Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 5: De twee laatste eeuwen (1)
(1891)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
IV. Omzichtigheids-poëten.De dichters, die wij in dit hoofdstuk zullen bespreken, hebben zich bijna allen ook aan dramatische poëzie gewaagd; maar den naam, dien zij verwierven, danken de meesten hunner alleen aan hetgeen zij op het gebied van het Heldendicht hebben geleverd. Is die naam verdiend? Daaraan mag getwijfeld worden, zonder vrees van hun te kort te doen. Evenwel vordert een volledig tafereel van het letterkundige streven onzes volks, dat ook hun eene plaats in de geschiedenis onzer Letteren worde ingeruimd, mits die plaats niet te breed zij. Zoo ze vroeger hooger werden geschat dan ze in waarheid verdienen, het kwam daar vandaan, dat de Critiek meer luimig dan wetenschappelijk was, en zich niet zelden vergenoegde met de echo te zijn der overdreven loftuitingen, waarmee de vrienden der dichters vaak maar al te kwistig waren geweest. Daarbij kwam, dat men veelal begreep, dat de geschiedenis niet anders dan een doorgaande lofgalm mocht zijn, op straffe van den schrijver als een verrader des Vaderlands beschouwd te zien. Wij moesten nu eenmaal een poëtisch volk zijn, en zelfs de middelmatige rijmwerken der achttiende eeuw moesten dat bewijzen. Men denke slechts aan lofspraken als aan Elizabeth Koolaart, of Lucas Schermer toegezwaaid werden, en de even hoog opgeschroefde, die wij in dit hoofdstuk nog zullen ontmoeten. Staan wij thans, tegen het einde van de negentiende eeuw, op een beter critisch standpunt? Kunnen en durven wij de waarheid beter onder de oogen zien? Als dit in vele gevallen nog ontkend moet worden, dan ligt de schuld aan ons. Er zijn er immers nog, (ik wil veronderstellen, dat het uitzonderingen zijn), er zijn er nog, die geduldig de versleten overlevering blijven aankleven, | |
[pagina 106]
| |
omdat het zoo gemakkelijk is, als men niet uit eigen oogen behoeft te zien. En waartoe heeft men Critici en Aristarchen, als men hen niet mag napraten! Maar was de Critiek altijd eerlijk, en lieten niet sommige harer penvoerders zich liever leiden door onaesthetische beweegredenen, soms zelfs door afgunst, haat of wrok, dan door zucht tot waarheid? Heeft men mij niet verweten, dat ik heb durven zeggen, dat de geschiedenis onzer letterkunde maar al te vaak een doorgaande lofgalm geweest is, en dat men ons per fas et nefas tot een poëtisch volk heeft willen maken? - Waar was dit beweerd? wie had dat gezegd? - En de tallooze voorredenen dan, en de levensbeschrijvingen, en de lofdichten? Ik gaf er al een paar staaltjes van, en zal in 't vervolg nog op verscheidene andere wijzen. Ten overvloede leze men nog deze enkele aanhaling, ontleend aan een brief, door eene schrandere vrouw, den 4en Januari 1776 geschrevenGa naar voetnoot1). Die vrouw was Elisabeth Wolff, voor wie men wel eenig crediet zal hebben; zij schrijft: ‘Er zijn thans zo een ontzachelijke groote menigte Dichters en Dichteressen, dat het raer er van af is. Ik eenvoudige! heb altoos geloofd, dat er, exept een waar vriend, niets zeldzamer was dan een Dichter, en zie daar! lees zelf de Lijsten onzer bekwaame Lieden: de minste is, als 't je blieft, een Puik en Panpoëet. Milton en Pope zijn er maar leerlingen bij....’ Men ziet dus, dat ik met mijne overtuiging niet alleen sta. Ik blijf haar dan ook handhaven, en zou mij niet verantwoord rekenen, wanneer ik thans nog nationale ijdelheid boven de waarheid stelde. Dat wij geene uitstekende heldendichten geleverd hebben, zal niemand verwonderen, die met ons instemt omtrent hetgeen wij over het gebrek aan dichterlijke vormkracht bij ons volk gezegd hebben. En dan bedenke men, dat in de achttiende eeuw de tijd voor het Epos lang voorbij was, terwijl de geest der Poëzie, die, onder gunstige omstandigheden, slechts weinigen waarlijk bezield had, nagenoeg geheel ontbrak, en het wezen der Kunst alleen in technische vaardigheid gezocht werd. Het beschrijvende genre was hier altijd zeer gewild geweest: het kwam met onzen volksaard overeen. Bij minder geestdrift had | |
[pagina 107]
| |
het zich bepaald tot huiselijke onderwerpen, met eerzame en leerzame bespiegelingen opgesmukt; bij opgewekter stemming waagde het zich aan schilderingen van merkwaardige heldenfeiten of treffelijke Europeesche gebeurtenissen. Het poëtisch gehalte, de meer of minder lyrische verheffing hing daarbij van de bezieling des dichters af. De achttiende eeuw had te weinig gelegenheid en neiging om lyrisch gekleurde zegezangen te ontboezemen, en voor huiselijke poëzie was zij te deftig en te ingenomen met zichzelf. Het plechtige, historische heldendicht, dat meer gaf en minder scheen te eischen, moest in haar smaak vallen. Dat zij er de hand aan sloeg, kan ons niet verwonderen: evenmin, dat zij het daarin niet boven het middelmatige bracht en meer dichterlijke, neen berijmde levensgeschiedenissen, dan wezenlijke kunstgewrochten vervaardigde. In de eerste plaats komt de Stichtsche patriciër Lucas Rotgans in aanmerking, die in 1654 te Amsterdam geboren werd. In 1672 nam hij vrijwillig dienst, en werd spoedig tot vaandrig bevorderd. Hij legde evenwel na twee jaren het zwaard af en vestigde zich, nadat hij eene reis door Frankrijk gedaan had, op zijn buitengoed Kromwijk aan de Vecht, niet verre van Maarseveen. Hij huwde Anna de Salengre, die hem echter reeds na twee jaren ontviel. Sedert was de poëzie ‘zijne voornaamste bezigheid,’ hetgeen evenwel niet belette, dat hij, vroolijk van aard, van gezelligheid hield en daarbij soms ‘wel wat buiten de maat uitspatte.’ Het is zijn vriend en levensbeschrijver François Halma, die dit verhaalt, en er bijvoegt, dat als voorname vrienden hem kwamen bezoeken, ‘zoo kon hy wel eens boven de peil van heughelykheit met hen vrolyk, en door het geestwekkend druivenvocht, in Rinkau of Bacharach geteelt, wat ruimsprakelyker in redenwisselingen, en milder in 't uitbrommen zyner vaarzen zyn, die hy meest gelukkig in zyn geheugen hadde.’ Hij stierf in 1710 aan de kinderpokken. Rotgans stelde zich Vondel ter navolging voor, maar hij slaagde er alleen in dien in het werktuigelijke der kunst op zijde te streven. In zijne Mengeldichten rollen klanken en strofen hem gemakkelijk genoeg uit de pen, maar Poëzie zoekt men daarin te vergeefs, zoowel als ‘stoutheid van denkbeelden en kracht van | |
[pagina 108]
| |
