Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: De twee laatste eeuwen (1)
(1891)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
V. De dageraad eener betere toekomst.Tegen de gladgekemde vormkunst kwam verzet, en wel het eerst uit het Noorden, uit Friesland. Het openbaarde zich op merkwaardige, zij het dan ook zeer eenzijdige wijze, in het streven van twee mannen, die, zonder zich om de regelen der kunstgenootschappen te bekreunen, hun eigen weg gingen: de gebroeders Willem en Onno Zwier Van Haren. Uit een edel Friesch geslacht gesproten, hoog in aanzien aan het Stadhouderlijk hof, in voorname ambten geplaatst, bij uitsluiting in aristocratische en diplomatische kringen verkeerend, meer gewend Fransch dan Hollandsch te spreken en te schrijven, en dus denkelijk ook te lezen, moesten zij als vanzelf onttrokken worden aan den invloed der burgerlijke school. Aristocratisch in alles, ook in de Letterkunde, vroegen zij aan geen Letterlievend Genootschap een brevet. De oudste, Willem, in 1710 geboren, is bekend geworden door enkele lierzangen en een groot episch gedicht. De eerste, ofschoon niet zonder dichterlijke waarde, hebben doorgaans meer staatkundige beteekenis. Dat hij echter als ethisch-lyrisch Dichter iets uitmuntends kon tot stand brengen, bewijst het stuk, dat het Menschelijk Leven is getiteld. Trouwens, het was uit zijne ziel gegrepen, naar aanleiding van eigen bittere levenservaring. Ik wijs slechts op enkele plaatsen: ‘Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen,
Hoe spoedt zich ieder uur met onzen luister heen!
Hoe flaauwe vreugd, hoe bittre plagen,
Hoe min vermaak, hoe veel geween!
| |
[pagina 155]
| |
O dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt:
Och, of ze zonder einde waren,
Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlyk kind, speel, nuttig u deez' dagen,
Want 's waerelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet,
Dat u door uwen houten wagen
En door uw kaartenhuis gesehied.
Haast zal men u door strenge meesters leeren,
Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad
En Cicero voor 's werelds heeren,
Toen Rome nog de kroon op had.
O moeilyk werk, benaauwde en pynlyke uren
Ze is maar een schets, deez' roe, waarmeê men u kastyd,
Der slagen, die ge eens zult verduuren
Van 't stuursche lot in later' tyd......
In zulk een stryd ziet gy de dagen klimmen,
Gelyk het fris gebloemt zich opheft in een' tuin,
En word een man. Maar, ach! wat schimmen
Omcingelen op nieuws uw kruin!
Nu vlugt de slaap reeds in den vroegen moigen,
Ja, somtijds heeft de nagt geheel voor u geen rust.
Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen
Verdoven kennis, yver, lust.
Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen,
Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom,
En hoe de staat der stervelingen
Gelyk is aan een' vluggen droom.
Terwyl de vreugde u bloemen schynt te geven,
Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een' vrind,
Een' vrouw, beminder dan het leven,
Of 't waardste pand, het liefste kind.
Vlugt dan, reis vry naar afgelegen staten;
Zeil door de middellyn naar 't verre Zuiderland;
Hun denkbeeld zal u nooit verlaten,
Het staat, het wagt u reeds op strand.
| |
[pagina 156]
| |
De droefheid is gelyk aan wreede dieren,
Verwoeder dan een leeuw, in netten styf verward,
Doorknagende, als een worm, de nieren,
Verscheurende als een gier het hart.....
Zomwylen rukt, voor 't eind van uwe dagen,
Fortuin uw staat ter neer, gelyk men in het woud
Een hoogen eik, omverr' geslagen,
Na 't woeden van den wind aanschouwt.
Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheeven,
't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed;
Geen vriend durft zich naar 't huis begeven,
Daar 't bleek gebrek den vloer betreed.
Wat is de mensch, hoe magtig, hoe vermetel?
Genaakt het uur, al staat een heir rondom het hof,
De Koning valt van zynen zetel
En wordt een handvol asch en stof....’
In al de lierdichten leeft een krachtige, edele, wijsgeerige geest, die zich echter in wat al te stroeve verzen uit. In 1741 verscheen het gedicht, dat ten opschrift heeft Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten, in twaalf boekenGa naar voetnoot1). Het werd door de tijdgenooten, onder ‘afkeuring van alle dichtgezelschappen’, zeer ongunstig ontvangen als ‘een onrijpe vrucht’. Niet alleen omdat het aan den eisch des tijds: keurige taal en vloeienden rhythmus, niet voldeed; maar ook als ‘strijdig met de zoo hoog geroemde eenheid der daad, of des oogmerks van een Heldendicht’Ga naar voetnoot2). De latere Critiek daarentegen heeft den Friso soms tot in de wolken verheven. Voor den een is het een ‘heerlijk gedicht’Ga naar voetnoot3), voor den ander misschien het ‘eenige eigenlijke heldendicht, dat wij bezitten’Ga naar voetnoot4). Of zoo men dit wil betwisten, zegt dezelfde: ‘ik laat mij echter niet gemakkelijk ontstrijden, dat het een uitnemend | |
[pagina 157]
| |
en zeer leerzaam dichtwerk is’Ga naar voetnoot1). De leerzaamheid was voor die Critici de hoofdreden van goedkeuringGa naar voetnoot2), en daarbij kwamen dan in de tweede plaats schoonheden van détail. Jer. De Vries erkentGa naar voetnoot3), dat ‘de geschiedenis voor allen niet even belangrijk en aanlokkend is’, maar ‘dat werk is vol dichterlijke schoonheden, stout en schilderachtig, vervuld met de heerlijkste lessen’. Die schoonheden zijn niet altijd oorspronkelijk, maar men rekende dit eene verdienste te meer: ‘welk eene fijne navolging en begluring der Homerische en Virgiliaansche schoonheden’Ga naar voetnoot4)! Een onbevangen oordeel zal moeten erkennen, dat het verhaal der omzwalkingen van een Indiaanschen Prins, zonder doel, zonder eenheid van gedachte, op weinig kunstwaarde aanspraak heeft. De poëtische behandeling had dit eenigszins kunnen doen vergeten, gelijk Van Kampen reeds heeft opgemerkt; maar hij komt er eerlijk voor uit: ‘het gemis daarvan doet dit gedicht, bij den besten wil, twintig maal uit de handen vallen. Hard als metaal zijn de verzen: zij dragen den stempel eener nog ruwe, ongevormde taal; men verbeeldt zich tot de zestiende eeuw teruggekeerd te zijn, en het schijnt, dat Spiegel, wanneer hij een heldendicht gemaakt had, omtrent zoo zou geschreven hebben’. Daarbij komt eene stroeve versificatie. Maar wat het ergste is, doorgaans is de gedachtengang hoogst prozaïsch. Wel treft men er veel philosophie, veel bespiegeling in aan; hier en daar komen, het is waar, enkele krachtige of fraaie schilderingen en kleurige vergelijkingen voor; maar dat alles vormt nog geene dichterlijke opvatting of inkleeding. Ik twijfel dan ook, of Bilderdijk's voorspelling zal bewaarheid worden (DW. VIII, 300): | |
[pagina 158]
| |
‘Doch wat nimmer zal versterven,
Is uw naam, ô Praziaat!
Zoolang hart in Friesland slaat,
Hollands strand in 't water baadt,
Zal hy eer noch glorie derven,
Maar steeds nieuwen roem verwerven,
Nu van Harens Heldenlier
Hem omvlocht met Dichtlaurier!’
Willem Van Haren maakte den 4en Juli 1768, door het nemen van vergift, vrijwillig een einde aan zijn levenGa naar voetnoot1). Zijn broeder Onno Zwier was drie jaar jonger. Het grootste gedeelte van zijn leven bracht hij in de beslommeringen van het politieke leven door: het was in zijne laatste jaren, dat hij, volgens Halbertsma's uitdrukkingGa naar voetnoot2), ‘als staatsman bezweek en als dichter opstond’. Het is zeker een merkwaardig verschijnsel, dat deze Fransch-sprekende, in de Fransche letterkunde doorknede aristocraat, die tot op rijpen mannelijken leeftijd, tot zijn zeven-en-veertigste jaar, zich in hofcirkels, en staatsvergaderingen en diplomatieke salons bewogen had, op eens behoefte gaat gevoelen om in dichterlijke taal voor zijne landgenooten bloot te leggen, wat er in zijne ziel omgaat. Eene schrikkelijke gebeurtenis uit zijn eigen leven schijnt daartoe de aanleiding geworden te zijn. Zoowel als zijn broeder leefde hij in de zeer bedorven hoflucht dier dagen. Dit verklaart, hoe hij er toe komen kon - want aan zijne schuld valt niet te twijfelen - om zich ten opzichte van twee zijner dochters te laten verleiden tot ‘onbetamelijkheden’ van de ergerlijkste soort. Die dochters lieten zich overhalen daarover eene verklaring af te leggen, die den familiekring, vooral zwagers en aanstaande zwagers, in groote opschudding moest brengen. De zaak werd echter gesust, toen Onno Zwier den 18en Februari 1760 zich de onderteekening eener acte liet afpersen, waarbij hij zijne schuld bekende en zich verbond de provincie Holland te verlaten, en daarin niet zonder schriftelijk verlof terug te keeren. | |
[pagina 159]
| |
Toen hij evenwel een jaar later op nieuw vanwege Friesland in de Staten-Generaal was afgevaardigd, liet hij zich verlokken naar Den Haag te gaan en daar den 15en April 1761 in de vergadering van hunne Ho. Mo. te verschijnen. De Hertog van Brunswijk, die in naam van den onmondigen Willem V de teugels van 't bewind voerde, en die reden meende te hebben zeer op Van Haren gebeten te zijn, gaf de hooge vergadering kennis van hetgeen gebeurd was, en toen werd besloten den Frieschen afgegevaardigde niet toe te laten, zoolang hij zich niet gezuiverd had van de ‘ysselyke geruchten’ die over hem liepen, van de beschuldiging aangaande de ‘ongehoorde misdaed, waer van de natuur een afschrik heeft’. De zaak werd toen ruchtbaar en de gevallen staatsman trok zich op zijn buitengoed bij Wolvega terug, en deed nu al wat in zijn vermogen was om zich te rehabiliteeren, niet slechts door het schrijven van deductien, waarin hij zijne onschuld trachtte bewijzen, maar ook en vooral door zuiver letterkundigen en dichterlijken arbeid. Deze stelling van Busken Huet komt mij zoo juist voor, en verklaart zoo volkomen Onno Zwier's optreden als Schrijver en Dichter, dat ik niet aarzel haar over te nemen. ‘Het ontluiken van den dichter in hem,’ zegt hijGa naar voetnoot1), ‘wordt alleen op die wijze verklaar- en verstaanbaar.’ ‘Te zamen en afzonderlijk hebben al zijne geschriften ten doel, zoo mogelijk den indruk van het gebeurde in Februarij 1760 uit te wisschen. Overal treedt te dien einde de regtzinnige burger, de brave echtgenoot, de teerhartige vader op den voorgrond. Telkens wordt den lezer de gevolgtrekking in den mond gegeven, dat wie zoo edel dacht, zich onmogelijk aan zulk eene buitensporige overtreding kon hebben schuldig gemaakt. En dat nog heden ten dage over Onno Zwier's schuld of onschuld strijd wordt gevoerd, is een bewijs, dat zijn toeleg niet ongelukkig geslaagd is’. Ook hij schreef lierdichtenGa naar voetnoot2) en een groot poëem, maar maakte zich tevens als dramatisch dichter bekend. Op zijne lyrische gedichten is in nog grooter mate toepasselijk, wat van die zijns | |
[pagina 160]
| |
broeders geldt: namelijk, dat zij meer door wijsgeerigen trant dan door dichterlijke opvatting uitblinken. Daarbij komt veelal een vertoon van geschied- aardrijks- en oudheidkundige kennis, die het vermoeden wettigt, dat zij meer uit het hoofd dan uit het hart zijn geweld. Behalve een allegorisch gelegenheidsstuk Pietje en Agnietje of de doos van Pandora (1779), dat van verre naar het Fransch gevolgd is, en waarin tooneelen voorkomen, die niet onaardig zijn, schreef hij twee treurspelen: Agon, Sulthan van Bantham (1769) en Willem de Eerste. Wij zullen alleen bij den Agon, verreweg het beste der twee, eenige oogenblikken stilstaan. Het stuk werd bij zijne verschijning door de Critiek veroordeeld: niet wegens dramatische gebreken, maar om de stroefheid der verzen. In de N. Vaderlandsche Letteroefeningen heette het: ‘Hoeveel toegevendheid men ook wille gebruiken, men vind zich, dat Stuk doorbladerende, genoodzaekt te zeggen, het verzenmaken en rymen is 's mans werk niet. Des het voor ons een raedzel zy, wat de Autheur mag bewogen hebben, om dit Treurspel in het licht te geven’Ga naar voetnoot1). Hooger eischen dan een gladden vorm, stelde men aan het Treurspel niet. Toch werd de Agon, zoowel als de beide andere stukken, door Corver ten tooneele gebracht, waarschijnlijk omdat de Amsterdamsche Schouwburg dit weigerde. Corver, die van de gevierde tooneelwerken zijner dagen zei: ‘'t Zijn niets dan mooije opgesmukte woorden, zonder zaken’Ga naar voetnoot2), noemde Van Haren's stukken ‘goed’. Toen hij ze liet spelen ‘trokken een menigte liefhebbers hunne neuzen op’. Men riep: ‘welke vaerzen! welke vaerzen! hoe kunt gij lieden die van buiten leeren?’ Hij antwoordde, dat men den Agon in veertien dagen geleerd had. Hoe echter het publiek tegen de beide stukken was ingenomen, bleek bij de vertooning. Ondanks den goeden wil van Corver ‘had hij den 18en April 1780 geen toeschouwers, nadat hij den 16en Willem de Eerste had vertoond; en den 24en Mei, toen Agon was aangekondigd, kon de voorstelling niet doorgaan, omdat er niemand kwam’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 161]
