafGa naar voetnoot1), wijst hij er op (bl. 338), tot welke verkeerde gevolgen de navolging van Walter Scott moest leiden. ‘Waarom zoeken wij het ridderlijke in onze Geschiedenis? Frankrijk heeft zijn Duguesclin's, zijne Coucy's, zijne Bayard's, zijne Montmorency's gehad: onze Geschiedenis heeft weinig namen, om tegen de hunne over te stellen, behalve misschien dien van Godfried van Bouillon, aan welken zich tot dus verre geen Romanschrijver waagde. Aan Walter Scott, den echt Schotschen Jacobiet, vergeven wij gaarne zijnen adeltrots: hij leefde in een Land, waar de oude vormen pas aan het wankelen kwamen. Maar ons Vaderland moge al geene Riddertijden gemist hebben, het heeft er alle herinneringen van verloren; en de Watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke Staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt, vindt meer nationale belangstelling, dan de volmaaktste ridder of het schitterendst tournooi. - Wanneer wij echter, voordat deze stof naar verdienste uitgeput is, onze Romanschrijvers naar Riddertijden en Ridderfeesten zien grijpen, waarvan naauwelijks eene overlevering bestaat, dan vreezen wij, dat zij ten koste hunner oorspronkelijkheid het publiek trachten te vleijen door eene navolging van Scott en de Fransche Romanciers.’ Hoe ook Van Lennep in die fout vervallen is, leert het volgende, bl. 338: ‘Indien wij in De Roos van Dekama naar een Hollandsch karakter omzien, dan voorzeker vinden wij daarvan de meeste familietrekken in den marktschrijver, later ambtman, Claes Gerritsz. Hij is onder de handen van Van Lennep tot een karikatuur misvormd; maar zijne hardnekkige, koele, bijna vervelende gehechtheid aan zijne privilegiën, zijne burgerlijke trotschheid, zijne handhaving van het gezag zijner stad, zijn afkeer van een uitheemsch bestuur, zijne zuinigheid en de onwrikbare getrouwheid aan zijn ambt, die hij met zijn leven boet, ziedaar de kiemen van het Hollandsche karakter. Worden deze in tegenover- | |
[pagina 158]
| |
stelling van de Ridderlijkheid zijner tijdgenooten belagchelijk voorgesteld, juist dit bewijst, hoe weinig de eigenlijke Chevallerie in onze Vaderlandsche Romans nationaal kan worden. Inderdaad, het doet bij de doorlezing van dezen Roman ons nationaal gevoel leed, wanneer men ziet, dat de verdichting die karaktertrekken in een valsch daglicht plaatst, welke op onzen bodem en bij onze natie te huis behooren, in stede van eene enkele poging aan te wenden, om dezelve door poëzy te idealiseeren. Wanneer ik denzelfden Claes Gerritsz. in plaats van klein, mij voorstel als groot en breedgeschouderd, in plaats van spraakzaam, als zwijgend en norsch, in plaats van zijne pligtplegingen, op zijn hoogst een beschroomd schouderophalen aanneem: dan is door die teekening aanstonds zijne gansche figuur veranderd; wat meer zegt, hij is waar geworden, omdat een Hollandsch burger noch klein, noch praatziek, noch overbeleefd was.’ Het is, alsof Van Lennep tegen die uitspraak heeft willen opkomen door het schrijven van zijn laatsten roman, de Lotgevallen van Klaasje Zevenster, dien hij in 1866 in vijf deelen het licht deed zien. Hij verklaarde immers zelf daarmee bedoeld te hebben ‘onze maatschappelijke zeden en toestanden naar waarheid af te schilderen’Ga naar voetnoot1). En hij heeft dan, om zoo te zeggen, ook slechts gephotografeerd wat hij rondom zich kon waarnemen. Zoo zegt hijzelf, ‘dat er naauwlijks onder [de personen van den roman] een karakter is, dat niet naar 't leven genomen is.... en