uitdrukking’Ga naar voetnoot1). Als hij verheven wil zijn, is hij vaak bombastisch en de klinkklank wordt maar al te veel vermeerderd, doordat zijn werk ‘doorgaans sierlyk met de fabelkunde doorstikt’ is, gelijk men toen zei. Dit was grootendeels een gevolg zijner verkeerde opvatting van het wezen der Kunst, dat ook hij te veel in het uiterlijk stelde. Hij maakte veel werk van de taal, en raadpleegde daarbij vooral Vollenhove en Moonen, ‘die twee groote keurmeesteren haarer zuiverheit.’ Hij werd overpuristisch. Halma getuigt: ‘niet de minste schryffeilen of hardigheit mogten door den beugel;’ en men wist, dat hij ‘zyne vaarzen wel tienwerf, en somwylen meer, overlas en herhaalde.’ Vooral op 't laatst van zijn leven was hij ‘heel scherp, en niets toegeevende omtrent de gronden der taale, spellinge, en rymklanken.’ Dat bij die richting het oorspronkelijke en dichterlijke buiten rekening bleven, springt in 't oog; en zelfs zijn hoogdravende loftrompetter moet erkennen, ‘dat niet altoos de langstbeschaafde vaarzen, vooral wegens woord-twyfelingen omtrent de keuze, de beste zijn.’ Rotgans trad, gelijk wij zagen, met twee treurspelen op; maar hij rekende zich vooral tot Episch dichter in de wieg gelegd. Zijn ‘voornaam hoofdwerk’ was getiteld Wilhelm de Derde, door Gods genade Koning van Engeland, enz. in heldendicht beschreven, en behandelde in acht boeken 's Konings leven tot aan den Rijswijkschen vrede (1697), gesloten ‘Op 't huis te Nieuwburg, daar 't muziek van 't pluimgediert
Dien zegenryken dag op groene telgen viert(!).’
't Is, wat men er ook van zeggen moge, niet meer dan eene hooggekleurde levensbeschrijving, eene ‘waarachtige geschiedenisse,’ die hij ‘tot het voorwerp van (z)yne bezigheden uitgekeurt’ had. Om er den vorm van ‘een heldendicht’ aan te geven, en ‘deze ongemeene stoffe niet op eene gemeene wyze, en als een Rymkronyk, te verhandelen,’ begint hij de levensgeschiedenis niet van meet af aan, maar laat dat wat hij overgeslagen heeft door ‘de Teemsgodin, op 't prachtigst versiert;’ aan ‘haaren Waterstoet’ verhalen! De allegorische en mythologische personages, die hier | |
[pagina 109]
| |
vaak onder de heldenfiguren optreden, maken niet zelden eene potsierlijke vertooning en geven aan het geheel eene wanstaltigheid, die het dichtstuk, ondanks eenige schoone plaatsen en levendige beschrijvingen, ter vergetelheid gedoemd heeft. Dat Rotgans' naam tot ons gekomen is, heeft hij hoofdzakelijk te danken aan zijne Boerekermis, een comisch gedicht in twee zangen, dat, toen het in 't licht verscheen, ‘met de grootste greetigheit en blakinge, in geen kleen getal, begeert en verkocht,’ werd. Het bestaat uit eene reeks van tafereelen, op boertigen toon geschetst, waarin niet de minste eenheid wordt aangetroffen, en waarvan de toon maar al te vaak gewrongen, would-be-aardig is. De voorstelling is bijna doorgaans plat en dikwerf onkiesch, ja zelfs vies, zoo door den aard der tafereelen zelf als door de vergelijkingen, die ze heeten op te sieren. 't Is waar, men kan aan die bonte groepen, die langs ons heen slenteren, meestal geene levendigheid en waarheid ontzeggen, voor zoover ze blijkbaar naar het leven gecopiëerd zijn. Dit heeft wel eens doen wijzen op hare overeenkomst met de voortbrengselen onzer oude schilderschool; maar zoo ze al het onderwerp daarmee gemeen hebben, ze staan daarbij geheel in de schaduw, wat oorspronkelijkheid en geestigheid van opvatting en voorstelling betreft. Ook de vergelijking op ander gebied leidt tot geen zachter oordeel: men herinnere zich slechts de geestige tafereeltjes in den ouden Reinaert, of die, welke ons door Bredero en Huygens zijn geschetst, om te voelen wat hier ontbreekt. Men heeft dan ook geen reden om te roemen op vooruitgang in den volkssmaak, die zoo lang op de boert van Rotgans te gast ging.
