Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: De twee laatste eeuwen (2)
(1892)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
VII. Het proza.Als wij ons rekenschap zullen geven van wat het Proza in dit tijdperk onzer geschiedenis geweest is, dienen wij wel in de eerste plaats een oogenblik stil te staan bij de groote verbeteringen, die in het begin der negentiende eeuw op taalgebied waren ingevoerd, en in verband daarmede bij de uitmuntende inrichting van het volksonderwijs, die omstreeks denzelfden tijd tot stand werd gebracht: beide voorbereid door Van der Palm. Johan Hendrik Van der Palm (1763-1840), dien wij weldra als algemeen gevierden Redenaar en Proza-schrijver zullen leeren kennen, treedt ons in de eerste plaats te gemoet als Minister van Onderwijs, welke aanzienlijke betrekking hij onder verschillende benaming (eerst als Agent van Nationale opvoeding) van 1799 tot 1805 heeft bekleed. Als zoodanig komt hem de eer toe den ‘Augias-stal’ van het volksonderwijs, dien hij bij zijn optreden vond, gereinigd, en den grondslag gelegd te hebben tot de hervorming van de lagere school, geworteld in die uitmuntende schoolwet van 1806, die hij had voorbereidGa naar voetnoot1), en waarvan de hoofdgedachte nog den grondslag van onze tegenwoordige wetgeving uitmaakt. Gedurende de Republiek was het volksonderwijs in handen van de Kerk geweest, terwijl de zorg van den Staat zich bepaalde tot het uitkeeren van subsidiën uit de tijdens de Hervorming aan de Katholieke Kerk ontvallen of ontnomen goederen en inkomsten. Hoe laag het peil van het onderwijs, en dientengevolge ook van de algemeene ontwikkeling van ons volk onder die regeling was, hebben wij reeds opgemerktGa naar voetnoot2), toen wij een onbevooroordeeld | |
[pagina 108]
| |
tijdgenoot hoorden gewagen van de ‘verwaerlosing der oefeninge, en daaruit volgende onkunde.’ De meeste burgers ‘leerden over het geheel niet anders dan hetgeen zij wel niet konden missen voor hun bedrijf of beroep’Ga naar voetnoot1). Met het eigenlijke volk was het nog erger gesteld: de minsten konden lezen, schrijven en rekenen, en zoo al, dan vaak nog zeer gebrekkig. En dit zal niemand verwonderen, als men zich den verwaarloosden toestand der school te binnen brengt, en het ongelooflijk lage peil van kennis en ontwikkeling van den schoolmeester. De Nederlandsche Spectator erkende dan ook omstreeks 1750, dat ‘de minachting voor den schoolmeester algemeen was’, hetgeen natuurlijk schadelijke gevolgen had; dat het echter natuurlijk was, wordt tevens toegegeven, daar ‘het niet te ontkennen viel, dat zij door hunne domheid en verwaandheid maar al te veel aanleiding tot dien slechten dunk gaven.’ En een ander tijdschrift, De Vaderlander, kwam er rond voor uit: ‘Zelfs in groote steden zou men aantallen van schoolmeesters kunnen aanwijzen, die volstrekt onbekwaam zijn tot hun werk, menschen die het aan een matig natuurlijk verstand ontbreekt, en die anders niet kunnen dan de jeugd dom en verwaand maken.’ Aan dien toestand kwam gelukkig een eind, toen de Staat ook het volksonderwijs binnen den kring zijner bemoeiingen trok. Dit geschiedde bij de wetten van 1801, 1803 en 1806Ga naar voetnoot2). Alomme verrezen nu bruikbare scholen, toegankelijk voor een ieder, waar ‘de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld’ werden, terwijl zij tevens zedelijk werden opgevoed en ‘opgeleid tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden’Ga naar voetnoot3). Dat de betere regeling der volksschool ook van lieverlede een heilzamen invloed moest uitoefenen op de andere takken van het onderwijs, spreekt vanzelf; maar dat die invloed en het daarvan afhankelijk hooger peil van kennis en wellicht ook van algemeene ontwikkeling slechts na verloop van tijd merkbaar zou worden, | |
[pagina 109]
| |