| |
Men ziet, de strijd liep uitsluitend over het rhythmische der verzen. Corver wilde die van Van Haren, uit oppositiezucht, zoo slecht niet vinden: maar hij liet toch duidelijk doorschemeren, dat hij ze niet bijzonder gepolijst vondGa naar voetnoot1). Ongetwijfeld steekt de Agon gunstig af bij menig stuk, dat niet tegen de gladheid van versificatie zondigde: er was ziel in de verzen; maar is dat genoeg, om er eene goede Tragedie in te zien? Agon wil op hoogen leeftijd zijn rijk onder zijne beide zonen verdeelen. Sedert hunne jongelingsjaren zijn deze van elkander afkeerig; en de vader, beducht, dat de Hollanders in Batavia daarvan partij mochten trekken om ook Bantam te vermeesteren, tracht daarom beiden tevreden te stellen door hun een deel van 't gebied af te staan. De oudste, Abdul, zou Bantam hebben; de jongste, Hassan, ‘Tartassa's mindre kroon’ en de hand van Fathema, de dochter van wijlen den verdreven Sultan van Macassar, die aan het hof van Agon is opgevoed. Hassan en Fathema beminnen elkander. Abdul staat ook naar de hand der wees, maar bloot uit haat jegens zijn broeder en omdat zij de erfgename van rijke landen is, die hij met behulp der Hollanders hoopt te erlangen. Deze zenden, op zijn verzoek, eene vloot af om Agon te dwingen alles, ook de hand van Fathema, aan Abdul af te staan. De Bantammers verzetten zich: in den strijd brengt de ontaarde zoon, die reeds de kris tegen zijn broeder getrokken had, zjjn vader eene doodelijke wonde toe. Hassan wordt vermoord, en Fathema doorsteekt zichzelf, nadat zij den Renegaat Steenwijk, die de min eervolle rol van politiek opruier vervuld heeft, had neergeveld. Agon, wien dit alles verhaald wordt, sterft dan op het tooneel. Voegen wij er tot aanvulling dezer schets bij, dat het stuk geheel op de Fransche leest geschoeid is. Er wordt veel in verhaald; maar toch komen er enkele treffende tooneelen in voor, die eene sterke werking konden hebben. Fathema is eene grootsche figuur, vol leven en edele gevoelens. Men kan in 't algemeen zeggen, dat de karakters goed geteekend zijn. Zoo daardoor het stuk aan zekere dramatische eischen voldoet, mag het daarom ook als tragisch | |
[pagina 162]
| |
drama op onze goedkeuring aanspraak maken? Waar is hier het Tragische? Zoo men medelijden gevoelt met de drie edele personages, is het een tragisch medelijden? Is hun val een gevolg van eigen vergrijp tegen de zedewet? Zegeviert hier niet de boosheid in den ergerlijksten vorm van landverraad, broeder- en vadermoord? Of moet men het tragische daarin zoeken, dat het zich wel vermoeden laat, dat Abdul de vrucht van zijne snoodheid niet smaken zal, dat de Hollanders Bantam aan zich zullen onderwerpen? Maar kan Abdul daardoor ooit een tragisch held worden? En aangenomen, dat zijn toekomstig lot al met genoegzame duidelijkheid in het oog sprong, kunnen zij, die als de zedelijk medeplichtigen van den snoodaard worden geschilderd, wel optreden als de wrekers van het geschonden Recht? Al ware het stuk niet om volslagen gemis van het Tragische te verwerpen, dan zou het zich toch op geen Nederlandsch tooneel kunnen handhaven, omdat de sprekende achtergrond der handeling gevormd wordt door de sluwe en onedele politiek van het voorgeslacht, die voor geen middel terugdeinsde om te verdeelen ten einde te heerschen. Wij komen aan het uitvoerige, strofische gedicht, in een twintigtal zangen, dat eerst (1769) onder den titel Aan het Vaderland het licht zag, in 1772 omgewerkt, op nieuw gedrukt werd onder dien van De Geusen, met de bijvoeging: ‘Proeve van een Vaderlands Gedicht’. In 1776 verscheen eene derde uitgave, waarvoor de naam van De Geusen behouden bleef. Licht zou men uit die herhaalde drukken opmaken, dat het gedicht met groote ingenomenheid werd ontvangen: toch zou men zich bedriegen. De Dichter zelf erkende in 1776: ‘het gemeen nam weinig deel in het werk.’ De geringe aandacht, door het publiek aan dit gedicht geschonken, is zeker voor een deel te wijten aan het allerongunstigste oordeel, daarover door de Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen bij de verschijning van de eerste uitgave uitgesproken. Men zei (1771, IV D., bl. 85): ‘Men heeft grond te vertrouwen, dat Jonkheer van Haren dit onderwerp met lof in prosa zou kunnen uitvoeren; maar ieder, die des Autheurs Agon gelezen, en die proeve zyner bekwaemheid ter poëzye met deernis heeft aengezien, staet verwonderd, dat hy 't anderwerf onderwind, om zig eenigermate aen Rym en Maet te binden; daer 't duidelyk blykt, dat dit, hoe bekwaem zyn Ed. ook anders zy, volstrekt zyne zaek niet is.’ | |
[pagina 163]
| |
Bij de uitgave van 1772 (Hedendaegsche Vaderl. Letteroefeningen, 1773, II D., bl. 252) zijn dezelfde beoordeelaars, misschien wel om het daarmeê beoogde doel ‘van Nederlands vryheid en welvaaren’, een weinig zachter gestemd. Ofschoon zij het nog betreuren, dat deze zangen niet voldoen ‘aan de keurige regels der Dichtkunde’, meenen zij toch, dat het gedicht aan velen ‘nog al genoegen geven’ zou. Terecht is omtrent die critiek opgemerkt: ‘dat in deze schelp een parel zat, was voor de Letteroefeningen eene verborgenheid’Ga naar voetnoot1). De exemplaren werden door Van Haren ‘meest alle aan zijne goede vrienden weggeschonken’ (Halbertsma), en het eigenlijke publiek raakte er nauwelijks meê bekend. Er kleefden ook te groote gebreken aan om het dichtstuk opgang te doen maken. Bilderdijk, die er zeer hoog mee liep, erkende het: ‘De ruwheid van versmaat, of liever, 't gebrek aan een geregelde en draaglijke versmaat; de hardheid, de gedwongenheid der uitdrukkingen, de ongelijkheid van den stijl, die nu eens tot de hoogte der Heldentrompet opklom, dan weêr tot de laagste platheid verzonk, het volstrekt gebrek aan eene zuivere dikwijls aan eene leesbare en verstaanbare taal... dit alles moest noodwendig De Geusen in hunne geboorte als versmoren, en in de vergetenheid brengen, zelfs eer zij bekend konden zijn. Vandaar dat eenparig verslag in de letterkundige berichten, die den schrijver alle aanspraak op den eernaam van dichter ontzeggen’Ga naar voetnoot2). Maar hij was tevens van oordeel, dat er ware Poëzie onder die ongenietbare schors school, en hij bewerkte daarom, met behulp van Feith, eene uitgave, die in 1785 het licht zag. De geheele aanleg was behouden, maar de stijl beschaafd, door ‘hem aan zich-zelven gelijk te maken, en er meerdere waardigheid aan bij te zetten.’ Van Haren zelf had het voorbeeld van zoodanige verbeteringen gegeven: gaandeweg is de vorm in de elkander opvolgende uitgaven gekuischt. Voorts zijn niet slechts de vijf laatste zangen eerst later aan het geheel toegevoegd, ook enkele strophen werden weggelaten, andere ingevlochten, hetzij om het verhaal te verduidelijken, hetzij om het met vergelijkingen op te sieren. Maar | |
[pagina 164]
| |
daarbij zijn dikwerf natuur en eenvoud verloren gegaan of is eene gelukkige en krachtige uitdrukking verwaterd. Dit laatste geldt ook van Bilderdijk's bewerking. Is nu, ondanks de groote gebreken in den vorm, ook van de latere uitgaven, dit gedicht evenwel een ‘waardig kleinood’ (Bilderdijk), een ‘meesterstuk van waarachtige Poëzy’, het ‘pronk-juweel onzer Dichtkunst’ (Van Kampen)? Men twijfelt, als men ziet, welk een verschillend karakter aan het geheel is toegekend. Van Kampen zou daaraan ‘ongaarne den naam van heldendicht ontzeggen’; Bilderdijk daarentegen wil het aangemerkt hebben ‘als een Samenstel van vaderlandsche Lierzangen, die met elkander een geheel uitmaken.’ Zonder over den naam te twisten, mag men echter de vraag stellen, of eenheid van opvatting en afronding in de voorstelling De Geusen tot een waarachtig kunstgewrocht stempelden? Een beknopt overzicht van het gedicht moge die vraag beantwoorden. Het geheel bestaat uit vier-en-twintig zangen van een onbepaald getal tienregelige strophenGa naar voetnoot1). De eerste zang vormt de inleiding. Nederland wordt door Spanje onderdrukt: maar evenals uit de overstroomingen van het Nijldal welvaart ontstaat, zoo baarde ook druk hier de Vrijheid. Verzet der Geuzen, aanbieding van het smeekschrift te Brussel. Montigny en Bergen naar Spanje. Het vonnis van 's Konings Raad is: dood aan alle Nederlanders. In den tweeden zang komt de wraak over het land. De edelsten worden onthalsd. Wie zal hulp verleenen? Oranje alleen kan de vrijheid met zich brengen. Hij roept de Geuzen te wapen: Lamark stelt zich aan hun hoofd. De derde en vierde zang schilderen de inneming van Den Briel; de vijfde en zesde de verdediging tegen den aanval van Bossu. Als hij verjaagd is, wacht men getroost Oranje's overkomst. Daarmee is het eerste tafereel voltooid. Verder volgt, in zes zangen (7-12), een hors-d'oeuvre. De Prins ziet in een droom Neerlands roem en toekomstige grootheid. De slotschildering vertoont den jubelenden intocht van Willem IV als Stadhouder te Amsterdam. Dan keert de Dichter tot de Geuzen terug. De drie volgende zangen (13-15) verhalen De Rijk's tocht naar Engeland om hulp | |
[pagina 165]
| |
te halen. Voorts ziet men in de twee volgende afdeelingen (16-17), hoe de Spaansche vloot, met den Landvoogd Medina aan boord, komt opdagen; en de zwakke Zeeuwsche scheepsmacht haar te gemoet trekt en aanvalt. In den achttienden en negentienden zang wordt de strijd geschilderd: het hoofdtafereel is de heldendaad van Schipper De Lange, die, door vier driedekkers ingesloten, zich met vriend en vijand in de lucht doet springen. De twee volgende zangen (20-21) geven ons andere episoden van den strijd te aanschouwen. Eindelijk wordt de Spaansche oorlogsvloot vernield, de Hoofden redden zich ter nauwernood in eene sloep op de Vlaamsche kust. De nacht daalt neer, de storm steekt op, en buldert over de Spaansche wrakken, waaruit de lijken langs Maas en Schelde spoelen. De twee-en-twintigste zang schildert het liefelijk en aandoenlijk huiselijk tafereel van De Lange's gade en kroost in Ter Veer. Zij heeft haar echtgenoot aangezet het leven voor de vrijheid veil te hebben - maar toch, zij zou zijn dood niet overleven. Met hare drie kinderen wacht zij zijne terugkomst; en, ofschoon de storm daarbuiten woedt, vindt zij troost en kracht in het gebed en slaapt gerust in. Men hoore den dichter zelf, naar de uitgave van 1772. ‘'t Geweld der winden aan het woelen
Heeft niet alleen aan Vlaand'ren's rand,
Maar hare werking ook doen voelen
Langs Walch'rens West en Noorder Strand,
Ter Veer, de Oostlykste der Steeden
Heeft door het Onweêr niet geleeden
Maar reegen wel gehoord en wind.
Wie kan gerust in stormen weezen
Wanneer men heeft in Zee te vreezen
Voor Lot van Vader, Man of Kind?
Maar niemand heeft in deeze wallen
Met meerder angst den avondstond
En donk're nacht verhaast, zien vallen
Als Gy, deugdryke Rosemond!
't Is juist agt jaaren thans geleeden,
Dat Rosemond beroemd door zeeden,
Haar Trouw de Lang' aan u verbond;
Dat gy, gelukkigste der menschen
Genoot het toppunt van uw wenschen
In 't bly bezit van Rosemond!
| |
[pagina 166]
| |
't Is waar, wanneer de Lente-dagen
Met d' eerste milde Sonne gloed,
Verdwynen deeden wintervlagen,
En minderen der golven woed';
Dat jaarlyks dan, uw nyv're zorgen,
U maanden lang voor 't oog verborgen
Van uwe Vrouw en Huisgezin;
Maar welke vreugd', in Na-jaars tyden!
Als Vader, Huys en Vrouw, verblyden
En voeden kwam door zyn gewin!
Zo lang de Dwinglandy, aan 't woeden,
Nog wederstand nog paalen kend,
Was hare zorg voor drift te hoeden
De Lang', aan hare raad gewend:
Dog als nu God, getergd door Spanje,
De Vryheid toonde by Oranje,
Was zy de eerste, die haar Man
Vermaand', in kryg en in gevaaren
Syn bloed en leeven niet te spaaren,
Daar God en Land hem roepen kan!
Sy zeid', ik zal nooit overleeven
ô Waard', ô dierbaar' Echtgenoot,
Den dag die u de dood zou geeven,
Voor 't Vaderland, op Kust of Vloot!