Arnold Hoogvliet, in 1687 te Vlaardingen geboren, bracht het grootste gedeelte van zijn leven aan verschillende kantoorlessenaars door, en eindigde het ten jare 1763 in zijne vaderstad als tafel-houder van de Bank van leening. Als Dichter heeft hij zich grooten naam verworven, zoodat Feitama hem zelfs begroette als ‘De eer van Neerlands hoofdpoëten,’
en sommigen zoo met hem dweepten, dat zij ‘zelfs de minste ongunstige aanmerking voor heiligschennenden laster’ uitkreten. Hij trad de dichterlijke loopbaan in met eene vrij stroeve vertaling van Ovidius' Fasti (1719), schreef twee deelen Mengeldichten, | |
[pagina 110]
| |
die niet veel te beteekenen hebben, en had zijn roem vooral te danken aan zijn uitvoerig, in twaalf boeken verdeeld dichtstuk: Abraham de Aartsvader, dat sedert 1727 elf uitgaven beleefde, en ‘even als de werken van Cats, als huisboek in verscheiden deftige huisgezinnen aangetroffen werd’ (Witsen Geysbeek). Hoe hoog men er ook meê geloopen hebbe, toch valt er niet weinig op af te dingen. Vooreerst is 't eene volledige levensbeschrijving, waarin de held wordt geschilderd ‘Schier van zyn wieg tot aan zyn graf;’
en al wie den moed heeft gehad de 288 kwarto-bladzijden achter elkander door te lezen, zal levendig getroffen zijn door het gebrek aan kunsteenheid, waardoor vanzelf een bevredigende totaalindruk onmogelijk wordt. Den Dichter stond dan ook veeleer een ethisch dan een aesthetisch doel voor oogen. Zijn stervende vader had, met het oog op de heidensche Fasti, den wensch uitgesproken, dat de zoon een gedicht mocht vervaardigen, hetwelk de eer van den eenigen waren God kon bevorderen: aan dien wensch moest de Abraham voldoen, voorgesteld als een toonbeeld van geloovige onderworpenheid aan God, wiens ‘boezemvriend’ hij genoemd wordt. Dat vrome zielen het vrome dichtstuk in eere hielden, is natuurlijk: te eer, daar het in vloeiende, gepolijste verzen geschreven wasGa naar voetnoot1). Toetst men het echter aan de eischen der Kunst, dan komen de elf uitgaven, die het beleefde, ons onverklaarbaar voor. Maar zoo was ons volk: godsdienstig en vroom, doch zonder veel kennisse des onderscheids, waar het de Kunst gold. Bij de bewerking heeft Hoogvliet zich geheel aan het bijbelverhaal gehouden, hetwelk hij paraphraseert, en soms aanvult. Dat hij bij dit naschrijven allerlei zaken moest opnemen, in over- | |
[pagina 111]
| |
eenstemming met eene andere levensbeschouwing dan die in den nieuweren tijd kan gelden, springt in 't oog; maar dat hij zoodoende het voorgestelde doel niet bereikt, is even duidelijk. En waar hij het bijbelverhaal aanvult, is hij, verleid door de zucht tot navolging der Ouden, en door de gewone smakeloosheid van zijn tijd, in onbegrijpelijke buitensporigheden vervallen. Ik wijs slechts op de beschrijving van de hemelstad en den hemelraad, ‘Die wonderlyke Raat van godtlyke Eigenschappen,’
in 't begin van het tweede boek, waarop zijn eigen regel toepasselijk is: ‘Ai my! hoe schemert al die dwaasheit in myne oogen!’