is even natuurlijk. Gelukkig evenwel was de eerste stoot gegeven, en eenmaal zou het gestrooide zaad tot een boom worden, waarvan latere geslachten de vruchten zouden plukken. Intusschen werd tevens de regeling onzer spelling ter hand genomen, en ook daaraan had Van der Palm groot aandeel. Wie weet niet, hoe groot de willekeur, hoe schromelijk de verwarring was, die hier heerschte! De wensch, door zoovelen gekoesterd, dat daaraan een einde mocht komen, zou eindelijk worden vervuld. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in 1784 opgericht, had er zich meê bemoeid, en de jonge Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde had eindelijk zelfs eene commissie benoemd om de handen aan 't werk te slaan. Met die commissie verstond zich de Agent van Nationale opvoeding in 1801: Ds. P. Weiland van Rotterdam werd belast met het opstellen eener spraakkunst, waaraan hij later zijn Verklarend Woordenboek der Nederlandsche Taal toevoegde; en aan Matthijs Siegenbeek, sedert 1797 Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de Leidsche Hoogeschool, werd opgedragen ‘het vervaardigen eener Verhandeling over de Nederlandsche spelling, bijzonderlijk ingerigt ter beslissing van de voornaamste geschillen der Taalgeleerden omtrent dezelve.’ Dit werk, ‘geheel onder Van der Palm's oog bearbeid’Ga naar voetnoot1), werd door het Staatsbewind in 1804 goedgekeurd, en als regel van spelling vastgesteld voor alle stukken en onderwijsboeken van den Staat uitgaandeGa naar voetnoot2). Nog is die spelling in Noord-Nederland de officiëele. Maar hoe verdienstelijk het werk van Siegenbeek indertijd ook geweest zij, dieper gaande taalstudie heeft sedert geleerd, dat verscheiden van zijne regels onhoudbaar waren. Hoe Bilderdijk en die hem volgen, er zich tegen verzet hebben, is bekend. Op dit oogenblik bezitten wij een op meer wetenschappelijken grondslag steunend spellings-systeem, afkomstig van de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, aan wier hoofd Prof. De Vries staat: dit is door de meeste schrijvers van gezag aangenomen en in België zelfs van Staatswege ingevoerd. | |
[pagina 110]
| |
Nevens deze officiëele beweging op het gebied van taalstudie mogen de pogingen van Bilderdijk niet vergeten worden om meer licht te ontsteken en belangstelling in wetenschappelijk onderzoek te wekken. In 1804 gaf hij zijne Verhandeling over de geslachten der Naamwoorden in het licht, in 1818 door een tweeden, vermeerderden druk gevolgd. Daarbij sluit zich de Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden aan (1822), benevens zijne Nederlandsche Spraakleer (1826) en de acht deelen Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. Wijst dit alles op het voelen van behoefte aan hervorming, gegrond op degelijker, dieper studie van de taal, de practijk, het gebruik van haren rijken voorraad, was daarmeê nog niet verbeterd. En toch zal niemand thans ontkennen, hoe hoog noodig dit was. Nog steeds bleef pruikerige, onnatuurlijke deftigheid onzen stijl beheerschen, en de breede en niet minder onnatuurlijke kloof tusschen dagelijksche spreek- en schrijf- of kanseltaal bleef gapenGa naar voetnoot1). Ook met de litteraire of aesthetische regels of eischen nam men het niet zeer ernstig op. Dit blijkt het best uit de flauwe, kleuren beginsellooze Critiek. In de eerste plaats uit de geschriften, waarin de geschiedenis onzer Letterkunde werd behandeld. De Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde bekroonde de verhandeling van Jer. De Vries ten onderwerp hebbende eene Schets der geschiedenis van onze Dichtkunde, die in 1808 gedrukt werd. Daarop verscheen in België, in 1817, eene Verhandeling van J.F. Willems Over de Nederduitsche Letterkunde in België. In 1826 zag de Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Matthijs Siegenbeek het licht, maar dit was eene ‘merkelijk veranderde en verbeterde’ uitgave van een Kort Begrip, omstreeks vijfentwintig jaar vroeger opgesteld ten nutte zijner leerlingen aan de Leidsche Hoogeschool. Vijf jaar vóór dat Siegenbeek | |