evenzeer, dat in (z)ijn verhaal bijna geen gebeurtenis te vinden is, die niet, al is het dan met andere personen, onder andere omstandigheden, en met verschil van détails, werkelijk heeft plaats gegrepen’Ga naar voetnoot2). En toch zou ik niet durven stellen, dat deze roman daardoor aanspraak heeft op den titel van Hollandschen roman, daar Balzac den schrijver veel te veel over de schouders kijkt. Wat den vorm betreft, moet men erkennen, dat die zeer gunstig bij zijne vorige werken afsteekt. De taal, de verhaaltrant heeft hier dat schoolmeesterachtig deftige afgelegd, dat ons in zijn proza | |
[pagina 159]
| |
hinderde. En het verwondert ons niet, dat er zooveel zorg aan het uiterlijk kleed is besteed, als wij vernemen dat de schrijver er ‘gedurende twintig jaren van (z)ijn leven met herhaalde tusschenpozen (z)ijn tijd aan (heeft) besteed, en dat (hij) het tallooze malen herzien en overgewerkt (heeft)’Ga naar voetnoot1). Maar men ontwaart weldra ook, dat Van Lennep gaandeweg ‘een man van jaren’ (bl. 170) geworden was. Hij geeft hier in onverschoonbare mate toe aan de ons eigen zucht om te redeneeren en zich in ellenlange bespiegelingen te verliezen, ook daar, waar ze geheel misplaatst zijn of den gang van het verhaal op onaangename wijze storen. Misschien zou wel een vijfde uit den tekst kunnen worden weggesneden zonder den roman als zoodanig te schaden: integendeel. Maar de schrijver zou met zoodanige besnoeiing weinig ingenomen zijn geweest, daar hij het werk veel meer geschreven heeft om zijne tijdgenooten te leeren dan om ze te vermaken. De ethische bedoeling heeft hem de aesthetische vereischten van den roman veel te veel over het hoofd doen zien. Althans met die goede bedoeling heeft hij de al te realistische tafereelen, die de spil vormen, waarom de eigenlijke roman draait, trachten te vergoêlijken. Het doel zou hier de middelen wettigen. De toestanden en karakters, die ons aanstoot geven, zouden immers ‘niet alleen een nuttige bijdrage kunnen zijn tot de kennis onzer maatschappij, zooals zij zich voordeed in het tijdvak dat achter ons ligt’; maar hij wijst er vooral op, ‘dat er ook hier en daar een meer of min gewichtige les uit zou kunnen getrokken worden’Ga naar voetnoot2). De waarheid der voorstelling eischt de gewraakte tafereelen: ‘moet ik dan zwijgen juist van zoodanige driften en hartstochten als in de samenleving een hoofdrol spelen? Is het niet veeleer plicht, daartegen te waarschuwen en er de noodlottige gevolgen van te doen zien’?Ga naar voetnoot3) Vooreerst ziet men, hoeveel overdrijving hier heerscht; maar ten anderen mag men vragen, of dit het doel van een roman, van een letterkundig kunstwerk is? Mij dunkt, wie de vraag stelt, heeft haar ook reeds in ontkennenden zin beantwoord. Het platte, | |
[pagina 160]
| |
het gemeene moet niet bij voorkeur opgezocht en met photografische nauwkeurigheid beschreven worden. Photografie is geen kunst: deze wordt eerst door de eigenaardige persoonlijke opvatting van den kunstenaar geboren. En de dichter zoowel als de beoefenaar der beeldende kunst moet zich wachten zoodanige grepen in de werkelijkheid te doen, die slechts walging in plaats van het schoonheidsgevoel wekken. Het naakt behoeft ons niet de overpreutsche oogen te doen neerslaan: de meesterstukken uit de eeuw van Pericles leeren het tegendeel; maar afzichtelijke naaktheid kan bij gezonde naturen alleen wrevel en weerzin teweegbrengenGa naar voetnoot1). Van Lennep wist dit ook wel. Hij zegt zelfGa naar voetnoot2): ‘Ik weet zeer goed, dat, evenals er gezegden zijn, die men in een gezelschap van beschaafde lieden niet meer gedoogt, er tafereelen zijn, waarover men thans een sluier moet werpen.’ - Vat men de laatste uitdrukking op in de natuurlijke beteekenis van ‘in de schaduw laten, in de kunst niet behandelen’, dan ware alles in den haak. Maar daarmeê zou Van Lennep zijn werk veroordeeld hebben, en hij redde zich uit de moeielijkheid door den klemtoon te leggen op de doorzichtigheid van den sluier, en den volzin aldus | |