Wat voorts het gedicht als zoodanig niet aantrekkelijk maakt, is het theologisch geredekavel, dat er eene zoo ruime plaats in beslaat, en waarbij de brave Arnold Hoogvliet veel meer zijne eigene orthodox-gereformeerde beschouwingen en indrukken meedeelt dan die van den Aartsvader. Daarbij komt eindelijk zekere eentonigheid, het gevolg van een streven om alles, ook het eenvoudigste en nietigste, even deftig, even statig te beschrijven. Het ontbreekt hier geheel aan tweeden grond of perspectief, hetgeen trouwens bij een mozaiek, waaraan dit dichtstuk doet denken, niet vreemd is. Slaat men het oog op de bijzonderheden, dan ziet men, dat het Proza daar welig tiert, zoowel in den vorm van uitvoerige schildering van allerlei ondichterlijke kleinigheden, als in weelderigheid van nuchtere en alledaagsche opmerkingen. Maar van den anderen kant kan men ook niet blind zijn voor de lichtpunten, die zich daarbij voordoen. Zoo Hoogvliet niet uitmunt door breede, dichterlijke opvatting van het onderwerp, hij had eene levendige verbeelding in het klein, als men zich zoo mag uitdrukken. Dit bewijzen de tallooze vergelijkingen, als versiersel aangebracht, die meestal juist zijn, en waaraan men alleen ten laste kan leggen, dat ze met overdadige kwistigheid zijn gestrooid. De poëtische kracht van den Dichter reikt echter verder: vele zijner beschrijvingen zijn treffend van levendigheid en waarheid, en die enkele fraaie plaatsen hebben zeker niet weinig bijgedragen | |
[pagina 112]
| |
om den roem van het werk te vestigen en te onderhouden. Ik herinner aan de goedgeslaagde schildering van de drokte, die te Memfis heerschte (I B., bl. 17), aan het afscheid van Abraham uit Ur (III, 66), de overrompeling van Laomer's dronken heir (V, 115), de liefelijke beschrijving van den avond (X, 223), en eindelijk de krachtige voorstelling van de verwoesting van het dal van Siddim (VII, 170). De opgang, dien de Abraham maakte, het gezag en de invloed van zijn dichter moesten wel tot navolging uitlokken. Nederland werd dan ook weldra overstelpt met eene geheele reeks van zoogenaamde heldendichten, die bijbelsche personages vierden. Wij hadden reeds Paulus, Judas de Verrader, Jonas de Boetgezant, thans kregen wij nog een Gideon, Mozes, Jacob, Jozef, Petrus en David. Dat wij die bijna alle met stilzwijgen voorbijgaan, zal men niet vreemd vinden, als men zich het juiste oordeel herinnert, door Van Kampen over het minst gebrekkige van die alle, Steenwijk's Gideon, geveldGa naar voetnoot1).
De geest van den tijd proeft men best uit dezen regel van Poot (II, 346) aan Hoogvliet: ‘De glory is voor zweet te koop.’
Die woorden schenen de zinspreuk geworden van een rijmkunstenaar, die wellicht evenveel invloed heeft uitgeoefend als Pels, en die zeker meer dan eenig ander de richting van Nil Volentibus vertegenwoordigt. Die man was Sybrand Feitama, in 1694 te Amsterdam, uit bemiddelde doopsgezinde burgerouders, geboren. Sinds twee geslachten werd er in die familie gepoëtiseerd. Zijn grootvader, ook Sybrand geheeten, en met wien hij wel eens is verward, was, naar eigen getuigenis, ‘een oud drogist,’ en schreef eene reeks van Christelyke en Stichtelyke Rym-oeffeningen, die hij in 1684, op vier-en-zestig-jarigen leeftijd, uitgafGa naar voetnoot2). | |
[pagina 113]
| |
Daarin komen in de eerste plaats vertalingen voor, zoodat men wel kan zeggen, dat de vertaaldrift den jongen Sybrand aangeboren was. Daar de kleinzoon niet noodig had van een beroep te leven, studeerde hij voor Poëet: L. Ten Kate onderwees hem in de taalkunde en de treurspeldichter Cl. Bruin in de Poëzie, onder toezicht van den ‘oordeelkundigen’ Ch. Sebille. Hij begon met zich aan het drama te wijden, en leverde achtereenvolgens, wat Hoogvliet noemde (I, 442) ‘Een schoone ry