[pagina 111]
| |
zijn boek uitgaf, in 1821, liet N.G. Van Kampen zijne Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden drukken, waarvan in 1826 het derde deel het licht zag. In 1824 liet W. De Clercq zijne Verhandeling drukken ter beantwoording van de vraag: Welken invloed heeft de vreemde Letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? In hetzelfde jaar 1824 begon Hendrik Baron Collot d'Escury van Heinenoord de uitgave van zijn omvangrijk werk: Holland's roem in Kunsten en Wetenschappen, waarvan het zevende deel twintig jaar later het licht zag. Het derde (1826) is voor een groot deel gewijd aan De Taal. In het volgende, vierde deel, eerste stuk wordt De Vaderlandsche Letterkunde behandeld, of zoo als men toen zei, Welsprekendheid en Dichtkunst. De laatste wordt in het tweede stuk (1830) besproken. Deze werken zijn van verschillend gehalte; maar als men den laag bij den weg kruipenden tijd in aanmerking neemt, waarop zij het licht zagen, dan zal men aan sommigen daarvan geene verdiensten mogen ontzeggen, en moeten erkennen, dat zij bij al hunne leemten en gebreken veel wetenswaardigs bevatten. Dit laatste geldt intusschen hoofdzakelijk de opsporing van levensbijzonderheden van Schrijvers en de mededeeling van de inhoudsopgave hunner werken; want waar het op voorlichting en beoordeeling aankomt, ziet de lezer van onze dagen zich bedrogen in zijne verwachting een gids te vinden, aan wiens leiding hij zich kan toevertrouwen. Eigenlijke critiek ontbreekt soms geheel, of is zoo naïef, subjectief en in de lucht zwevend, dat men zich thans niet kan onthouden daarover te glimlachen. Hetgeen hare waardij niet verhoogt, is de hebbelijkheid om al wat hier ook maar geknutseld of gerijmeid was, fraai en voortreffelijk te vinden, want nog was het waar, wat Van Alphen gezegd had: ‘van onze letterkunde niet zeer gunstig te denken, is heiligschennis.’ Ik heb van dat alles in eene vroegere afdeeling van dit werk enkele staaltjes medegedeeld, die mij ontslaan van de onaangename verplichting hier nogmaals op dit aanbeeld te slaan. En met de dagelijksche critiek van nieuw uitkomende werken was het niet beter gesteld. De meest gelezen tijdschriften, aan Letterkunde gewijd, waren De Vaderlandsche Letteroefeningen en | |
[pagina 112]
| |
de Boekzaal der Geleerde wereld. Wat het eerste dezer maandschriften sedert zijne oprichting, in 1761, was, hebben wij in het vorige deel gezienGa naar voetnoot1): Sedert was het niet vooruitgegaan, en onder het bestuur en de hoofdredactie van Yntema zelfs bijna beneden het niet zeer verheven peil van den dag gedaald, althans in de schatting der meest vooruitstrevenden. Niet onjuist karakteriseerde Braga het aldus: ‘Een dikke burgerheer, in 't bruin met kopren knoopen,
Vol van den bon vieux temps en kunstgenootschapsbrij;
Een vader, die zijn gal gestaâg voelt overloopen,
Omdat zijn eigen kroost veel knapper is dan hij;
Een knorrige arrogant, wiens gunst ge alleen kunt koopen
Door oppervlakkigheid en domme vleierij.’
Onder de veel gelezen tijdschriften blonk ook Het Algemeen Letterlievend Maandschrift, dat aldus werd afgemaakt: ‘Een lummel van de straat, een stadsschools plakmajoortjen,
Tabaksnat op zijn kin en inktvuil op zijn boordjen,
Die 't tot de deeling bracht, en 't genus nominis;
Die, prijzend voor een slokje en ranslend voor een oortjen,
Belachlijk of verachtlijk is.’
Veel lager intusschen stond nog de Boekzaal, het kerkelijk orgaan, hoofdzakelijk voor Predikanten en Proponenten bestemd, die zich op de hoogte wilden houden van vacaturen en dergelijk kerkelijk nieuws. Hoe laag het Jonge Holland er op neerzag, leert b.v. Braga, die er aldus meê solde: ‘Een goede, doove Best van zeker tachtig lenten,
Die preêkbeurtbriefjens veilt en stooven zet in 't Nut;
Die kopjens koffie lept met brave proponenten,
't Halfjarig nieuws herkaauwt, sterk snuift, en meesttijds dut.’