Maar 'k wensch het einde van myn dagen
Veel eer, als dat myn oogen zagen
Dat voor gevaar, de Lange beefd;
Dat ik verwyt zou moeten hooren,
Dat laffe rust hem kon bekooren,
Als 't Vaderland hem nodig heeft!
Hy antwoord, ô myn ziels beminde
Myn welzyn altyd is gewis,
Mits Rosemond maar ondervinde
Dat hare man haar waardig is!
Ik ga voor Godvrucht, en de Landen,
Voor Rosemond, en onze panden,
De Vryheid zoeken of de dood!
Het zal Oranje nooyt berouwen
Wat zyne zorg mag toe vertrouwen
Aan my, te land' of op de Vloot!
| |
[pagina 167]
| |
Hy scheen nog meer te willen spreken,
Maar 't oog gezwollen, toond een Vloed
Van vogt, gereed om door te breeken
In weerwil van zyn taeye moed!
Dog Rosemond durfd vrylyk storten
Die traanen, welk' ons leed verkorten!
Een kus scheid haar en hare man;
Een teed're kus, die op de lippen
Haar beider zielen zaêm doed glippen,
En kuyssche Min maar geeven kan!
Wyl Tweedragt uit de Hel ontslooten
Rondsom in Neêrland rust belet,
En dat het menschebloed vergooten
Rivieren, Kust, en Zee, besmet,
Vuld zagte Vreê (de Deugds belooning)
ô Rosemond! uw hart en wooning,
In beid' is alles even rein!
Geen driften gaan in 't harte zweeven,
Geen Weelde smoord de rust van 't leeven,
Het zeedig huys is net, en klein.
Drie kind'ren, zoet' en waarde panden,
Gewenscht, verkregen in haar Trouw,
Vermeerderen de teed're banden,
Zo heilig by de kuyssche Vrouw!
De oudste Soon nu zeeven jaaren
Spreekt reeds van op de Zee te vaaren;
Het meisje speeld bij 's Moeders schoot.
De meerd're gunst schynd haar te spyten,
Wanneer de Moeder, op het kryten
Van 't zuygend kind, de borst ontbloot.
Een weinig melk, een weinig water,
Met meel (misschien een ey) gemengd,
Geeft d' eene vroeger, d' and're later
Het voedzel eerst op vuur gezengd.
Terwyl gaan 's Moeders oogen dwaalen,
Sy zoekt op wien zy meest kan praalen,
't Is egter of zy 't hoogste prykt,
Met hem, die haar is eerst gegeeven,
Die verst gevorderd is in leeven,
Die meest na haren man gelykt!
| |
[pagina 168]
| |
De buyen, die zig laten hooren,
't Gehuil der winden in de lucht,
Koomt deeze zoete vreugde stooren,
En oorzaakt meenig bange zucht.
Wie weet, zegd zy, in zwaare reegen,
Wie weet waar hy nu is geleegen,
Of zwerfd verwaeyd in woeste Zee!
Sy spraaken laast van uit te vaaren,
En nergens Spanjens Vloot te spaaren,
Zelfs niet op Eng'lands Kust of Reê!
ô Dat men tyden mogt beleeven,
Dat ieder ted're jonge Vrouw,
Niet hoefde voor haar Man te beeven,
Nog wie haar Weezen voeden zouw!
Haar Weezen! Rosemond bewoogen
Voeld reeds de tranen in haar oogen!
Haar handen veegen die wel af,
Maar d'oudste kind'ren laaten 't speelen
Om door haar zoentjes 't leed te heelen
't Geen ieder vreesde dat hy gaf!
Die kind'ren vergen nieuwe zorgen,
Haar matte leeden eysschen rust,
d' Aanstaande nacht zal voor de morgen
Bereiden kracht en nieuwe lust!
De moeiheid blykt alreed' aan 't gaapen,
Een kort gebed verhaast de slaapen;
Haar rust is zuiver, onverstoord;
Wyl Rosemond all' oogenblikken,
En met verdubbeling van schrikken,
't Verzwaaren van het onweêr hoord!
Sy denkt, wat kan myn zorgen helpen?
Hy is, ô God! in uwe hand,
't Zy hem de golven overstelpen,
Of zyne plicht hem vind' aan land!
Ik moet voor deeze kind'ren leeven,
Nog eens de borst aan 't klein gegeeven!
En als de lamp is uitgeblust,
Keerd Rosemond zig, in gebeeden,
Tot 's Hemels goedertierenheden!
En haare slaap is ook gerust.’
| |
[pagina 169]
| |
Drie-entwintigste zang. Eerst eene uitweiding over de moederliefde en eene warme hulde aan zijne eigen vronw: ‘Maar welk' is van de Schouw-tonneelen
Die 't menschdom aan uw oog ontdekt,
't Geen u het minste kan verveelen
Of meest genoegen by u wekt?
Het is, wanneer de Moeders borsten
Verzagten eigen kind'rens dorsten,
En voeden 't kroost dat God haar gaf!
Als zy, haar teed're zuigelingen,
Bewaard voor melk van vreemdelingen,
En weigerd aan 't ontydig graf!
Gelukkig hy! aan wien in leeven
De Voorspoed zelv' dit deede zien;
Aan wien de Godheid heeft gegeeven
Een Vrouw die driften kan gebiên;
Die hare jeugd in jonge jaaren
Voor hare kind'ren durfde spaaren:
Die, by de dart'le Rey gelaakt,
De Weeld' en Wereld zal verachten,
Die streng haar plichten gaat betrachten,
Die zagt, haar huys een Hemel maakt!
Wie kan 't genoegen ooyt bezeffen,
Van hem die zulk een lot geniet?
Die, als de Nyd en Haat zig heften,
Om zig, de stille Deugden ziet!
Maar reeds bedekt de bloos uw koonen!
Ik zal uw zeedigheid verschoonen,
o Adeleid'! ik noem niet wien;
Dog voeld men 't vuur in versen gloeyen,
Zo hart, en woorden, zamen vloeyen,
Ik schilder 't geen myn oogen zien!
Sy zien wel niet die frisse wangen,
Daar roos en lely voor verdween;
Daar by de schoonheid, jeugd gevangen,
En veertig jaar gekeetend, scheen!
Maar nog is voor myn oog gebleeven
Uw zoet, en vriend'lyk, meede-leeven,
Uw weldoend' inborst, heusche mond!
Dus koomt, na Phebus gulde straalen,
De Maan in silv're luister praalen,
En çierd een lieflyk' Avondstond!
| |
[pagina 170]
| |
Misschien dat Haat, in korte daagen,
(In Neêrlands rust!) en Man, en Vrouw,
Door moorden doed ten grave dragen
Gevolgd door zeven kind'ren 's rouw!
Zo egter myne Lier mag leeven,
En 't lydend hart tyd korting geeven,
Of ooyt kan sussen ongeneugd:
Gun dan, ô gy, dien Nyd deed bukken,
Een zucht aan beider ongelukken,
Een traan aan Adeleide's deugd!’
Na dit aandoenlijk intermezzo vervolgt de Dichter zijn verhaal. De Zeeuwen bergen den buit, welks rijkdom in bijzonderheden beschreven wordt. In den laatsten (24en) zang heeft Oranje tijding gekregen van 't gebeurde. Een groot deel van Nederland ziet verlangend naar hem uit; reeds jubelt men: ‘Oranje komt en 't Land is vrij!’ Noordholland heeft zijne zij gekozen: de Vrijheid daalt op Holland's bodem neer, en ieder biedt haar zijn dienst aan. Paulus Buys noodigt den Prins uit zich herwaarts te begeven. Hij komt. Zoo de Voorzienigheid den weg gebaand heeft, het verdere staat aan zijn beleid. En de Dichter besluit: ‘Nu rust, mijn lier, Oranje koomt!’
Uit deze schets blijkt, dat van de vier tafereelen, waaruit het gedicht bestaat, er slechts drie innig samenhangen, terwijl het vierde, 's Prinsen droom, werkelijk een hors-d'oeuvre is wegens zijne al te groote uitgebreidheid, waardoor de verhouding eener episode tot het geheel verbroken wordtGa naar voetnoot1). De oorzaak dier wanverhouding en der verloren eenheid ligt daarin, dat de Dichter op twee gedachten hinkte. Hij had lang het denkbeeld gekoesterd den triomf van zijn vriend Willem IV te bezingen: later vatte hij het plan op, het stout bedrijf der Geuzen te vereeuwigen: ‘en,’ zegt hijGa naar voetnoot2), ‘het kwam mij niet onmoogelijk voor om de Revolutie van 't jaar 1747 hier in te kunnen brengen’. Dit was eene fout, door niets te vergoelijken, | |
[pagina 171]
| |
wat hij er ook van zeggen moge. Want er is niet veel kracht in het volgend betoogGa naar voetnoot1): ‘Drie tegenwerpingen zijn er gedaan tegen dit Byverhaal 1o. of 't niet te lang is na eevenreedigheid van het geheele werk? 2o. of het natuurlijk uit het Gedicht is vloeyende? 3o. of het er noodzakelijk is? Myn antwoord op het eerste, dat elk die het te lang vind zig zelven kan helpen, met het over te slaan. Op het natuurlyke, dat niet de Autheur, maar ieder Leeser eigensmaakelyk hier over moet gevoelen. En eindelijk voor zo veel het noodzaakelyke aanbelangd, dat in een verhaal van de daaden der Geuzen, dit By-verhaal zeekerlyk niet noodzakelyk was: alzo weinig als de reys van AEneas na de Elizeesche Velden, dewyl Virgilius dien Held van Troojen na Alba had kunnen zenden, zonder dat die omweg noodzaakelyk was’. Dat ‘byverhaal’ is evenwel niet ‘over te slaan’ zonder het gedicht te verminken, daar allerwege blijkt, hoe 's Dichters ziel vervuld was met de herinnering aan den laatst overleden Stadhouder. Ja, het geheel wordt door de gedachte aan de ‘Revolutie van 't jaar 1747’ beheerscht. De komst van Oranje alleen reeds was redding voor 't Land. Vandaar, dat eene episode uit den vrijheidsoorlog, met die komst besloten, in Van Haren's oog een afgerond geheel was. Op den aanleg is dus vrij wat aan te merken; en zelfs Bilderdijk meende, dat ‘men zich daarvan geene naauwe uitpluizing veroorloven’ mochtGa naar voetnoot2). Zeer zeker heeft De Geusen niet de allerminste aanspraak op den naam van Heldendicht. Men zou er veel eer dien van Romance op groote schaal aan kunnen geven. Het heeft er althans den strofischen vorm en den lyrischen toon van. Niettegenstaande het vele voorbehoud, dat men moet maken, wordt toch de lezer meegesleept door den krachtigen, waarlijk poëtischen geest, die er ons uit tegenwaait. Als men pas Hoogvliet of Feitama uit de hand heeft gelegd, is het, of men in eene andere eeuw, in eene andere wereld verplaatst wordt. De teekening van dezen meester moge schetsachtig zijn, zij is flink en stout, de toetsen breed en krachtig, het koloriet gloeiend. De Geusen werpen op eenmaal de | |
[pagina 172]
| |
gekemde, gekuischte en verschaafde omzichtigheids-poëzie in duigen, zoowel als de meening, toenmaals aan ‘de meeste Hollanders’ eigen, ‘dat Vriesland niets dan turfboeren uitlevert’Ga naar voetnoot1). Ondanks de gebreken in bestek en uitwerking blijft dit gedicht een glanzend lichtpunt aan den grauwen letterkundigen hemel der achttiende eeuw. Een meesterstuk kon het niet worden; want een volmaakt technisch ontwikkeld dichter wordt niet op eenmaal in zijn drie-en-vijftigste levensjaar geïmproviseerd; en men is geen meester over Holland's taal, als men zijn leven lang in 't Fransch heeft gedacht en geschreven. Maar er zit pit in: de Dichter heeft er zijne geheele ziel in uitgegoten; en dat geeft er eene aantrekkelijkheid aan, die geen omzichtigheidswerk der broeders uit de ‘Lik collegies’Ga naar voetnoot2) bezit. Hier geldt juist het tegendeel van hetgeen, volgens Elisabeth Wolff BekkerGa naar voetnoot3), de eigenaardigheid van deze uitmaakt: ‘Ja 't vaers is glad; maar! - 't Zeid niet veel!’Ga naar voetnoot4).
Bij dezen waarachtigen Dichter vond men iets anders dan, zooals Van Effen zich in den Spectator (no. 96) uitdrukte, ‘keurlyke woorden, die wonder wel gelyken naar geborduurde kleederen met stroo opgevult.’ Onno Zwier Van Haren stierf, na zich in den herfst zijner dagen door de bitterste huiselijke rampen geteisterd te zien, in 1779.