Van dertien fyne treurjuweelen,’
welke alle, op twee na, uit het Fransch vertaald zijn. Over sommige daarvan hebben wij boven (bl. 98) gehandeld. In de voorrede zegt hij: ‘Het ware te wenschen, dat alle, en inzonderheid jonge dichters, nevens het poëtisch vuur, altoos de noodige bezaadigheid, en het verëischte geduld behielden, om zich met de voltooijing hunner kunstwerken wat langzamer dan doorgaans gebeurt, en dus ook tevens wat veiliger en gewisser te spoeden.’ En hoe hij, van den beginne af aan, die les in practijk bracht, blijkt uit zijne verklaring, dat hij, het zinnespel De triomferende Poëzy en Schilderkunst ‘van den jare 1719 af tot in 1724 hebbende gedicht en beschaaft,’ het bij eene volgende uitgaaf nog weer met ‘de beschaving van sommige harde verzen verbetert’ had. Zijne tooneelpoëzie gaf hij in 1735 in twee deelen uit. Reeds twee jaren vroeger was zijne vertaling in alexandrijnen van Fénélon's Télémaque verschenen, een werk, dat hemelhoog geprezen werd, en waarvan een der loftrompetters zei, ‘Dat al de wereldt juicht op dat bazuyngeluydt,
En staat verbaast, en van verwond'ring opgetogen.
Hij had dan ook zijn uiterste best gedaan om ‘volwrochte vaerzen’ te leveren, en bekent ‘geene tyd en vlyt te hebben gespaart’, zoodat hij ‘vele vaerzen dikmaals op drie- of vierderlye wyze (had) moeten verrymen.’ Toch was hijzelf met zijn werk nog niet tevreden en ging zijn geheele leven, dat is nog vijf-en-twintig jaren, voort met het te beschaven. Die verbeterde berijming werd in 1763 door zijn vriend P. Van Steenwijk, den dichter van Gideon en het treurspel Gravinne Ada, in 't licht gegeven. | |
[pagina 114]
| |
Terstond na de ‘doorgeworstelde beryming’ van den Telemachus begon hij eene vertaling van Voltaire's Henriade. De bezwaren, daaraan verbonden, deden haar, na de bewerking van den eersten zang, staken; maar ‘door eenige voorname dichtminnaren aangenoopt,’ vatte Feitama in 1735 het werk weer op, ofschoon zijn vriend Sebille het gedicht voor ‘onvertaalbaar’ verklaarde, vooral ‘ten aanzien der ongemeen krachtige uitdrukkingen en der weêr-galooze beknoptheid des styls.’ Maar dit was juist voor den vertaler een prikkel te meer. In 1738 was hij ‘omtrent halverwegs gevorderd,’ toen de dood zijns vriends hem ‘bijna een jaar lang’ lust en moed benam om verder te arbeiden. In 1743 had hij echter den weer opgevatten draad afgesponnen; maar hij durfde zelfs ‘na de volkomen afryming,’ gelijk hij in de voorrede getuigt, ‘niet eenigen tyd berekenen, waarop ik dachte myne beschaving te zullen voleindigen, veel min bepalen, wanneer ik het gantsche werk aan het gemeen zou kunnen mededeelen.’ Daartoe ‘verstoutte’ hij zich dan ook eerst in 1753, nadat het werk, dat hij Henrik de Groote doopte, dus bijna twintig jaar onder handen was geweest; en toch besloot hij zijne voorrede nog met deze woorden: ‘Tot het wagen van dien hagchelyken stap, door den vernieuwden aandrang myner dichtlievende vrienden min overreed, dan door hun gezag overwonnen, verklaar ik daarby wel ernstig, volkomen overtuigd te zyn, dat ik, met alle myne omzichtigheid, de gewenschte volmaaktheid op verre na niet bereikt heb.’ Tal van lofdichten verzelden de uitgave. Het brommendst van alle was dat van Lucretia Wilhelmina Van Merken, die den vertaler, als ‘des Aemstels hoofdpoëet,’ toeriep: ‘De dichter onzer eeuw, dien wy op 't hoogst waerdeeren,....