En Potgieter kon zich niet weerhouden zich in dien geest uit te laten in eene recensieGa naar voetnoot2), en waarbij hij eene zoogenoemde boekbeschouwing van de Boekzaal tot uitgangspunt nam. Hij spreekt | |
[pagina 113]
| |
een denkbeeldigen Dominé aldus toe: ‘Ik zou uwen smaak oneer aandoen, en uwe toekomstige of tegenwoordige gemeente moeten beklagen, zoo gij een oog in de Boekbeschouwing of het Mengelwerk van dat tijdschrift sloegt. L'un vaut l'autre, en onze scholen, akademiën en kerken, zouden verre achterstaan bij die onzer naburen, zoo hunne leeraars even stationair waren, als het Maandschrift, dat bij de Erven Onder de Linden, jaar uit jaar in, op hetzelfde graauwe papier, met dezelfde versletene letter en denzelfden vermakelijken inhoud, zoo in rijm als onrijm, het licht ziet.’ Aanleiding tot dezen uitval gaf eene bespreking in dat tijdschrift van een geschiedkundigen roman van J.E. Schut: Galama, of de Bevrijding van Friesland, welke bespreking door Potgieter niet ten onrechte in De Vriend des Vaderlands ‘eene dwaze lofverspilling’ genoemd wordt. Dat dit werk aan geen enkelen kunsteisch voldoet, heeft Potgieter in eene uitvoerige beoordeeling, 47 bladzijden druks beslaande, aangetoond. Hij wijst daarin op doorgaande ‘onnatuurlijkheid en onwaarheid, feilen tegen karakterkunde en stijl’, en noemt ‘het geheele boek beneden het middelmatige.’ Ten slotte geeft hij den Schrijver den raad, ‘zich niet weder, zoo weinig toegerust, en zelfs van de eerste vereischten ontbloot, aan een historischen roman te wagen.’ Ik druk er op, dat dit strenge oordeel steeds door bewijzen gestaafd wordt. En nu is het werkelijk vermakelijk te hooren, hoe de Boekzaal zich van zijne taak kwijt. Men luistere: (Blz. 760). ‘Met bescheidenheid levert [de auteur] dit opstel aan het publiek over, en beveelt hetzelve aan het goedgunstig oordeel zijner lezeren, wenschende dat zij er een niet onaangenaam uur mede mogen doorbrengen. Wij twijfelen er niet aan, of deze wensch zal bij velen vervuld worden, die dit boekdeel zich zullen aanschaffen. Het is onderhoudend geschreven, van genoegzame rustpunten voorzien en onberispelijk wegens stijl en doel. Van de geschiedenis wordt behoorlijk gebruik gemaakt, zoodat men zich den tijd voorstellende en met de omstandigheden en gebeurtenissen bekend van welke Schut zijne stof ontleend heeft, zal moeten erkennen, dat hij er zich met oordeel van bediend heeft, tot de verzinning en uitwerking. ‘Niet alleen de Nederlanders en de Vriezen, vooral van den bedoelden tijd, maar ook de Spanjaarden en roomsche geestelijken, monniken enz. worden hier levendig en kenmerkend geschetst. | |
[pagina 114]
| |
De listen, lagen, bedriegerijen, verraderijen en huichelarijen zijn zoo geschetst, dat zij dadelijk uitkomen en regtmatigen afkeer baren, maar ook worden hier de edele pogingen, moedige verrigtingen, vaderlandsliefde, getrouwheid, regtschapenheid, volharding, fierheid en liefde in het gunstigst licht geplaatst, zoodat zij tot erkenning en navolging bewegen. ‘Het karakter van den hoofdpersoon Galama is wel volgehouden en men verheugt zich aan het slot, dat hij, na veel doorgestaan en geleden te hebben, omdat het scheen dat hij de hem waardige zoo hartelijk geliefde jonkvrouw Klara nimmer de zijne zoude kunnen noemen, eindelijk met haar allergelukkigst vereenigd wordt. ‘'t Is waar, alles loopt niet even natuurlijk af, niet ieder tooneeltje hier ingebragt is even gelukkig gekozen, maar het geheel is toch van dien aard, dat men er tevreden mede kan en zal zijn, wanneer men niet te veel vordert. ‘Het kan wel niet anders, wanneer aan de waarheid hulde zoude gedaan worden, maar het was