Moeten wij, na in Onno Zwier Van Haren den morgenglans van een beteren dag aanschouwd te hebben, ons nog bezig houden met de wegstervende achttiende eeuw? Als men eene uitzondering maakt voor Rhynvis Feith, aan wien wij eene uitvoeriger beschou- | |
[pagina 173]
| |
wing zullen wijden, zal men ons veroorloven daaraan niet meer tijd te besteden dan noodig is, om te doen zien, van hoeveel duisternis dat schemerlicht nog omgeven was; om dan een oogenblik stil te staan bij die weinige mannen, die met hem aan de bezorgde rijmkunstenaars den rug toekeerden, en de hope op eene betere toekomst verlevendigden. Aan vrouwelijke Rijmers, of, wil men, Dichteressen, heeft ons land nooit gebrek gehad; vooral niet in de achttiende eeuwGa naar voetnoot1); maar de laatstbedoelde dames staan niet hooger dan hare kunstbroeders. Wij zullen dus niet bij haar verwijlen: zelfs niet bij Christina De Neufville (1713-1781), of Sara Maria Van der Wilp (1716-1805), ondanks het diploma van ‘manlijke deftigheid,’ haar door de Letteroefeningen uitgereikt, die er bijvoegen: ‘Ze doet haar eer aan, als een bewys haarer maniere van denken; terwyl haare zuiverheid van taal, keurigheid in 't gebruiken van woorden en spreekwyzen, en vloeibaare trant van verzen, samenloopen om een ieder deezen dichtkundigen bundel aangenaam te maaken’Ga naar voetnoot2). Dit bewijst nog niet veel voor het poëtische van dien bundel, evenmin als het overvleiend getuigenis door de ietwat jongere Dichteres Elisabeth Wolff omtrent beiden afgelegdGa naar voetnoot3), op welke vermaarde vrouw wij terugkomen. Een enkel woord ter vermelding verdient Juliana Cornelia De Lannoy, in 1738 te Breda geboren, en aldaar in 1782 overleden. Volgens hare eigen uitdrukking, was zij reeds als ‘jonge maagd der dichtkunst toewijwijd’Ga naar voetnoot4), en had daarbij raad en hulp genoten van Prof. SchonckGa naar voetnoot5). Als treurspeldichteres verwierf zij een naam, die zich evenwel niet heeft kunnen handhaven. | |
[pagina 174]
| |
Haar Leo de Groote b.v. (1767) werd door Le Francq van Berkhey in een brommend lofdichtGa naar voetnoot1) ten hemel toe verheven, omdat hij ‘uit eigen denkbeelden keurig opgesteld’ en niet vertaald was zooals Feitama's tooneelstukken. Ook de N. Vaderl. Letteroefeningen gaven haar grooten lofGa naar voetnoot2). Bilderdijk was uitbundig in het roemen harer ‘schitterende verdiensten’Ga naar voetnoot3). Op zijne eigen vorming als Dichter had zij dan ook, gelijk hij dikwerf erkende, grooten invloed gehad. En zeker, ofschoon zij tegen Feitama en Hoogvliet als onsterfelijke Poëten hoog opzagGa naar voetnoot4) en hun deftige, bespiegelende geest maar al te dikwerf hare lierzangen beheerscht, moet men toch erkennen, dat er in de door haar in 1780 uitgegeven Dichtkundige Werken verscheiden stukken voorkomen, die los en levendig van toon zijn, en getuigen zoowel van schalkschen geestGa naar voetnoot5) als van krachtiger dichtvuur dan gewoonlijk in haar tijd smeulde. Zij liet bij haar dood een, volgens Bilderdijk, ‘keurigen voorraad’ van Fransche gedichten in handschrift na, dien hij beloofde uit te gevenGa naar voetnoot6). Maar later erkende hij, dat de Dichteres gelijk had, toen zij er niet meer in zag dan wat ‘fransch gerijm’Ga naar voetnoot7); de bundel werd niet gedrukt, omdat hij ‘krielde van feilen tegen de Fransche versificatie’Ga naar voetnoot8). Is zij soms al wat gezocht geestig, doorgaans is zij natuurlijk, niet gemaakt: dat was hare betere eigenschap, die ons vooral treft. 't Was in haar tijd bijna een waagstuk, dat zij in hare voorrede | |
[pagina 175]
| |
durfde verklaren, dat ‘onze schoone taal toch niet minder geschikt is voor die beschaafde gemeenzaamheid die men den stijl van 't goed gezelschap noemt, als voor de verheven onderwerpen in welke ze zoo voortreffelijk uitmunt.’ Zij streefde er naar, de praktijk in overeenstemming te brengen met hare theorie: maar in beide liet ze zich nog te veel beheerschen door de geijkte overlevering. En wie van de Dichters verdient een blik? Slechts zeer weinigen. Pieter Huizinga Bakker (1713-1801), wien men den bijnaam van den ‘keurige’ heeft gegeven, schreef een reeks van gedichten, die hij eerst op zijn ouden dag in het licht zond. Zij behooren niet tot de slechtste uit zijn tijd; maar zoo men al het oordeel van den nijdigen Le Francq van Berkhey, die hem onder de ‘Meijeriaansche Dichters’ rangschikteGa naar voetnoot1), en sprak van zijne ‘styve en afgelikte Gedichten’Ga naar voetnoot2), niet bijzonder gewettigd acht, toch zal niemand hem voor een groot poëet houden; en ik verbeeld mij, dat de Critiek hem niet licht meer, met Witsen GeysbeekGa naar voetnoot3), een ‘vindingrijken geest’ en ‘levendige verbeeldingskracht’ of ‘goeden smaak’ zal toekennen; ‘zuiverheid van taal en zoet-vloeyendheid van versificatie’ willen wij hem niet ontzeggen; maar zoo het ‘daarop in zijn' tijd hoofdzakelijk aankwam,’ thans stellen wij aan een dichter andere eischen. Verre beneden hem staat zijn vinnige beoordeelaar Dr. J. Le Francq van Berkhey, die evenwel gedurende eene lange reeks van jaren ten hemel toe werd verheven. Ter gelegenheid van het eeuwfeest van Leiden's ontzet, 3 October 1774, had hij in het openbaar een gedicht voorgedragen, Het verheerlijkte Leiden getiteld, dat uitbundig werd toegejuicht en de opgewondenheid der toehoorders gaande maakte. Het gedrukte stuk toont aan, dat die geestdrift, waarvan Leiden's straten weergalmden, moet worden toegeschreven aan de warmte van voordracht en de feestelijke, opgewonden stemming van zijn gehoor. En toch werden er lofdichten op gedrukt, die ons met stomme verbazing vervullen. De een (J. De Kruyff) zei: | |
[pagina 176]
| |
‘Neen groote Dichter, neen, wij kruipen, daar gij vliegt.
't Is stout, 't is trotsch genoeg, schoon met verstandig schroomen,
Uw Zangeres van ver slechts onder 't oog te komen.’
Een ander (Van Roijen) jubelde: ‘Uw Lier verstomt Homeer en Naso en Virgil:
Ja, Vader Vondel zelfs zou 't U gewonnen geeven.’
De lof, dien Bilderdijk hem toezwaaide, ziet meer op zijn Oranje-vuur dan op zijne poëtische gave: ‘Berkhey! wij volgen u, wij hangen aan uw klanken
Hef aan! ons zwakke riet verstomt voor uwe Luit,
Uw Dichtvuur schittert niet van de echte Hemelspranken,
Maar vlamt, en bruischt, en knalt en barst ten boezem uit’Ga naar voetnoot1).
Vreemder klinkt het, dat Elisabeth Wolff zoo hoog met hem liep. In een brief van 24 Januari 1777 schreef zijGa naar voetnoot2): ‘Hij is een groote genie: hij is misschien de eenigste ware Dichter die wij thans hebben, schoon er ellendige bonken in zijne vaerzen zijn: maar er zijn ook somtijds trekken in die mij verstommen.... Zijn smaak is niet kiesch genoeg; en zijn vernuft fopt somwijlen zijn oordeel. Zelden of nooit vind men ware verhevenheid, en natuurlijke eenvoudigheid in een extra net Dichter. Onze Van Merken zou veel grooter zijn, zo zy minder likkers gebruikte. Zo heeft yder genie zijn fort. Het mijne b.v. is de ‘Natuur.’ Ik schreef, wat? Niets dan 't geen ik voel.’ 't Schijnt, dat ze zijn genie stelde in het gebruiken van niet veel ‘likkers.’ Daaruit blijkt, dat zij het Noodig Voorberigt aan den Leezer, vóór zijne Gedichten, gelezen had, dat een jaar vroeger was gedrukt; en dan is zeker de volgende volzin (bl. IV) niet zonder invloed gebleven op haar lof: ‘Is de geestige Juffrouw Wolff, geboore Bekker, niet daarom boven alle, die van haare kunne zyn, te stellen, dewyl dat schrandere wyf haare geestigheid aan geene banden legt, maar het vuur der Dichtkunde door sterklichtende flonker-vlammetjes naar haare eige manier van denken aantinteld.’ | |
[pagina 177]
| |
Intusschen, ondanks zijne hooge ingenomenheid met zichzelf, ondanks den lof van dat ‘schrander Wyf’, is er meer reden om met hare afkeuring dan met haar lof in te stemmen: te vergeefs zal men bij hem smaak, geest of dichterlijk vernuft zoeken. Hij stelde er roem in niet te behooren tot die dichters, welke hun werk ‘op de schaafbank van meetzieke schrynwerkers’ brachten, en hij laat zich daarover sterk uit in het Voorberigt, dat voor de kennis van den tijd belangrijker is dan de poëzie, die er op volgt, waarom ik er de merkwaardigste plaatsen in de noot uit afschrijfGa naar voetnoot1). Zij vergunnen ons een blik in de eigenzinnige, school-meesterachtige | |
[pagina 178]
| |
cabaal der toenmalige dichtgenootschappen, als dat, hetwelk, onder de zinspreuk Kunstliefde spaart geen vlyt, in Den Haag, en dat, 't geen onder die van Kunst wordt door arbeid verkregen, te Leiden bloeiden. - Het zou een verblijdend verschijnsel zijn, als werkelijk talent tegen dien dwang en de verschavingsmanie ware opgekomen, maar wij hebben hier hoofdzakelijk gekrenkte ijdelheid in rekening te brengen. Hij zelf dacht niet gering van zijne dichtergave: ‘Uit deze staaltjes zal men, zoo ik vertrouw, klaar genoeg kunnen zien (immers, als men zien wil) dat ik niet minder genoegen schep in zagte en tedere Vrienden-toonen te slaan, als dat ik gedwongen zynde stoutelyk durf doordraaven.’ Ik zal zeer spaarzaam zijn met aanhalingen; maar eene enkele is noodig om mijne uitspraak te rechtvaardigen. Ziehier een staaltje uit: Jok en Ernst, of de onaangenaamheden van het onvoorzigtig Hekeldicht, schertsend voorgesteld aan het aanzienlyk Dichtlievend genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, vergaderd binnen de stad Leyden, den 20 van Bloeimaand Ao 1773, en aldaar ‘met genoegen gehoord en ontfangen.’ ‘Ik hef myn Dichttoon lustig aan,
Om, zonder hovaardy of waan,
Voor aller oor te leeren,
Hoe 't ons, als braave Dicht'ren voegt,
Dat wy, daar kunstdrift zweet en zwoegt,
Met luister triumpheeren.
| |
[pagina 179]
| |
Verkiest men dan de snaaren vry
Op eene Hemel-melody
Te tokk'len en te dwingen;
Men weere dan gehaaten spot;
Men loove en pryze eerbiedig God,
Met al de Hemelingen.’
Alle onderwerpen moeten worden behandeld; b.v.: ‘Men geev' Natuurkunde ook een beurt,
Daar zy veel' wonderheên bespeurt,
In vliegjes, vloon en luizen,
Doch dat men, daar zy rangen schikt,
Niet smaadlyk van Linnaeus kikt!
Hy maakt ons Vledermuizen.’
Ziehier een proefje van deftige poëzie. Voor de scherp-lasterende laster-zugt scherp-hekelend Hekeldicht, uit de Herdenker van den 9 Juny 1766 (bl. 134): ‘Vervloekte Laster, yslyk Monster, godloos Beest,
Afschuwelyk Gedrogt, 't welk Hel nog Hemel vreest:
Gy, die in 't Ingewand van Razerny gedraagen,
Aan uw' heillooze Moer den boezem kon doorknaagen,
Tot gy in 't Ikker-hol des Afgronds aan de borst
Van eenen Vloek-Draak zoogt, tot lessching van uw dorst.
ô Ondier! kon de damp der Helle u niet versmooren,
Toen ge uit het stinkend zaad des Satans wierd gebooren?
Moest gy Opregtheid, Deugd en Trouw den oorlog bien?
Moest Waarheid U ook by haare Aartstirannen zien?
En kan de Liefde zelfs uw' woede niet ontvlieden?
Of durft nu niemant meer aan u zyn weerstand bieden?
ô Ja! al vreesde 't al, ik vrees uw laster niet:
Een ander, die uw schoft met Schaapen-vagten ziet
Bedekken, word door u in zulk een schyn bedroogen;
Ik zie u onder 't vel met scherp doordringende oogen;
Uw' Baseliskus tong ontdekt zig aan 't geluid,
En spuuwd met honing drop uw' bitt're spot-gal uit,
'k Hoor uw Sireenen-Zang, wyl adderen en slangen
Met lillend blaauw Venyn uw heeschen gorgel prangen,
En vloeken door den muil uw' Laster-spreuk vast voort
Tot daar ze in d' Echo van de schyndeugd word gesmoord;
Het heilloos Buskruid, in uw oog-straal aangetonderd,
Door 't smeulend vuur van wrok, houd and'ren vry bedonderd,
Ontzet, beangst, verschrikt, als ge in de duisterheid
Gelyk een tygerin uw loens gezigt verspreid:
| |
[pagina 180]
| |
Ik nogtans vrees u niet, nog schrik niet voor uw' laagen;
Uw Klaauw mag wonden, en de Wrok u zelve plaagen;
't Geweeten schetse op uw gelaat. door Wangunst, vry
Megera's trekken, en uw eigen Schildery:
Het lust my tog, ondanks uw lasteren en vloeken,
U in den Moord-kuil, daar gy huisvest, op te zoeken...,
Ja, ik zoek, o Gedrogt, 't welk God en Godsdienst tart,
U in den Jammer-poel van 's menschen godloos hart,
Daar leeft, daar zweeft uw Geest, daar kunt gy met uw vrinden,
Snoode Afgunst, Nijd en Toorn, om beurt een schuilhoek vinden.