Die 't kunstorakel strekt der vrye Nederlanden,
Is de eerste lauwerkroon, met Pope en Vondel, waerd.
Met recht wordt u die kroon door 't kunstchoor toegeheiligd,
Beroemde Feitama! nu ge ons uw' Henrik wydt.’
Werkelijk werd hij als een orakel beschouwd door Neerland's ‘zanggezinde Reijen,’ aan wier lier hij, volgens de genoemde DichteresGa naar voetnoot1) ‘sieraad en leven gaf.’ Gedurende eene lange reeks | |
[pagina 115]
| |
van jaren was die man - hij stierf in 1758 - de vraagbaak der aankomende dichters: geen wonder, dat ‘omzichtigheid’ in de plaats trad van het dichterlijk genie.
Ik zou de tallooze zoetvloeiende, ‘keurige,’ maar weinig dichterlijke poëtasters, uit de school van Pels en Feitama voortgekomen, wel geheel met stilzwijgen willen voorbijgaan; maar het is ons om geene lofrede te doen, wel om eene karakteristiek van den tijd. En daarom zullen wij althans de voornaamste, hen, die het hoogst stonden aangeschreven, hoe weinig zij dit inderdaad ook verdienden, in oogenschouw nemen. De eerste, die zich ter beoordeeling aanbiedt, laat zich in onze dagen misschien nog het best van allen lezen, ofschoon het alleen de vorm is, die hem tot aanbeveling strekt. Dirk Smits was in 1702 te Rotterdam geboren, waar hij een klein postje aan het kantoor van impost op den wijn bekleedde, hetgeen hij in 1745 met een niet veel beter ambt te Hellevoetsluis verwisseldeGa naar voetnoot1). Na een kommerlijk bestaan stierf hij ten gevolge van een ongeluk in 1752. Hij gold bij zijn leven voor een Feniks: ‘de groote Smits,’ noemde hem Lucretia Van Merken, en Hoogvliet zoowel als Bernardus De Bosch vleiden hem als ‘der Zanggodinnen lust.’ Lucas Pater, weldra zelf als ‘de Apollo onzer eeuw’ gevierd, bewierookte hem als ‘de Orfeus onzer eeuw’Ga naar voetnoot2), Ook volgende beoordeelaars hebben hem hemelhoog verheven. Moge hij nu al vroeger en later te uitbundig zijn geprezen, onder de Dii minorum gentium munt hij, als gezegd, toch zoozeer uit, dat wij hem te kort zouden doen, wanneer wij hem onbesproken lieten. Hij heeft tal van onbeduidende, liefelijk vloeiende verzen nagelaten; maar het gedicht, dat zijn naam aan de vergetelheid ontrukt heeft, is zijn Rottestroom, in drie zangen, waartoe hij blijkbaar door Antonides' Ystroom opgewekt werd. Het werd prachtig in quarto uitgegeven, aan den Erfstadhouder opgedragen, en in niet minder dan dertien lofdichten bewierookt. De dichter had er den tijd toe genomen. Aan het slot van het | |
[pagina 116]
| |
derde boek staan de jaartallen 1738-1745, en de ‘toewying’ is eerst ‘den 15en der Herfstmaand, des Jaers 1750’ gedagteekend. Trouwens, uit alles blijkt, dat het gedicht den maker niet gemakkelijk uit de pen schoot. Stoutheid van opvatting, hooge dichterlijke vlucht lagen niet in zijne natuur. Men kan Witsen Geysbeek toegeven, dat hij ‘bevallig, kiesch... en zoetvloeyend’ is - ik laat met voorbedachten rade de qualificatie van ‘naïef’ achterwege -, en met Jer. De Vries (II, 