ons toch aangenaam te vernemen, dat de edele en beroemde Vorst, Willem de Eerste, hier van tijd tot tijd op eene wijze herdacht wordt, den onvergetelijken Grondvester van Neerlands vrijheid waardig. ‘Gelijk dan deze vaderlandsche Roman eene aangename lectuur oplevert, zoo achten wij, dat dezelve ook in onze tegenwoordige omstandigheden wel eenig nut kan stichten. ‘Wij prijzen dus deze niet ongelukkig uitgevallene lettervrucht ter lezing in uren van uitspanning aan, en betuigen dezelve met genoegen, boven verscheidene uitheemsche producten, gelezen te hebben.’ Niet minder optimistisch waren de Letteroefeningen, wier eindoordeel over genoemden roman aldus werd geformuleerd in Februari 1834: ‘Liever dan op kleinigheden te vitten, willen wij dus, die voor ons zelven, met zooveel belangstelling, dit werk gelezen en op niets wezenlijks gestuit hebben, dezen Roman als een der besten in zijne soort vermelden’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 115]
| |
Had Potgieter geen recht zijne aankondiging aldus te besluiten: ‘Wanneer gij de Recensenten van de Boekzaal en Letteroefeningen mogt ontmoeten, denk dan aan [Pope's woorden in zijn Essay on Criticism]: ‘Some have at first for wits, then poets, pass'd,
Turn'd critics next, and proved plain fools at last.
Some neither can for wits nor critics pass,
As heavy mules are neither horse nor ass.’
Staan wij, na deze schets van het letterkundig peil, waarop men in het eerste kwart dezer eeuw stond, kortelijk bij Van der Palm's letterkundige loopbaan stil. Tot Theoloog opgevoed, was hij korten tijd Predikant te Maartensdijk; maar ten gevolge van zijne deelneming aan de democratische beweging van vóór 1787 zag hij zich genoodzaakt dat ambt te laten varen. Hij raakte eerst naar Zeeland, en werd in 1796 te Leiden tot Hoogleeraar in het Oostersch benoemd. Na het intermezzo van zijne politieke loopbaan keerde hij naar de Hoogeschool terug, waar hij sedert den leerstoel der Gewijde Dichtkunst en Welsprekendheid bekleedde. Reeds was Van der Palm als Redenaar bekend, weldra zou hij als zoodanig beroemd zijn. Door Koning Lodewijk tot lid en woordvoerder der Orde van de Unie benoemd, gaf dit hem aanleiding tot het uitspreken van twee redevoeringen, die Beets niet slechts uitmuntend noemt, maar die hij zelfs rekende ‘tot het beste wat ooit uit Van der Palm's pen gevloeid is’Ga naar voetnoot1). Als Academieprediker had hij buitengewonen toeloop, en zijne leerredenen zijn in eene reeks van bundels herhaaldelijk uitgegeven (de eersten in 1808), hetgeen wel bewijst, dat zij ‘met de meeste toejuiching alomme werden gelezen en | |
[pagina 116]
| |
herlezen’Ga naar voetnoot1). Tot dien opgang droeg zeker niet weinig bij het talent, waarmeê de Redenaar zijne stukken voordroeg, en ‘het liefelijke, malsche en melodische zijner stem.’ Maar dit zou toch niet volstaan om de graagte te verklaren, waarmede de preeken werden aangehoord en gelezen. De oorzaak stak vooral daarin, dat Van der Palm op den kansel iets anders, iets beters gaf dan waaraan men gewoon was. Men kan zich nauwelijks voorstellen, hoe laag, in het begin der negentiende eeuw, de preekkunst gezonken was. Vermakelijke staaltjes daarvan, ontleend aan preeken van Van Voorst en A. Kuyper, gaf dr. Hartog in zijn meermalen aangehaalde artikelGa naar voetnoot2), waar de toon dier welsprekendheid terecht een ‘gebabbel’ genoemd wordt. En al in de vorige eeuw werd op de dorre kanselmethode gewezen. Zoo zeiden de Letteroefeningen van 1773Ga naar voetnoot3), ‘dat men de preek-methode, die door velen gevolgd werd, wel zou kunnen noemen: de kunst om de aangelegenste waarheden in een onzigtbaar spinrag te veranderen. Het was eene bijbelsche ontleedkunst, eene geestelijke voorsnijkunst, ‘waardoor de sterkere spijze van 't godlijk Woord wel zeer regelmaatig voorgelegd, maar ook juist daardoor tot zielenvoedsel zeer onbekwaam gemaakt wordt.’ 