Uw Vloek-verwandtschap spand zyn god vergeeten raad;
Daar, onder schyn van Deugd, ja opgeruid door Haat
En Wrevel, Hoogmoed, Nijd, ontvlammen de Ingewanden
In Laster, daar de Ziel verteerd door 't hevig branden:
Dan spand ge in 't einde met de tong gantsch listig zaam,
En loeid de logens op de schend-bazuin der Faam;
Of, is dit niet genoeg, dan kiest gy te gaan woonen
By Wyn-bacchanten, en by kallende Matroonen;
Doch daar de gulle Vreugd en 't eerlyk tydverdryf
Opregte Zielen streeld, daar houd gy geen verblyf.’
Wil men hooren, hoe uitnemend hij den kindertoon weet te vatten, men luistere naar deze proefjes uit den Nieuwjaars kinderzang voor de lieve kinderen van N.N. (bl. 261): ‘Kom myn Zusje, laat ons zingen,
Volg my met uw Kinderstem!
Geeven wy door hupp'lend springen
Vrolyk aan Natuurwet klem!
Die was nooit van Kindervreugde, nog van haare deuntjes schuw,
Al ons hipp'len, al ons tripp'len, vriendelyke Ouders, is voor U.
Hebben wy, op onze koontjes,
Lente-roosjes malsch en teêr;
Hebben lelietjes hier troontjes;
Pluk ze van onz' wangen weer;
Want de bloempjes onzer kaakjes, en de blosjes van ons bloed,
Kreegen uit uw zuiv're liefde, uit uw koest'ring eerst haar gloed.
Lonken onze jeugdige oogjes
Met onnooz'le vriendlykheid,
Lacht de wenkbraauw; zyn die boogjes
Tekens van aanminnigheid;
Al die vonkjes, al die lonkjes, al die lachjes van Natuur,
Kreegen uit uw liefdestraalen zulk een hartenstreelend vuur.’
| |
[pagina 181]
| |
Mij dunkt, met deze proeven van zijn talent zal men wel tevreden zijn. Ik besluit met de opmerking, dat zijne Natuurlijke historie van Holland meer bekend is gebleven dan zijne dikwijls smakelooze gedichten. Zullen wij van den veelschrijver Jan Nomsz (1738-1803) gewagen, die zichzelf in alle vakken een meester waande? Zijn zoogenoemd heldendicht Willem de Eerste, in vier-en-twintig zangen, is nauwelijks door te worstelen; en zijne tooneelstukken verdienen, voor zoover ze oorspronkelijk zijn, in geen enkel opzicht den naam van treurspelen. Onder zijne vertalingen uit het Fransch zijn er sommige (Athalie, de Cid, Zaïre) verdienstelijk. Ze zijn vrij wat beter dan zijne vertolking van Florian's Numa Pompilius of de gebrekkige navolging der fabelen van La Fontaine. Tot blijspeldichter had hij meer aanleg, maar toch heeft geen zijner vroolijke stukken zich op het tooneel kunnen handhaven. Hoe gering zijn inzicht in de tragische kunst was, blijkt uit het volgende. In 1767 had bij Amosis uitgegeven, ‘het eerste stuk zyner eigen vinding’, dat niet zeer gunstig was beoordeeldGa naar voetnoot1). Maar men had hem buitendien beschuldigd van plagiaat van Steenwyk's Beon, waarvan hij ‘de schoonheden heimelyk gestoolen’ zou hebben. Daartegen kwam hij op in eene afzonderlijke brochure. Er was wel eenige geringe overeenkomst in beide stukken; maar, zegt hij, dat is onvermijdelijk; ‘want de onderwerpen zyn geheel uitgeput; 'er zyn geen Treurspellen meer te maken; zonder dat men in het eene of andere Tooneelstuk valt, dewyl 'er geene Caracters of onderhandelingen meer zyn, die niet reeds geschikt en ten tooneele gevoerd zijn’Ga naar voetnoot2). Hij schreef ‘om roem te behalen’, en tevens ‘om de Stad eer, en de Godshuizen voordeel aan te doen’. Het laatste wit heeft hij geruimen tijd bereikt onder medewerking van sommige tooneelspelers, die in enkele rollen uitblonken; maar roem heeft hij weinig verworven. Zijne Maria van Lalain, ofschoon elke eigenschap van eene Tragedie missende, heeft zich lang op het tooneel gehouden, deels door het talent van Mevrouw Wattier, deels door | |
[pagina 182]
| |
den ‘gloed van vrijheids- en vaderlandsliefde’, die er in tintelt. Hij stierf, geheel verarmd, in een gasthuisGa naar voetnoot1).
Ten slotte zou toch de tirannie der Dichtgenootschappen worden gebroken; en het is ons eene verademing, als wij kennis gaan maken met enkele dichters, die niet in hun gareel liepen, maar zich naar beter modellen vormden of natuur en gevoel tot leidsvrouwen namen. Meer dan eenig ander is Hieronymus Van Alphen bekend gebleven, zij het dan ook om eene bijzondere reden. Hij werd in 1746 te Gouda geboren, bekleedde verschillende hooge staatsambten, doch werd ten gevolge der omwenteling van 1795 tot het ambteloos leven teruggebracht, en overleed in 1803 in Den Haag. Hij trad de letterkundige loopbaan in met eene Proeve van stigtelyke Mengelpoëzy, in 1771-1772 uitgegeven in gemeenschap met zijn vriend Pieter Leonard Van de KasteeleGa naar voetnoot2), evenals hij, een bewonderaar van de Hoogduitsche dichters. Sedert heeft Van Alphen nog verscheidene bundels het licht doen zien, die alle denzelfden godsdienstigen geest ademen. Ofschoon hij door sommigen (Van Kampen b.v.) tot in de wolken verheven is, moet de nuchtere Critiek bekennen, dat hij juister is beoordeeld door De Génestet, die zegtGa naar voetnoot3): ‘Van Alphen was zeker een goed en edel dichter, maar sporen van oorspronkelijkheid, vernuft, genialiteit, zult ge zeldzaam bij hem vinden. Daar klinken weinig nieuwe tonen van zijn gemoedelijke luite. Vele zijner dichtregelen getuigen niet van zeer fijnen smaak of keurig oordeel. Schoon dichter, hij is geen zeer dichterlijke persoonlijkheid’. Zelfs zijne Cantaten, geroemd als ‘meesterstukken, die noch vóór, noch na hem in Nederland hunne wedergade hebben gezien’Ga naar voetnoot4), stempelen hem niet tot een genie. De Starrenhemel, het meest ge- | |
[pagina 183]
| |
prezen stuk van het genre, moge ons door den verheven eenvoud van den aanhef aantrekken, weldra verwatert het zich in algemeenheden, die de uitspraak van De Génestet volkomen wettigen. Maar zijne gedichten ademen toch een beter geest; en hij heeft ten minste de verdienste, dat hij zich losmaakte van de keurigheids-sleur, en niet, zooals doorgaans zijne tijdgenooten, laag neerzag op de Duitsche dichters, die eene geheel andere inspiratie volgden. Wij zullen later zien, dat hij een juist inzicht had in de gebreken der kunstgenootschappelijke verzenmakerij, en den Apollo's zijner eeuw de waarheid durfde zeggen. Als aestheticus vooral heeft hij eene betere toekomst willen voorbereiden. Den meesten naam heeft hij door zijne Kindergedichtjes verworven, thans nog bij velen, als onovertrefbaar door hun kinderlijken eenvoud, in hooge achting. Intusschen, zoo zij al, volgens Jeron. De Vries, ‘proefondervindelijk welbehagelijk gevonden zijn’, dan wekt dit thans onze verwondering. Want dat die gedichtjes doorgaans alles behalve kinderlijk van toon, ‘in 't algemeen te wijs en te pedant’ zijn, en de kinderen, die er in optreden, voor ons vaak ‘onuitstaanbaar’, heeft De Génestet niet ten onrechte gezegdGa naar voetnoot1). Wel heeft hij de hardheid van dat oordeel getemperd, | |
[pagina 184]
| |
door er op te wijzenGa naar voetnoot1), dat Van Alphen niet alleen ‘gebreken’, maar ook ‘uitnemende deugden’ bezat; want, zegt hij, ‘daar klinken in deze dichtjes toch ook wel zeer gelukkige tonen’, er zijn ‘ware meesterstukjes’ onder: ‘de naïefste en heerlijke poëzietjes’; - maar men zal moeten erkennen, dat die ‘meesterstukjes’, slechts bij uitzondering tusschen het minder geslaagde flonkeren. En toch, hoe waar die beoordeeling ook zijn moge van ons tegenwoordig standpunt, zij laat Van Alphen geen volkomen recht wedervaren. Il faut juger les écrits d'après leur date, geldt hier vooral. Komt ons de toon te vaak onkinderlijk voor, men zal het oudemannetjes-achtige van sommige zijner ‘wichtjes’ begrijpen, als men de prentjes bij de eerste uitgave beziet. De kinderen in die dagen zagen er, met hunne haarzakjes, stijve statie-rokjes en korte broekjes, als miniatuur-volwassen-menschen uit. En vergelijkt men deze kinderdichtjes met den zooeven aangehaalden ‘kinderzang’ van Berkhey, dan valt het in 't oog, dat Van Alphen, ook in zijne minstgeslaagde stukjes, toch vrij wat natuurlijker is. Hoe zijn werk dan ook werd gewaardeerd en bruikbaar geacht, blijkt uit het feit, dat het binnen vijf jaren twaalf maal werd gedrukt. In het algemeen bedenke men, alvorens Van Alphen te hard te vallen, in welken tijd, in welke atmosfeer deze gedichtjes geschreven werden. Wie zijner tijdgenooten zou het niet beneden zich geacht hebben zulke stof te behandelen? En wie hunner zou er ook maar in de verste verte toe zijn in staat geweest? Ik geloof thans ook, dat zijn voorbeeld gunstig gewerkt heeft, en neem met Hofdijk aan, ‘dat Van Alphen onzer Letterkunde misschien het voordeeligst is geweest als kinderdichter, en dat zijne gedichtjes voor kinderen [wellicht] meer dan eenige andere dichtbundel hebben bijgedragen tot de terugkeering van het natuurlijke in onze poëzy’Ga naar voetnoot2). Den meesten naam van alle dichters van het eind der achttiende eeuw heeft wellicht Jacobus Bellamy gehad, ofschoon hij jong gestorven is. ‘Hij is een van de geliefkoosde dichters der natie: men kent zijne meesterstukken van buiten’ zei Van KampenGa naar voetnoot3); | |
[pagina 185]
| |
en in gelijken zin liet men zich eene halve eeuw geleden doorgaans uit. Ja, tot welk eene walgelijke aanbidding die bewondering kon stijgen, leert ons de lofrede van Vereul, die zooveel wierook aan Bellamy's ‘hemelsche gedichten’ toezwaaide, dat hij er zelf van duizelde. Moge thans onze lof al niet zoo hoog opgeschroefd zijn, toch erkennen wij gaarne, dat deze dichter met eere verdient te worden genoemd. Hij werd in 1757 te Vlissingen geboren en aanvankelijk tot de bakkerij bestemd. Enkele lettervrienden, onder welke de latere professor te Water, die door des jonkmans aanleg getroffen waren, lieten hem eene betere opleiding geven en zonden hem eindelijk naar de Utrechtsche Hoogeschool. Nog voordat hij het leeraarsambt in de Hervormde Kerk kon aanvaarden, stierf hij in 1786. Zijn eerste bundel Gezangen mijner jeugd, in 1782 uitgegeven, zou misschien de opmerkzaamheid niet getrokken hebben, wanneer niet bijna gelijktijdig zijne Vaderlandsche Gezangen van Zelandus, evenzeer zonder vermelding van zijn naam, het licht hadden gezien, die terstond grooten opgang maakten. De laatste verschenen oorspronkelijk als vliegende blaadjes van 14 tot 16 bladzijden druks en werden ook wel in openbare bijeenkomsten voorgelezenGa naar voetnoot1). Bijna zijne geheele dichterlijke nalatenschapGa naar voetnoot2) is in 1816 in een deeltje herdrukt. Bij het intreden der poëtische baan had hij zich aan het gewone mythologische klatergoud vergaapt: weldra kwam hij daarvan terug, waarschijnlijk door de lezing van De Geuzen, die grooten indruk op hem maakten. Hetgeen ons dan ook vooral in Bellamy treft, in tegenstelling met de gevierde dichters, die hem onmiddellijk voorafgingen, is eene loffelijke zucht om tot natuur en eenvoud terug te keeren. Ook als hij daarin niet slaagt, is toch zijn streven onmiskenbaar. Zijne Vaderlandsche Gezangen, die forschheid moeten ademen, getuigen dikwerf van wezenlijke bezie- | |
[pagina 186]
| |