[pagina 161]
| |
te eindigen: - ‘al doet die sluier, die de nieuwsgierigheid wekt, somtijds meer kwaad dan de voorstelling der naakte waarheid zou gedaan hebben.’ Vooreerst zou Van Lennep op dit gebied geen navolgers hebben: het zou nog wel een dozijn jaren aanloopen, eer het ultra-realisme naar de alleenheerschappij zou streven. Maar die school was bij zijn optreden nog ver te zoeken. Zoo de critiek in 1838 aanmerking maakte op zijne twee eerste romansGa naar voetnoot1), zij oordeelde, dat ze niet ‘eenen indruk maakten, in diepte gelijk aan den veel minder kunstigen Maurits Lijnslager van Loosjes, noch er den lezer eenig portret zoo levendig uit voor den geest staat als menige kennis van Willem Leevend, dien niemand minder dan wij van ondragelijke longueurs vrijpleit’, omdat Van Lennep ons niet ‘in plaats der Legenden en der Romans in den trant van Sir Walter, Verhalen en Gedichten schonk, even Hollandsch van onderwerp, als Hollandsch van behandeling, van geest als van stof.’ Men ziet daaruit, hoe hoog de critiek zich toen boven het gewone peil der natie begon te verheffen, en reeds duidelijk inzag, wat voortaan het kenmerk onzer Letterkunde behoorde te zijn.
Te gelijk ongeveer met de twee laatst besproken letterkundigen trad een ander schrijver met een historischen roman op, namelijk J.F. Oltmans, die onder het pseudoniem van J. van den Hage in 1834 een werk in twee deelen het licht deed zien, getiteld: Het Slot Loevestein in 1570, geschiedkundig verhaal uit den tachtigjarigen oorlog. Het gunstig onthaal, aan dit werk te beurt gevallen, hetwelk ook nog een paar maal herdrukt werd, deed hem ruim vier jaar later, in 1838, een tweeden roman uitgeven: De Schaapherder, een verhaal uit den Utrechtschen oorlog, 1481-1483. Deze romans, vooral de laatste, werden algemeen bewonderd ‘als allergelukkigste navolgingen van Walter Scott.’ Het zeer gunstige oordeel, dat zelfs door een Bakhuizen van den Brink over dezen schrijver werd geveldGa naar voetnoot2), zal thans evenwel geene algeheele instemming meer vinden bij al wie heeft nage- | |
[pagina 162]
| |
dacht over de eigenschappen, welke blijvende waarde aan een roman verzekeren. Karakterschildering of analyse van hartstochten toch was het doel niet, dat de schrijver beoogdeGa naar voetnoot1). Zooals reeds de titels aanduiden, was het hem hoofdzakelijk om nauwkeurige historische schildering te doen, en dit blijkt nog nader uit de voorrede van De Schaapherder, waaraan ik deze twee volzinnen ontleen: ‘Ik voeg hier bij, dat het mijn voornemen niet was eene Historie van den Utrechtschen oorlog te beschrijven, of van de woelingen der Hoeksche en Kabeljauwsche partijen, die hier weder een nieuw terrein vonden om elkander te vernielen.’ Maar waartoe was die ontkenning noodig, als het verhaal zelf niet den indruk maakte, dat van de historische lijst meer werk gemaakt was dan van den eigenlijken roman? - ‘Het zal mij aangenaam zijn, indien men oordeelt, dat ik in het schetsen van den geest der eeuw, waarin ik mij verplaatst heb, den bal niet geheel heb misgeslagen.’ Het was vooral die historische juistheid zijner tafereelen, welke den opgang van het werk verzekerde. Zoo oordeelde althans Bakhuizen, die er op wees, hoe Oltmans ‘zich door eene allernauwgezetste studie van de bronnen der historie, de zeden en het kostuum van den tijd tot het ontwerpen zijner romantische scheppingen voorbereidde. Zonder dat hij van nature tot hooge dichterlijke vlugt in staat was, bragt hij het echter juist door zijne diepe en getrouwe studie der waarheid zoo ver, dat althans zijn Schaapherder onder de historische romans van den eersten rang kan gesteld worden.’ Trouwe historische schildering mist zeker geene aantrekkelijkheid, maar wie zal thans nog toestemmen, dat zij genoegzaam is om de waarde van een roman als zoodanig te bepalen? Dat Bakhuizen er zich zoo door liet bekoren, dat hij bijna al het andere over het hoofd zag, vindt zijne verklaring - het zij nogmaals herinnerd - in het uiterst geringe gehalte der historische romans, waaraan men gewoon was. Omtrent den eigenlijken roman zegt hij alleen: ‘Zelfs sommige karakters, door hem ontworpen, zoo als van Perrol en van den jonker Reynoud van Oosterweerd, zijn grondig doordacht en indrukwekkend voorgesteld.’ - Sommige | |
[pagina 163]
| |
karakters, en nog wel niet die der hoofdpersonen: een schrale lof! En toch zal menigeen thans tegen dien lof nog wel bezwaar opperen. Men kan Het Slot Loevestein daarlaten, dat de personen uiterst zwak teekent, en alle levendigheid en waarheid voor de schildering der krijgshaftige tooneelen bewaart, en zich bepalen tot enkele opmerkingen over De Schaapherder, dat als Oltmans' hoofdwerk wordt beschouwdGa naar voetnoot1). In het algemeen is het verhaal, ondanks de afwisseling en levendige voorstelling der meeste tafereelen, toch niet van langdradigheid vrij te pleiten, deels daaraan toe te schrijven, dat de krijgsbedrijven hier al te veel plaats innemen, deels aan de al te groote uitvoerigheid, die ons geene enkele bijzonderheid spaart. Of zou men, na de uitvoerig geschilderde bestorming van Eemnes niet gaarne het wijd uitgesponnen verhaal der vier lange dagen van het beleg der Barneveldsche kerk wat hebben zien inkrimpen? - En de karakters! Is waarlijk dat van Perrol ‘grondig doordacht en indrukwekkend voorgesteld’? Hij is een doortrapte woesteling, een monster, dat zeer duidelijk aan Walter Scott's Sanglier des Ardennes herinnert, maar ik kan in die figuur niet veel grondige karakterstudie ontdekken of psychologische ontwikkeling van hartstocht. Reeds De Gids van 1838, waarin eene korte aankondiging van dezen roman voorkomt (bl. 615), keurde deze figuur af: ‘De Schrijver kon een dergelijk karakter niet in Holland vinden, hij voerde daarom een' buitenlander in. Maar waartoe zulk een karakter? Riekt hier niet iets van den ouden zuurdeesem door, om de vreemde types in het schilderen van zedelijke monsters te volgen?’ Toch meende deze beoordeelaar, dat zijne ‘aanmerking niets wegneemt van den lof der teekening, waardoor wij Perrol als het ware voor ons zien leven en handelen.’ En de schaapherder zelf: blijft de verklaring van zijn inborst niet even raadselachtig als zijne alomtegenwoor- | |
[pagina 164]
| |