't Was, of de preeken moesten in het licht stellen, dat een Evangeliedienaar en een verstandig man tegenvoeters waren. Men verwachtte verbetering van het afschaffen der gewone preekmethode ‘met haar noodelooze geleerdheid, eerst aangaande hetgeen de woorden niet beteekenen, en dan aangaande hetgeen zij wel beteekenen.’ Intusschen werd het als een verblijdend teeken opgemerkt, dat sommige predikanten zich wat meer begonnen toe te leggen op taal en stijl, ‘door 't meerendeel maar al te veel verwaarloosd.’ Weldra konden zij op Van der Palm als een hervormer van den gewonen preektrant | |
[pagina 117]
| |
wijzen. Bij de beoordeeling van zijn eersten bundel Leerredenen, in den jaargang 1809, bl. 128, zei hetzelfde tijdschrift: ‘Zyne tekstverklaringen zyn zakelijk en vruchtbaar: zyne verdeelingen eenvoudig en omvattend; zyn geheele voorstel is levendig, ernstig, hartelyk; overal weet hy de grenzen van zyn gebied als kanselredenaar, die valsche smaak of ydelheid zoo dikwerf overschryden, met de grootste zekerheid te onderscheiden, en met eene loffelyke matigheid vergunt hy zich slechts zeldzaam, dezelve te naderen. Zyne toepassingen zyn kort, krachtig en gemoedelyk; en alles is op een toon gestemd, in een stijl gekleed, zoo helder voor het verstand, zoo weldadig voor de verbeelding, zoo aangenaam voor het gevoel, dat men zich altoos in eenen zuiveren, frisschen, geurigen dampkring geplaatst gevoelt’Ga naar voetnoot1). Onder de schriften, die zijn naam als stilist vestigden, behoort de Salomo, een zedekundig weekblad, in 1808 begonnen, ‘aan hetwelk de spreuken van den wijzen Koning ten leiddraad verstrekten, en waarin hare aesthetische en exegetische beschouwing met de toepasselijke hand aan hand gaan’Ga naar voetnoot2). Daarop volgde zijn Bijbel voor de Jeugd, in 1811 begonnen. Het toppunt van glorie bereikte hij in 1816, door de uitgave van het Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands herstelling. Op vijf-en-vijftig-jarigen leeftijd deinsde hij er niet voor terug eene geheel nieuwe vertaling van den Bijbel te ondernemen, en hij had het geluk dat reuzenwerk tot een goed einde te brengen. Bij al zijne drukke academische werkzaamheden vond hij tijd om herhaaldelijk bij verschillende plechtige gelegenheden en in onderscheiden genootschappen als woordvoerder op te treden; want overal werd beslag op hem gelegd als op Nederland's welsprekendsten Redenaar. Gedurende geheel zijn leven had ‘zijn redenaarsnaam onder alle standen eene vermaardheid, als misschien alleen de dichternaam van Vondel bij onze natie met hem deelt’Ga naar voetnoot3). Potgieter | |
[pagina 118]
| |
noemde hem nog in 1837 ‘Hollands Cicero'Ga naar voetnoot1); en De Gids kon naar waarheid zeggen (1842, I, bl. 204): ‘Van der Palm telt zijne vurige bewonderaars en vereerders niet bij honderden, maar bij duizenden in ons vaderland.’ Thans, veertig jaren na zijn dood, verwondert ons de uitbundige roep, die van Van der Palm's talent uitging; en het komt ons voor, dat de roem zijner welsprekendheid met recht aan het tanen is. Zoo dat oordeel gegrond bevonden wordt, is het een gelukkig verschijnsel, omdat het bewijst, dat wij aesthetisch vooruit zijn gegaan, en thans iets anders willen bewonderen dan kleuren karakterlooze vormenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 119]
| |