ling; maar toch. hindert ons ook menigmaal zekere ziekelijke opgewondenheid en tot aan 't belachelijke klimmende bombast. Zoo o.a. in het door alle bloemlezers opgenomen en opgevijzelde gedicht Aan eenen verrader des VaderlandsGa naar voetnoot1). Elders is hij niet van gezochtheid vrij te pleiten, die zich openbaart in jacht op effectmakende uitdrukkingen of gekunstelden eenvoud. Evenwel gedichten als b.v. Het OnwederGa naar voetnoot2) toonen, hoeveel waar gevoel hij heeft en welk een open oog zoowel voor liefelijke als verheven natuur. Zijne erotische stukjes bevallen ons het minst; zij zijn doorgaans te gemaniëreerd om waar te zijn: slechts enkele, als bij voorbeeld de Wijsgeer, maken daarop eene gunstige uitzondering. Hij is vooral bekend gebleven door zijn roerend-eenvoudig verhaal Roosje, dat het innigst gevoel aan den grootsten eenvoud paart, ofschoon de aanleg van het geheel toont, hoeveel de dichter nog aan zijn smaak te beschaven had. Eindelijk nog een kort woord over Pieter Nieuwland (1764-1794), die niet alleen den naam mocht verwerven van ‘een voortreffelijk mensch’ te zijn, zoowel als een degelijk, buitengemeen ontwikkeld geleerde, maar ook als dichter overgrooten lof heeft ingeoogst, hoe kort ook zijn poëtische zaaitijd mocht wezen. Te Diemermeer, uit den handwerkersstand geboren, werd ook hij door de bescherming van aanzienlijke Maecenaten, onder welke vooral de gebroeders Bernardus en Jeronimo De Bosch te noemen zijn, in staat gesteld, zijnen uitnemenden wetenschappelijken aanleg te ontwikkelen. Niet slechts in de letteren, maar vooral in de wis- en natuurkundige wetenschappen bereikte hij eene buitengewone hoogte, en werd eindelijk in 1792 Hoogleeraar aan de hoogeschool van Leiden. Bovendien toonde hij al vroeg eenen ongemeenen dichterlijken aanleg, waarvan hij reeds op tienjarigen leeftijd merkwaardige proeven gaf. Op dien aanleg rust hoofdzakelijk zijn naam. Het is mogelijk, dat hij ‘onze beste dichters in alles zou geëvenaard, of misschien overtroffen hebben, indien hij zich geheel der dichtkunde had toegewijd’, zooals een zijner lofredenaars zei; hij heeft zeer zeker niet kunnen verwezenlijken, wat hij scheen te beloven. Hij | |
[pagina 187]
| |
stierf daarvoor te vroeg. Evenwel, hij heeft goedgeslaagde vertalingen nagelaten, zoowel uit nieuwe als uit oude Dichters; en zijne eigen stukjes, ofschoon gering in aantal, toonen doorgaans gevoel, soms oorspronkelijkheid van opvatting en altijd groot gemak in de bewerking. Zijn roem steunt voor een groot deel op zijn lierdicht Orion, dat zeker enkele schoone, dichterlijke, zelfs schitterende trekken bevat; maar waaraan de wetenschap toch grooter aandeel heeft dan de verbeelding, en dat in enkele opzichten voor Van Alphen's Starrenhemel onderdoet. Roerend daarentegen is zijn lijkdicht op echtgenoote en kind, waarin ongekunsteld, waarachtig gevoel spreekt, en dat ons juist daarom treft door eenvoud en natuurlijkheid. Dit was het, wat Nieuwland en Bellamy, en weinig minder ook Van Alphen, gunstig onderscheidde van de gevierde dichters der achttiende eeuw: hunne poëzie welde uit het hart. Dat was het, wat hunne tijdgenooten moest treffen en hun eene lofspraak ontlokte, die niet meer kon zijn dan een wissel, getrokken op eene toekomst, voor de twee jonggeknakte Dichters niet weggelegd. Hoezeer men ook draafde in 't gareel der blokkers, men kon niet voorbijzien, dat de matheid, die aan deze eigen was, hier werd weggevaagd door het opbruischend gevoel. Want ofschoon Nieuwland op zijn tiende jaar tot kweekeling van het Haagsche Dichtgenootschap werd aangenomen, dat ook Bellamy reeds vroeg onder zijne vleugelen nam, wisten beiden zich, zoo goed als Onno Zwier Van Haren, boven den fabriek-arbeid der ‘likcollegies’ te verheffenGa naar voetnoot1). Eigen aanleg en aandrift waren daarbij de hoofdfactoren; maar dat die zoo eigenaardig konden werken, moet toch voor een groot deel worden toegeschreven aan de opgewekte, hartstochtelijke stemming van den tijd, waarin zij leefden. De kalme rust, waarin wij zoo lang hadden gedommeld, was voorbij; de maatschappij | |
[pagina 188]
| |
werd weer in gisting gebracht door de edelste denkbeelden, waarvoor de menschheid kan kampen. Vaderland en Vrijheid waren de tooverklanken, die menigen boezem deden zwellen, die menige verbeelding prikkelden en in vuur zetten. Die gisting moge in Europa de voorbode van strijd en bloed en tranen zijn geweest, in zoodanige atmosfeer klopt het hart onstuimig, bruischt het gevoel, en verbreekt de Dichtkunst haar boei. Daarom staarde men met welgevallen en met gespannen verwachting op Bellamy en Nieuwland, echte zonen van hunnen tijd, voorloopers van een schooner dagGa naar voetnoot1).
De dichter, die meer dan eenig ander de schakel tusschen de achttiende en negentiende eeuw uitmaakt, is Rhijnvis Feith. Ware aan Bellamy en Nieuwland een langer leven gegund geweest, zij zouden met hun tijd meegegaan, en hun invloed op het nageslacht waarschijnlijk merkbaarder geweest zijn, dan nu het geval is. Feith was in dit opzicht gunstiger bedeeld. Met Bilderdijk heeft hij, ofschoon beiden in de verte niet op gelijke poëtische gaven kunnen bogen, een beslissenden invloed op onze Dichtkunst van later dagen gehad, en men zou kunnen weifelen, of de Zwolsche zanger niet met even veel recht als Bilderdijk tot het volgende tijdperk moet worden gebracht; maar alles samengenomen behoort hij beter hier t'huis. Want zoo de laatste zijne beste werken in de tegenwoordige eeuw schreef, en vooral tegen de denkbeelden, die haar in beweging brachten, strijd voerde, om toch als Dichter meer en meer ten voorbeeld aan het jonger geslacht te strekken, heeft de eerste zich vooral in de achttiende eeuw naam gemaakt, en staat hij door inkleeding en manier van behandeling toch nader bij hen, die hij verving, dan bij het geslacht, dat hij hielp vormen. Rhijnvis Feith werd den 7en Februari 1753 te Zwolle uit een burgemeesterlijk geslacht geboren: hij ontving eene zorgvuldige opvoeding, aan de Leidsche hoogeschool voltooid, waar de jonge | |
[pagina 189]
| |
Rechtsgeleerde reeds in 1770 promoveerde. Hij werd eerst Burgemeester zijner geboorteplaats, later Ontvanger der Convoyen en Licenten; maar hij getuigt zelf, dat zijn leven ‘geheel aan de Poëzy toegewijd’ was. Met eene hem waardige gade sedert November 1772 vereenigd, sleet hij zijne schoonste dagen op het buitengoed Boschwijk, in de onmiddellijke nabijheid der stad, waar hij den vrijen tijd, die van ‘geestverdoovende bezigheden’ overbleef, tusschen letteroefeningen en gul vriendschappelijk verkeer verdeelde. Hij was alom geacht en geëerd, en zoo vloeide zijn leven kalm daarheen, tot hij den 6en Februari 1824 overleed. Hoe hoog men ook met Feith geloopen hebbeGa naar voetnoot1), thans kan men, na kalme overweging, gerust zeggen, dat hij geen poëtisch genie was; maar hij heeft de verdienste, dat hij de geestdrift wist op te wekken, doordien zijn voorbeeld een einde maakte aan die verzen-fabricatie, waaraan gevoel of verbeelding zoo weinig deel hadden. Zijne bekendheid en ingenomenheid met de nieuwere Hoogduitsche Dichters, zoowel als zijn aanleg, hadden hem, even als van Alphen, een anderen weg doen inslaan. De zanger der Messiade trok hem bijzonder aan: hij schijnt er zelfs aan gedacht te hebben diens hoofdgedicht te vertolkenGa naar voetnoot2). Even hoog liep hij met Wieland en Kleist. Zelf gevoelvol en droefgeestig van natuur, dweepte hij met Young, den zwaarmoedigen sentimentalist, en met Ossian, naar zijne eigen uidrukking, ‘de vriend der treurigen, de dichter van het hart.’ Hij ontboezemde het eerst zijn dichterlijk vuur in eene reeks van lierdichten. Het uitgeloofde eermetaal van het Leidsch Dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkregen (!) lokte hem sedert 1779 menigmaal in het strijdperk, en doorgaans was hij overwinnaar. Zijne meeste lierzangen zong hij, zooals hijzelf zegt, ‘Voor God, voor Vaderland en Deugd.’
In het Voorberigt van 1812 zegt hij: ‘Ik heb als Oud Nederlander, ik heb als Christen gedicht..... [Ik vertrouw] dat mijne Gedichten altijd door dezelver inhoud, en het warm gevoel, waar- | |
[pagina 190]
| |
mede ze vervaardigd werden, bij Nederlandsche en Godsdienstige harten eenige waarde zullen behouden, en mogelijk hier en daar nog een gevoel verwekken, of verlevendigen, dat den onsterfelijken mensch helpt vormen, en hetwelk de kunst alleen noch verlevendigen kan.’ Zijn streven werd weldra nagevolgd. Hij getuigt in het voorbericht voor het eerste deel zijner Oden en Gedichten (1796) ‘dat er eenmaal weinig (stukken) in dien smaak bij ons vervaardigd werden, en dat zij dus medegewerkt hebben, om die dichters onder ons te vormen, wier gezangen de mijne thans oneindig overtreffen.’ En later wees hij er nogmaals met voldoening op, dat hij in dit vak was voorgegaanGa naar voetnoot1). Het valt niet te ontkennen, dat sommige zijner Oden blikkeren van ‘het vuur der jeugd’ niet alleen, maar ook wezenlijke Poëzie bevatten, die soms eene hooge vlucht neemt, ja, tot duizelingwekkende stoutheid klimt. Maar men mag ook niet verhelen, dat het verhevene nog vaker in opgeschroefdheid ontaardt; en dat zijne godsdienstige ontboezemingen, waar zij niet tot onpoëtische bespiegelingen afdalen, niets beoogende dan ‘nuttige waarheden, zinnelijk en in het bevallig gewaad der dichtkunst’ voorgedragen, meestal in de algemeenheden van holle klanken zwemmen. Blijkbaar overkwam hem al te dikwerf, wat hij maar een enkele maal guluit durfde bekennen (De Roem): ‘Vergeefs vond ik mij de aarde onttogen,
Uw grootheid schemert voor mijne oogen;
Mijn aandrift groeit, mijn dichtkunst zwicht.’
| |
[pagina 191]
| |
Gelooft ge niet aan onnatuurlijke opschroeving, als de stadsman, de Natuur verheerlijkend, uitgalmt: ‘O zalig hij, die aan de kimmen
Der steden torens slechts ziet glimmen,
Maar wien het lot aan 't veld verbindt,
En dáár, op dons van malsche zoden,
Bij veel genot en weinig nooden,
Een' hemel in zijne onschuld vindt!’
Kan men zich eene voorstelling maken van dat blaadje op Het Kerkhof: ‘Dan ruischt 't gebloemte een blaadjen af,
En dwarrelt op de zerk,
En draait in kleine kringen rond
Zich tot een kransje aan één,
Dat, vol van zoete profectie,
Zich vast hecht aan den steen.’
Waar hij niet geleid wordt door het waar gevoel, loopt hij aan den band van het rijm, dat hem nu eens verleidt tot het gebruik van zeer onjuiste uitdrukkingen, of gemeenplaatsen, dan weer in den ellendigsten klinkklank doet vervallen. Ik geef daarvan een enkel staaltje; in de gedichten, die wij in 't geheel zullen mededeelen, zal men de bewijzen te over vinden voor onze stelling. ‘De tijd drukke overal zijn stappen
In rots of stuivend muurcement,
Hoe rusteloos zijn wieken klappen,
Hij spoedt met arendsvlugt ten end.’
Sommige zijner vaderlandsche ontboezemingen wekken thans, om den hooggespannen toon, wellicht een glimlach; maar men miskenne daarom de bedoeling niet, noch vergete de opgewondenheid van den tijd, waarin zij werden geslaakt. Men begrijpt, dat hij, de vurige Patriot, gedurende den Engelschen oorlog, in '86 of '95, liederen vol vrijheidszin en vaderlandsliefde zong - dat Aan mijn Vaderland (1786) is een zijner besten -; en men treurt met hem, als later het verval zijner ‘schandeeuw’ hem de wanhoopskreet uit de keel wringt: ‘Vergeten wij hetgeen wij waren,
Bij 't wreed gevoel van 't geen wij zijn!’
| |
[pagina 192]
| |
Ziehier een paar voorbeelden van zijn trant. Aan God.
‘Door angst en zorgen voortgedreven,
En vaak onzeker van mijn' pligt,
Blijft hier mijn oog, van nacht omgeven,
Op u, o Oorsprong van mijn leven!
Beschikker van mijn lot! gerigt.
Hoe onnaspeurlijk zijn uw wegen,
O God! als ge u met magt omkleedt!
Een siddring rilt mijn' beendren tegen -
Hoe vreeslijk wisslen straf en zegen,
Waar ge, Eeuwige! ten oordeel treedt!
Mijn ziel voelt d' eindpaal harer krachten;
En zinkt in stomme aanbidding neêr.
Gedachten zwijmen op gedachten;
Ik dool bij voor- en nageslachten,
Maar ken mijne eigen eeuw niet meer.
Zelfs in dit eenzaam woud gezeten,
Waar ik weleer de zielrust vond,
En, bij een stil, gerust, geweten,
Altijd mijn nooden kon vergeten,
Waart om mij bange kommer rond.
Slechts luttel jaren zijn vervlogen,
En zetels zonken aan mijn zij'.
Ik zie, verbaasd, mij zelv' onttogen,
Een nieuwe wereld voor mijne oogen,
En eeuwen schijnen achter mij.
De Heerschzucht sprak, maar korts geleden,
En de aarde knielde zwijgend neêr.
De menschheid lag in 't stof vertreden,
En fluisterde in 't verschiet de Reden,
Haar flaauwe stem verloor zich weêr.