digheid? Ik zie de personen in dezen roman duidelijk in twee groepen verdeeld: de bokken en de schapen. De eersten zijn allen volkomen slecht en afzichtelijk, de anderen in een waas van romaneske en sentimenteele deugd gehuld. Alles wat er gebeurt, wordt tot in de bijzonderheden geschilderd en in het volle licht geplaatst, behalve dat, wat, naar onze meening, de hoofdzaak had behooren te zijn, maar waaraan ter nauwernood de waarde van eene episode wordt toegekend. Schaffelaar en Perrol worden tot de hoofdpersonen van het verhaal verheven, terwijl uit den aard der zaak Maria en Frank dit hadden moeten zijn: vooral de dochter van den wapensmid. Frank is in zijne doorloopende zwaarmoedigheid al te nevelachtig sentimenteel geteekend, maar bij de ontvoering van Maria uit Utrecht komt er leven in die persoonlijkheid. Dat het meisje, hetwelk boven haar stand ontwikkeld is, zich aangetrokken voelt door den edelen, dapperen, rustigen Schaffelaar, al is deze vrij wat ouder dan zijzelf, en dat zij zich verbeeldt, dat het gevoel, hetwelk hij haar inboezemt, liefde is, zal niemand bevreemden; maar ook niet, dat zij, vóór op het paard van Frank, in diens arm geklemd, aan diens borst rustend, onder den indruk van hare bevrijding uit den klauw van het monster, dat haar reeds tweemaal had belaagd, zich bewust wordt, dat zij haar bruidegom alleen hoogacht, maar haren bevrijder met wezenlijken hartstocht liefheeft. De strijd, die op dat oogenblik in haren boezem ontbrandt, wordt in meesterlijke trekken geschetst. Hier begint de eigenlijke roman. Die toestand wekt de levendigste belangstelling van den lezer, die het betreurt, dat Oltmans zijn onbetwistbaar talent niet heeft gebruikt om dezen strijd uitvoeriger en aanschouwelijker voor te stellen en tot het brandpunt van den roman te maken. Daardoor zou men meer aangetrokken en voortdurend geboeid zijn dan door het onophoudelijk geklikklak der zwaarden van Schaffelaar's volgelingen of van de mannen van wapenen der Zwarte Bende. Maar deze opvatting was niet die van Oltmans' tijd. De Schrijver heeft vooral Walter Scott nagevolgd. Altijd slechts navolging en hier nog minder oorspronkelijkheid dan bij Van Lennep. Wat hij boven de gewone romanschrijvers uit zijn tijd en in ons land vooruit had, was de levendigheid zijner beschrijvingen, de schitterende kleuren van zijn palet, gepaard aan eene toen nog ongekende historische waarheid. | |
[pagina 165]
| |
Ten opzichte van den stijl ben ik het met den aangehaalden beoordeelaar in De Gids (bl. 616) eens, dat die, vergeleken met zijn vorigen roman, ‘veel gewonnen heeft’. Hij munt op vele plaatsen door levendigheid en gemakkelijkheid uit. In zuiverheid en netheid laat hij echter nog iets te wenschen overGa naar voetnoot1). Het zou onbillijk zijn al de in dit hoofdstuk behandelde kunstvoortbrengselen van vóór meer dan vijftig jaren te eenzijdig te meten met de maat van onzen tijd, ofschoon het voor de ouderen van dagen, waartoe ik behoor, die ze zagen in het licht verschijnen, moeilijk valt, die boeken, welke zoo dicht bij ons staan, geheel van ons tegenwoordig critisch standpunt los te maken. Mocht men daarom deze werken te streng beoordeeld rekenen, we wenschen gaarne billijk en waar te zijn, en erkennen daarom onverholen, dat Van Lennep en Oltmans vooral een buitengewoon talent hebben ten toon gespreid. Dit blijkt ook daaruit, dat ofschoon zij zich lieten leiden door de kunstopvatting van de dagen, waarin zij schreven, en die zoo merkbaar van de onze verschilt, des ondanks hunne romans niet in vergetelheid zijn geraakt, maar nog met genoegen worden gelezen, niet slechts door de groote menigte, maar dikwijls ook nog door hen, die boven het gewone peil van het romanzieke publiek staan. |
|