Le style c'est l'homme; en men heeft er op gewezen, dat de onderwerpen, die hij koos, en hunne behandeling Van der Palm teekenenGa naar voetnoot1). Welnu, is er in het karakter van den Redenaar iets, dat gloed, kracht of oorspronkelijkheid kon geven aan zijn proza? Zelfs door het penseel van zijn dankbaren, maar waarheidlievenden vereerder is er geen enkele trek in zijn afbeeldsel gekomen, die zoo iets doet verwachten. Hij schildert hem, in tegenstelling met den hartstochtelijken, krachtigen, overmoedigen Bilderdijk, als ‘bedaard, gematigd, zacht, gelijkmoedig, voorzichtig, byna tot achterhoudendheid toe; bescheiden, de menschen liefhebbende en ontziende, niet altijd zonder het vermoeden van menschenvrees; plooizaam, somtijds aan zwakheid grenzende’Ga naar voetnoot2). Voeg daarbij zijn ‘toenemenden argwaan tegen al wat stout en gewaagd was’Ga naar voetnoot3). Van die karaktertrekken draagt zijn stijl de sporen. ‘Vele eigenschappen, die aan zijne voortbrengselen eene duurzame kunstwaarde | |
[pagina 120]
| |
bijzetten’, betoogde De Gids (1842, I, bl. 210) ‘zijn negatieve deugden.’ Zoo daarbij in ons oog de vorm niet dat ‘fini’ heeft, waarnaar de Redenaar streefde; zoo zijne opstellen wegens den eentonigen zinbouw, soms ook door min juiste woordenkeus of klinkklank en valsch vernuft, niet altijd doen denken aan ‘een marmeren standbeeld, waaraan de gevoeligste vingertop geen oneffenheid ontdekken kan’, zooals zijn ideaal meebrachtGa naar voetnoot1), dan komt dit meer ten laste van zijn tijd dan van zijn persoon. Maar voor het negatief-karakteristieke is hij geheel aansprakelijk. Die eenvoud, eenmaal zoo hooggeroemd, is voor ons niet zelden oppervlakkig en kleurloos; zijne onverstoorbare kalmte geeft aan zijne volzinnen iets temends, aan het geheel iets flauws. Die ‘zedige, bescheiden welsprekendheid ... bij wie alle verheffing van toon en stijl ondergeschikt is aan duidelijkheid en naauwkeurigheid’, die de zijne wasGa naar voetnoot2), is door haar water-en-melk-achtigheid ongenietbaar. Het gebrek aan gloed en moed, aan die deftige, gekunsteld-eenvoudige opvatting en uitdrukking eigen, laat ons koud. De ware adem des levens ontbreekt er aanGa naar voetnoot3). | |
[pagina 121]
| |
Slechts een enkele maal heeft de hartstocht Van der Palm bewogen, met tranen in het oog, en snikkenden ademtocht, doen spreken; maar daar is de gevoelsuiting zoo gekunsteld aangebracht, dat zij ons nauwelijks roertGa naar voetnoot1).
Geen grooter tegenstelling dan tusschen Van der Palm en Borger (1784-1820). Als Dichter moge de laatste in de geschiedenis onzer Letteren slechts aanspraak, hebben op een enkelen regel, als Kanselredenaar heeft hij een roem verworven, die ons de verplichting oplegt eenige oogenblikken langer bij hem als Prozaschrijver stil te staanGa naar voetnoot2). Er verschenen twee bundels Leerredenen van hem in het licht (de tweede na zijn dood), die een aantal oplagen beleefden. Die leerredenen weken in samenstelling en inrichting nog al sterk van het gewone gebruik af, en zij waren in een stijl vervat, die zich in verschillende opzichten onderscheidde van hetgeen men toen eiken Zondag hoorde. Zij waren niet water-en-melk-achtig flauw. Borger's redeneering is niet altijd logisch, zijne beelden zijn niet altijd juist, de uitdrukkingen niet altijd de meest passende; het mysticisme speelt bij hem wellicht eene te groote rol, en het vuur van den Redenaar schittert vaak meer dan dat het verwarmt, toch geeft hij hier doorgaans blijk van een wezenlijk talent; en het verwondert ons niet, dat hij verklaren kon (II, 159), dat hij negen jaar lang, ‘in de talrijkheid der opkomsten eene groote aanmoediging’ ondervonden had. | |
[pagina 122]
| |