Een kerkleer die de menschheid hoonde,
Zat met de dwinglandij ten troon.
Zij doemde, wat Geweld verschoonde,
En als de Waarheid zich vertoonde,
Was een veracht schavot haar loon.
| |
[pagina 193]
| |
Daar schoot een lichtstraal uit de wolken;
Maar de Afgrond trok zijn magt bijeen,
Bezielde heiren, wette dolken,
Opdat geen flikkring 't oog der volken
In hunnen donkren nacht bescheen.
Vergeefs! de menschheid werd gewroken.
Het licht verwon dien tegenstand.
't Geweld zag d' ijzren arm verbroken,
En 't bijgeloof, in woede ontstoken,
Vond doove bliksems in zijn hand.
Daar juichte ik, in mij zelv' verloren,
Het uitzicht aan, dat ik mij schiep,
Totdat de Hel mijn vreugd kwam storen,
En feller noodkreet dan te voren
Mij uit mijn zoete droomen riep.
'k Ontwaakte, en waar mijn oog zich wendde,
Een stroom van rampen dreef voorbij;
Maar nieuwe bronnen van ellende,
Wier namen 't voorgeslacht niet kende,
Ontsprongen rustloos aan mijn zij'.
'k Zag wijzen in het strijdperk treden,
En duizend schimmen slonken neêr.
't Vooroordeel viel, alom bestreden;
Maar de eigen hand trof deugd en zeden,
En gaf het hart aan de ondeugd weêr.
Ik hoor de schoonste leer belijden,
Maar in 't verschiet geeft de eigen bron
Beginslen, die het hart verwijden,
Bij daden, die het moer der tijden
Aan 't oog naauw zwarter toonen kon.
Hier zwelt mijn ziel bij halve Goden,
En lacht verheven menschheid aan;
Dáár stuit mijn oog op lage snooden,
Die, woekrend met ellende en nooden,
In 't heiligst kleed de deugd verraân.
Oneindige! in de ziel verslagen,
Zinkt voor uw' troon de worm ter neêr.
Wat kan, wat moet ik, danken? klagen?
Ik blijf vergeefs mij zelven vragen -
Naauw ken ik deugd en ondeugd meer!
| |
[pagina 194]
| |
Is 't zegen, waar gedrogten blinken,
De boosheid Deugd noch Godsdienst schroomt?
Is 't vloek, waar duizend banden zinken,
Die 't menschdom aan de dwaling klinken,
En 't licht voor onze treden stroomt?
Mijn matte geest krimpt weg. Ik stare
Mistroostig in een' donkren nacht.
Geen star verrijst, wat om mij ware,
En mooglijk zwijme ik op de bare,
Eer mij de blijde morgen wacht.
Genoeg, Gij toont, door duizend merken,
Wat pligt voor 't eerlijk harte zij,
En wilt, dat allen medewerken,
Om 't heil van 't Algemeen te sterken.
De ware deugd kent geen partij!
Gij eischt, dat we ons der menschheid wijden,
Het licht hier volgen, waar wij 't zien,
Het goede schragen, 't kwaad bestrijden,
En met de deugd gewillig lijden,
Schoon 't misdrijf ons een kroon mogt biên.
Loopt hier ons pad door wildernissen,
Of boort het door een lagchend groen;
't Zegt luttel, zoo wij 't spoor niet missen,
En ook langs 't hol, waar slangen sissen,
Naar 't Vaderland ons henen spoên.
Wat is op aarde ons ijdel leven?
Een rook, die dwarlend zich verteert,
Een schaâuw, die rustloos voort blijft zweven,
Een beek, naar 't grondloos meer gedreven,
Daar nooit een golf van wederkeert!
Wat zie ik, naauw aan 't niet ontgleden,
Nog voor mijn' eigen oorsprong blind,
En met het graf voor mijne schreden,
Van 't groote plan, dat eeuwigheden
Door oogenblikken zamenbindt?
Genoeg! ik blijf voor waarheid zwichten,
Waar ook mijn oog haar flikkren ziet;
Partijschap doemen, nood verligten,
En in mijn kring al 't goed verrigten,
Dat Jezus reine leer gebiedt.
| |
[pagina 195]
| |
Komt de onspoed dan mijn dagen rooven,
Baart mij mijn deugd slechts smart -
Uw weg gaat mijn begrip te boven.
Ik voel mijn niet, maar blijf gelooven,
En zoete rust bedauwt mijn hart.’
Bovenstaande gedicht zou misschien voldoende zijn ter karakteriseering van Feith's manier, daar het al zijne goede, al zijne zwakke eigenschappen afspiegelt. Ik voeg er nog eene ode van het jaar 1810 aan toe om de merkwaardige overeenkomst van de laatste strophe met die van het bekende vaderlandsche vers van Adam Simons Aan de Bataven. Het vaderland.
‘Schreit, schreit, mijne oogen! bloed voor tranen,
Mijn voet vindt nergens hier weêr rust.
Waar 't lot mij ook een' weg moog' banen,
Ik dool aan eene vreemde kust.
De Samojeed aan Oby's golven,
Hoe lang in sneeuw en nacht bedolven,
Ziet met de zon zijn Land toch weêr;
Maar ik, die mij eens Belg mogt noemen,
En op der Vaadren Schepping roemen,
Ik heb geen Vaderland hier meer.
Een storm, geperst uit 's Afgronds kolken,
Die lang aan Neêrlands kimmen dreef,
Breekt los, giert door de donkre wolken,
En sloopt wat Neêrland ovrig bleef.
Die grond, ontweldigd aan de baren,
Ontzaglijk voor Geweldenaren,
Zoo rijk, zoo groot, zoo vrij weleer;
Die grond, daar trots en dwang voor bukten,
De milde wijkplaats van verdrukten,
Die grond - helaas! hij is niet meer!
Zoo zag een eik, des aardrijks wonder,
Twee eeuwen als een' nevel vliên.
Zijn kruin weerstond orkaan en donder,
En bleef geslachten schaduw biên:
Hij schudt zijn loof nog in de stormen;
Maar aan zijn wortels knagen wormen;
| |
[pagina 196]
| |
Hij prijkt nog, maar zijn kracht is heên.
Daar brult de orkaan, verheft zich weder -
Hij buigt, kraakt, ploft in 't stof ter neder,
En de eerkroon van het woud verdween!
Ligt wijst, na meer dan honderd jaren,
De zeeman nog het deinzend strand,
Waar eens het aardrijk op bleef staren,
Waar nu de zeemeeuw eenzaam landt.
‘Dáár, zegt hij, ‘waar die duinen glimmen,
‘En nevels uit moerassen klimmen,
‘Rees 't magtig Amsterdam aan 't IJ.
‘Zijn mastbosch dekte eens zee en meren:’
Hij zwijgt, en poogt een' traan te weren,
Maar drijft al schreijende voorbij.’
Eindelijk nog eene romance van 1788. Het genre kwam in de mode, en Feith en Bilderdijk wedijverden daarin met elkander: de eerste heeft er zich geen meester in getoond. Hier volge zijne vertaling van Stolberg's romance: Agnes.
‘In der Vaadren Halle rustte
Ridder Rudolfs heldenspeer,
Rudolfs, wien de strijd verkwikte,
Rudolfs, voor wien Frankrijk schrikte,
En de Sarraceen weleer.
Hij, van zijnen stam de laatste,
Weende om zijner zonen val.
Tusschen dikbemoste muren
Deed de smart zijn jamren duren,
Zwarte dagen zonder tal.
Agnes met de gouden lokken
Was des grijsaards troost en staf,
Zacht als duiven, blank als zwanen,
Kuste zij haars vaders tranen
Van de bleeke lippen af.
Ach! zij zelve weende in stilte,
Als de maan door 't venster scheen;
Als door 't ledig ruim der zalen,
Met de laatste zonnestralen,
Agnes laatste hoop verdween.
| |
[pagina 197]
| |
Albrecht minde 't edel meisje,
Albrecht met de lieve stem,
Albrecht, op wiens open wezen
Deugd en adel was te lezen,
En het meisje minde hem.
Maar het noodlot was haar tegen,
Horst, die honderd krijgers voedt,
Horst, gevoelloos voor haar tranen,
Pronkte met bevochten vanen,
En de vader was hem goed.
Eens bij 't vrije gastmaal kuste
Albrecht hare blanke hand.
Agnes minzame oogen streefden
Naar een' strafblik - ach! daar beefden
Tranen op den boezemband:
Horst ontbrandde, blikte zijwaarts
Op zijn klettrend moordgeweer;
Op zijn blasse wangen blonken
Toorn en liefde; 't oog schoot vonken
Op den kalmen ridder neer.
Dreigend grijpt hij naar zijn' handschoen,
Werpt ze in Agnes kuischen schoot -
(Agnes stamerde, Agnes schreide)
‘Albrecht, neem! aan gindsche heide
Wacht ik.’ - 't Ros is daar, hij vlood.
Albrecht nam het veedeteeken,
Juichte, met een' stillen blos,
Dat de tranen staâg vermeêrden,
Die de liefde en hem vereerden,
En besteeg gerust zijn ros.
Rood van 't vuur der avondzonne
Blonk hun krijgstuig langs den grond.
Van de hoeven hunner paarden,
Die het schichtig vee vervaarden,
Dreunde 't aardrijk in het rond.
Van den geelbemosten toren
Volgt hen Agnes oog en hart.
Ach! zij ziet de speren blinken,
Ziet den eedlen Albrecht zinken,
Zinkt met hem, en sterft van smart.
| |
[pagina 198]
| |
Bang van voorgevoel, wendt spoedig
Horst zijn schuimend, bloedend paard;
Hoort van verre reeds de rouwe,
IJlt ter kamer der jonkvrouwe,
Blikt, en stort zich in zijn zwaard.
Rudolf drukt de koude dochter
Aan het vaderlijke hart;
Houdt haar zoo twee lange dagen,
Tranenloos en zonder klagen,
En bezwijkt in stomme smart.’
't Is te hopen, dat niet alle dienaren van schrik davon zijn geloopen, en er iemand is overgebleven om de lijken te beaardigen. Ik besluit deze aanhalingen met eene ode, waarvan ik zou wenschen, dat ze eene profetie en geene nabetrachting ware; het schetteren van den klank, de uitgelaten opgewondenheid is kenmerkend voor den tijd. Aan Napoleon.
‘Wat schendt ge, o dwingeland! vermeten
Gods schepping in nw' overmoed,
En treedt, door helsche drift bezeten,
De menschheid met een' ijzren voet?
Uwe eerkroon druipt van bloed en tranen,
De vloek der aarde volgt uw vanen,
De dood treedt uwe zege op zij.
Of kan 't uw vreeslijke eerzucht streelen,
Om op een' troon van bekkeneelen
Te heerschen in een woestenij?
Schouw 't gruwzaam lot der aartstirannen,
Ten toppunt van hun foltrende eer.
De rust was uit hun hart gebannen,
Geen slaap streek op hunne oogen neêr.
Te midden van een' drom aanbiddren,
Bleef 't Ondier op den zetel siddren,
Ook met den bliksem in zijn klaauw;
En zag, waar 't vliegend oog mogt blikken,
Een' dolk op 't wroegend harte mikken,
En beefde voor zijne eigen schaâuw.
| |
[pagina 199]
| |
Wat waant ge uw' naam een zuil te wijden,
Door praalgesticht en eertropheên?
't Zinkt alles in den nacht der tijden,
En meldt eens dwinglands trots alleen.
Slechts ware grootheid houdt haar waarde,
En hangt niet aan het lot der aarde,
Wat de eeuwstroom op haar vlakte schend';
Zij blijft op 't rookend puin nog blinken,
Waar steden in het niet verzinken,
En 't nakroost naauw heur' naam nog kent.
Ik zoek Palmira. Dorre zanden
Verstuiven op den eigen grond,
Waar eens de Euphraat de pracht deed landen,
Waar ge eens, o trotsch Palmira! stondt.
Bij hutten, die in puinen schuilen
Van tempels en geknotte zuilen,
Denk ik uw vroegre grootheid na. -
Mijn borst wordt eng, mijn hart wordt teeder.
'k Zink moedloos op een marmer neder,
En ween, en zucht: Zenobia!
Ook gij, mijn Vaderland! moest bukken,
En Neêrland zag zijn' jongsten stond.
De dwingland wenkt, zijn horden rukken
Verraderlijk op uwen grond.
Geweldnaar! beef Gods wraakzwaard tegen!
Hoe hoog uw trots u waan' gestegen,
Eens zinkt gij in het stof ter neêr.
De deugd kan uw geweld weêrstreven,
Blijft zij in 't hart der Belgen leven,
Dan rijst in 't eind' hun grootheid weêr.
Getuigt het, bange tachtig jaren!
Toen Neêrland, door zijn deugd nog groot,
Het magtig Spanjen op de baren
En op het slagveld weerstand bood!
Zijn stalen moed kon martelvuren,
Schavotten, honger, pest verduren,
Vertrouwde op God, en overwon! -
Daar rees het zaligst Land der aarde,
Dat aan zijn' voorspoed, roem en waarde
Twee schittrende eeuwen boeijen kon.
| |
[pagina 200]
| |
Zoo bonz' de zee op klip en rotsen
Al dondrend met haar golven neêr,
De blinkworm blijft haar woede trotsen,
En spot met al 't geweld van 't meer.
Zoo rijst, in walm van ambergeuren,
De Feniks, schoon van dos en kleuren,
Op 't ouderlijke nest uit de asch;
En schudt en klapt de vlugge wieken,
En groet het blozend uchtendkrieken,
Sabea! op uw kruidgewas.
Waar zijt gij, edele Nassauwen!
Waar zijt gij, Trompen! Ruiters! waar?
Ach! daar we uw praalgraf nog aanschouwen,
Eert Neêrland een' Geweldenaar!
Neen, neen, het zwicht; maar vloekt zijn keten.
Wat zijt ge op uw' triomf vermeten,
Tiran! gij boeidet nooit zijn' geest,
De lage Gaul moog' willig knielen,
Den Belg blijft de oude deugd bezielen,
Die eens zijn erfdeel is geweest.
Hoor, hoor uit de afgeloopen eeuwen,
Ten schrik van elk Geweldenaar,
't Vergoten bloed langs de aarde schreeuwen:
Wee! wee! wee! den Veroveraar!
Eens wordt zijn hart van één gereten,
Hoe schel ter smoring van 't geweten
De loftrompet ook om hem klinkt.
Hij staart nog op zijn' valschen luister -
Daar schudt zijn troon, 't verschiet wordt duister,
En 't oogenblik is daar, hij zinkt!
Hij zinkt. Zijn val wekt jubeltoonen,
En de aarde zingt een zegelied:
Zijn glorie bleef de menschheid honen,
Zij zwijmt, en volgt verdelgers niet.
Door trots tot aan 't gestarnt' gerezen,
Dacht hij een halve God te wezen -
Daar blijft van al zijn' valschen glans
Alleen de vloek hem overleven;
Hij ziet zijn' schandnaam aangeschreven
By Gengiskans en Tamerlans.’
| |
[pagina 201]
| |
‘Eigenlijk was Feith geen lierdichter’, heeft Hofdijk evenwel gezegd: en hij heeft gelijk. Hem ontbrak de waarachtige aanblazing, welke alleen de hooggestemde Ode belet zich in holle klanken te verliezen, die koud laten, waar ze niet belachelijk zijn. Hoe dat zij, hij liet weldra dit vak, waaraan hij zich eens onverdeeld wijdde, varen, en bewoog zich sedert in zeer verschillende dichtsoorten. Niet slechts den proza-roman gaf hij een nieuwen vorm, gelijk wij straks zien zullen; maar ook aan het treurspel waagde hij zich. In 1784 trad hij op met zijn eersteling: Thirza of de zege van den godsdienst: in 1791 volgde Lady Johanna Gray, in 1794 Ines de Castro, eindelijk, in 1795, Mucius Cordus. Het eerste en derde stuk verdient eene korte beschouwing. Thirza ‘wordt door velen voor zijn meesterstuk gehouden’ (Van Kampen): misschien omdat dit kunstwerk meer dan eenig ander des Dichters innigste gevoel uitdrukte, die het leven als eene ‘reis naar de eeuwigheid’ beschouwdeGa naar voetnoot1), en hier denzelfden toon aansloeg, dien hij later in Het Graf zou aanslaan, van welk gedicht hij getuigde, dat hij ‘nimmer iets vervaardigd had, daar over 't algemeen meer van (z)ijn eigen ziel in overgegaan’ was. Toch is er weinig in dit treurspel, dat daaraan op het tooneel toejuiching kan verzekeren. ‘Het onderwerp is uit het zevende hoofdstuk van het tweede boek der Mackabeen genomen.’ Nu is zeker het eenvoudig verhaal van de moeder, die, ofschoon reeds zes harer zonen zijn ter dood gebracht, evenwel haren zevenden aanmaant om den beul niet te vreezen, doch standvastig in zijn geloof te blijven, aandoenlijk treffend; maar toch is het de vraag, of ‘zulk eene vrouw een waardig hoofdpersoon voor een tooneelstuk zij,’ omdat bij het uitwerken van den gegeven toestand het nauwelijks mogelijk schijnt, die moeder zoo te schilderen, dat wij sympathie voor haar gevoelen. Dit is Feith althans niet gelukt. Thirza is bij hem altijd de dweepzieke Jodin, die den val der haren als eene straf des hemels beschouwt, en zich troost met de gedachte ‘o Ligt moest al dat leed ons hier een poos genaken,
Om voor een eeuwig heil ons hart bekwaam te maken.’
| |
[pagina 202]
| |
En dit maakt haar zoo groot - of zoo hard, naar men 't neemt -, dat men zich genoopt voelt met Selima uit te roepen: ‘Ach Thirza! zijt ge een vrouw? een moeder?’
En van den anderen kant lijdt de Koning, een geestverwant van Salmoneus, aan de krankzinnigheid der tyrannie en ijdelheid en wordt daardoor niet veel meer dan een wreede zwetser. Om Jedidia tot zich over te halen had hij geen ongeschikter middelen kunnen kiezen dan hij deed. Alles is hier onnatuurlijk en overdreven: alleen Selima ademt waar gevoel. Ook op het samenstel van het stuk is veel aan te merken. De personen komen en gaan zonder noodwendigheid. Die technische zwakheid is Feith in zijne latere stukken niet te boven gekomen. Ines de Castro is aan de Lusiades van Camoëns ontleend. Het eerste bedrijf is zeer zwak: men voelt hier, dat de Dichter het stuk niet uit eigen aandrang schreef, dat het onderwerp hem was aangepreekt. Van lieverlede vermeerdert intusschen onze belangstelling in den wezenlijk treffenden en aandoenlijken toestand; maar ook hier blijkt Feith's dramatisch talent te zwak om een treurspel te scheppen, dat waarlijk tragischen schrik en medelijden opwekt. Zeer juist zegt hij ergensGa naar voetnoot1), ‘dat de historische getrouwheid op haar zelve geen verdienste hoe genaamd aan een tooneelstuk geeft, maar wel het spel der hartstogten en driften, naar de verschillende karakters berekend.’ Intusschen kon hij daarmee de gewenschte werking niet verkrijgen, omdat hij van het eigenlijk Tragische geen begrip had, hoezeer hij ook over het wezen der Kunst had nagedacht. Evenals hij tragischen schrik meende teweeg te brengen door het gezicht van een lijk of eene doodkist, acht hij het tot opwekking van het tragische medelijden genoeg, dat zijne helden tranen storten. Hijzelf merkt op, dat in dit stuk ‘het misdrijf en niet de deugd triomfeert;’ maar hij verdedigt zich met er op te wijzen, dat dit ‘in de natuur’, waarvan het tooneel ‘eene navolging’ is, gewoonlijk ook zoo gaat. Buitendien heeft hij, en dit beschouwde hij als zijn eigen dichterplicht, ‘de deugd, hoezeer van rampen omgeven, en de ondeugd, hoezeer over alle | |
[pagina 203]
| |
hinderpalen zegevierende, zoodanig geschilderd, dat elk de ellende van de eerste verkiezen, en van het rampzalig geluk van de laatste terug beven moet.’ Is dit genoeg voor de gewenschte ‘loutering der hartstochten’ om ons te verzoenen met zedelijke wereldorde of Voorzienigheid? 't Is waar, de Prins heeft zich door zijn huwelijk vergrepen aan eene rijkswet; maar die zonde wordt slechts flauw aangeduid. Had de Dichter willen doen uitkomen, dat dit, in de bijzondere omstandigheden, waarin hij en het Rijk verkeeren, een vergrijp was, 'twelk de strenge boete rechtvaardigt, dan had dit in 't beloop van het stuk duidelijk uitgedrukt moeten zijn, en de slachtoffers zelve hadden ten slotte van die waarheid moeten zijn doordrongen. Dit ontbreekt juist, en daardoor mist de Ines, bij al het aandoenlijke, dat het stuk kenmerkt, het echt tragische karakter. Op dit gebied mocht hij dus wellicht nog minder het meesterschap bereiken. Liet het zich niet aanzien, dat, bij zijne bespiegelende natuur, het leerdicht hem duurzamer lauweren beloofde? Hij beproefde het, en gaf in 1792 Het Graf, in vier zangen uit. Later (1803) volgde De Ouderdom, en nog een paar andere, die wij met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. Men kan zich, ook zonder analyse, voorstellen, wat de inhoud van Het Graf moet zijn: eene verzuchting, eene vertroosting en verwijzing naar de eeuwigheid. Het onderwerp is uit den aard der zaak meer wijsgeerig dan dichterlijk; maar dit sluit geene poëtische behandeling uit, daar een leerdicht, ook naar Feith's opvatting, ‘vatbaar is voor alle schoonheden van de Poëzij’ (Voorberigt). Het is intusschen de vraag, of Feith's natuur zoodanige dichterlijke bewerking toeliet. En dat laat zich betwijfelen. Zoo Van Kampen hem ergens ‘den dichter des gevoels en der droefgeestigheid’ noemt, dan ontleende hij die omschrijving zeker aan dit gedicht, waarin aan die gemoedsgesteldheid zoo ruimschoots de teugel wordt gevierd. Immers in die sentimenteele verzuchting naar de rust des grafs slaakt hij, die nauwelijks veertig jaren oud was, en van wien wij weten, dat zijn leven zich kalm en gelukkig ontrolde, de kreet: ‘Mijn beste tijd vloog heen in tranen en ellende!’
en hij maakte zich diets, dat hij niets rondom zich zag dan ‘een | |
[pagina 204]
| |
vale doodsche hel.’ Dat is geen waar gevoel, dat poëzie kan baren. Overigens bevat het gedicht soms treffende, verheven gedachten; hier en daar niet alleen fraaie, kernachtige regels, maar ook wezenlijk schoone plaatsen, die echter doorgaans bedorven worden door de schromelijkste overdrijving, waarin de dichter telkens vervaltGa naar voetnoot1). De doorgaande reeks van bespiegelingen wordt nu en dan verlevendigd door enkele episoden. Eene daarvan behoort tot de beste gedeelten van het gedicht: het is de herdenking (in den derden zang) van den indruk, dien voor vele jaren een schoone nacht op den Dichter en eene hartsvriendin maakte. Maar hoe waterachtig gerekt en ultra-sentimenteel is daarentegen niet de uitweiding over Lucia in den tweeden zang! Hoe ziekelijk overdreven die in den vierden, betrekkelijk Sophronia, welke zich over het verlies van haar eenigen zuigeling al te gemakkelijk heenzet met de gedachte, dat het misdrijf misschien gereed stond haar zoon aan haar hart te ontrukken, terwijl zij nu het geluk kon smaken, dat hij haar als Seraf ten hemel inleidde. Datzelfde ziekelijke denkbeeld vinden wij in Thirza terug en wederom aan het slot van De Ouderdom. Voeg bij dit alles de vele herhalingen, waarin de Dichter zich schijnt te vermeien, ‘de slapheid en eenzelvigheid’ zijner Alexandrijnen (Beets), en men zal moeten erkennen, dat, zoo dit gedicht ‘met groote ingenomenheid werd ontvangen,’ dit wederom meer pleit voor den godsdienstigen geest, dan voor den aesthetischen zin van ons volk. Eindelijk zij nog herinnerd, dat, zoo Feith langzaam arbeiddeGa naar voetnoot2), dit geschiedde, omdat hij veel werk maakte van het technische der Kunst, waaraan hij dubbel hechtte, omdat hij meende, dat het een poëtisch waas wierp over wat anders ‘in proze gezegd, dor en stijf’ zou zijn geweestGa naar voetnoot3). | |
[pagina 205]
| |
De Ouderdom is een kalm bespiegelend, rustig voortkabbelend gedicht, ook vol wijsgeerige opmerkingen en godsdienstig gevoel. De Dichter zelf noemde het ‘de tegenhanger’ van Het Graf: het is dit vooral in dien zin, dat het niet dien overdreven onnatuurlijk sentimenteelen geest ademt, hoewel het niet geheel van herinneringen aan die richting vrij is. Het is het lied van edele, kalme rust en berusting. Als geheel moge het geen hoog poëtisch kunstgewrocht zijn, dit ligt aan het genre; maar toch wordt hier de bespiegeling door menig dichterlijk détail versierd, terwijl niet zelden eene kernachtige spreuk den indruk komt versterken of verlevendigen. Het zou, als de meeste van Feith's gedichten, die wat breedsprakig zijn, zeker gewonnen hebben, wanneer het wat korter gebleven en niet tot zes zangen uitgerekt was. Werd in Het Graf de rust der eeuwigheid gevierd, hier wordt de kalmte van den ouderdom bezongen, voortgebracht door rust van uiterlijke beslommeringen, maar vooral door rust van binnen, terwijl de grijsaard zijn oog vestigt op de eeuwigheid als zijne bestemming. Ten slotte zij opgemerkt, dat ééne zelfde gedachte door de meeste van Feith's werken gaat, als een draad, die ze tot een geheel bindt, het is die, welke aldus is uitgedrukt in het slot van De Ouderdom: ‘o Lijder! waar ge ook schuilt, blijft aan uw God gelooven;
Nog oogenblikken slechts, en 't voorhang gaat naar boven.
Dan ziet ge in elken traan, hier ooit door u gestort,
Een parel aan de kroon, die u geschonken wordt.’
Zoo Feith door zijn voorbeeld invloed gehad heeft op de ontwikkeling onzer Poëzie, nog verdienstelijker heeft hij zich gemaakt | |
[pagina 206]
| |
als AEstheticus. Hij gaf toch eene reeks geschriften uit over de theorie der Kunst, die deels den inhoud vormen zijner zes deelen Brieven, en deels zijn opgenomen in de Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten, welk tijdschrift hij sedert 1793 met zijn vriend J. Kantelaar uitgaf, en waarin, op het voetspoor van Wieland, het heerschende wanbegrip bestreden werd, dat de Kunst hoofdzakelijk, zoo niet alleen, in technische volmaaktheid stak, waardoor ‘een meesterstuk van smaak en genie volkomen gelijk gesteld wordt met eenige werktuigelijk goede verzen, daar, ja, gezond verstand, maar voor het overige niets van hetgeen eigenlijk het wezen der poëzie uitmaakt, in gevonden wordt.’ (Voorberigt). |
|