De grootste grief, die altijd tegen Borger's kanselwerk gegolden heeft, is, dat hij te beeld- en bloemrijk was. Hijzelf zegt in zijne voorrede aan den Lezer: ‘De stijl mijner leerredenen draagt op vele plaatsen het kenmerk dier jaren, waarin de verbeelding op het levendigst is. Ik moet daarvoor verschooning vragen.’ En waarlijk, niet zelden spreekt hij met, wat hijzelf noemt, ‘overdreven ophef’. Hij heeft er zich op toegelegd die weelderigheid bij de bewerking voor de pers te besnoeien; want hij voelde, gelijk wij zagen, dat dit zijne zwakke zijde was. Het is merkwaardig Van der Palm over Borger te hooren. Ik schrijf daarom eene halve bladzijde af uit de inleiding, die hij in 1821 voor het tweede deel der Leerredenen van zijn onlangs overleden ambtgenoot schreef: ‘(Zijne) zwakke zijde had zoo groote verwantschap met hetgeen zijn stijl krachtig, betooverend, en wegslepend maakte; beide was zoo blijkbaar uit dezelfde wijze van denken en gevoelen oorspronkelijk, en vattede daardoor zoo in elkander, dat eene al te spoedige en plotselijke verbetering van het ééne noodwendig het andere moest benadeelen, door de kleur en uitdrukking van het geheel te doen verflaauwen of verdwijnen; en dat het weinige onkruid, zoo het ontijdig en onvoorzigtig werd uitgerukt, strekken moest om veel goed, en welig, en voedzaam koren tevens te ontwortelen. Men vond hier en daar in zijne voortbrengsels 't geen meer het oppervlakkig gehoor, dan het nadenkend oordeel voldeed, 't geen meer opzien baarde, dan goedkeuring verwierf; en, in plaats van indruk te maken, wel eens een glimlach der toegevendheid afperste. Nu was het een spel des vernufts, dan een inval van luim, dan eene uitdrukking, vreemd door al te groote stoutheid, of al te groote gemeenzaamheid, waaraan men hier en daar zich stiet: doch het waren feilen, waartoe men vernuft, en luim en eigen vrije wijze van zien en denken hebben moest, om ze te kunnen begaan; het waren geene volstrekte maar betrekkelijke gebreken; zij waren het, omdat zij of den ernst, of de waardigheid, of de bevalligheid der voordragt daar ter plaatse stoorden; elders gebezigd, zouden het misschien schoonheden geweest zijn; somwijlen waren het de afdwalingen, waaraan groote geniën zich schuldig maken, wanneer zij geenen lof begeerlijk genoeg achten, dien zij met anderen deelen moeten.’ Karakteristieke woorden! Wellicht nog meer voor Van der Palm dan voor Borger. Kan men een mededinger in vleiender woorden | |
[pagina 123]
| |
veroordeelen?Ga naar voetnoot1) En dan blijkt hier duidelijker dan elders, hoe bang Van der Palm was voor al wat ook maar van verre, naar genie smaakt. Eindelijk, welk een onderscheid in beider stijl! Men leze ééne preek van Borger en dan die inleiding van Van der Palm, en men zal het ondervinden, hoe de flauwe kost des laatsten ons onaangenaam aandoet. Hoe is het mogelijk, dat Van der Palm niettemin zoolang ‘de onweêrstaanbare, volk-behagende redenaar’ is gebleven, zooals hij Ulysses ergens noemtGa naar voetnoot2)? 't Is eenvoudig, omdat wij gewoon waren geraakt aan ‘die lamzaligheid, die, met een slaapmuts op het hoofd, zit te schrijven, zoo regt huisselijk gekoesterd’; aan dien ‘goedhartigen stijl’, dien Siegenbeek door leer en voorbeeld in zwang had gebracht, en die zoo volkomen beantwoordde aan het algeheele gebrek aan pit, aan de flauwhartigheid, het terre-à-terre op zedelijk, verstandelijk en staatkundig gebied, waarin onze maatschappij weldra na het herstel onzer onafhankelijkheid weer verzonken was. Jacob Geel is de man, die den bedoelden stijl ten toon gesteldGa naar voetnoot3), en er ons, Goddank! van verlost heeft. Wij zullen in een volgend hoofdstuk zijne verdiensten nader in het licht stellen. |
|