138) zeggen, dat ‘iets muzijkaals’ in zijne gedichten het oor aangenaam aandoet door de ‘zachtheid en bevalligheid’ zijner taalwendingen; men kan er bijvoegen, dat hij in beschrijving, zelfs in schildering, soms gelukkige oogenblikken heeft; maar als men dat toegegeven, en aldus het talent van Smits erkend heeft, dan is hij ook al den lof deelachtig, waarop hij aanspraak kan maken. Talent van uitdrukking, van vorm toont het gedicht, maar het is zonder wezenlijken dichterlijken inhoud: de voorstelling is gemaniëreerd, gekunsteld; het ontbreekt Smits aan innerlijke waarheid, aan smaak, en, 't geen erger is - aan waar gevoel. Een sterk sprekend bewijs van het laatste vindt men in deze plaats uit het tweede boek van De Rottestroom (bl. 90). Hij verhaalt, wat de rivier al in haar loop ontmoet. ‘Zacht!... Hier groet zij Hilgondsberg,
Daer 't, op 't kabbelen der baren,
Haer belonkt uit loof en blaêren.
Wat uw strand myn cyter verg',
'k Moet, o Dorp! den lofgalm smoren,
Die uw buurt ten stroomdans' nood;
'k Mogt' myn kroost, dat in uw' schoot'
Sluimert, in zyn grafrust' storen.
Boeit ge my? Ja, 'k word gespoort,
Om Kornelisje en zyn Zusje
Nog te omärmen, en een kusje....
Maer de Rotte trekt my voort.
Ei, bewaer myn huwlykspanden
Hoe? met welk een' lossen zwier'
Kromt en draeit de stroom zich hier’ enz.
Ziehier daarentegen een proefje van zijne bevallige schildering. Als, in den eersten zang (bl. 12), het der Rotte lust ‘Pindus stoet,
Met ons zwevende op haer' vloedt,
| |
[pagina 117]
| |
Haer gevallen op te zingen,
Yder vlyt zich by haer neêr;
't Spelend nat vergeet te bruisschen,
't Windje doet geen blaedjes ruisschen,
Kuscht geen bloempje, roert geen veêr.
'k Luister des met hart en ooren
Naer dat langgewenscht verhael.
Stil! laet niets haer gladde tael,
't Vloeijen van haer' stroomzang storen:
‘Vlietgodessen, Beeknajaên,
Danssende Riviervorstinnen,
Stroompoëet en Zanggodinnen,
Die ten reij' gaet langs myn paên;
Vogeltjes, die aen myn zoomen
Zoo bevallig tiereliert;
Zwanen, die hier zwemt en zwiert;
Spruiten, bloemen, velden, boomen,
Pronksieraden van myn' vloedt,
Reijen, die, naer elks behagen,
My, op mynen waterwagen,
Stadig volgt en hulde doet!
Wilt ge, uit weetlust', hier verzamen;
'k Zal u toonen, dat ik my,
Myner stille heerschappy',
Noch myn' daden heb te schamen.’’
Liefelijke breedsprakigheid, niet waar? In den tweeden zang wordt o.a. de turfmakerij uitvoerig beschreven, hetgeen wellicht het ‘Brandziek landt’ mocht behagen, maar voor ons weinig aantrekkelijks heeft. Of schept gij er genoegen in, den ‘nyvren Baggerling’ te volgen (bl. 64), ‘Hoe hy, onder 't vlytig slooven,
Vaek geleenigt door een liedt,
't Baggerwerktuig grondwaerds schiet,
En vol veengronds trekt naer boven;
Hoe de veenklomp voorts de veen
Met al de opgehaelde flodder,
Dikke vocht en taeije modder,
Roert en mengelt onderëen;’
en hetgeen er meer volgt in dien trant? Evenmin kunnen wij ons verlustigen bij de schildering der ‘vlugge Waterreijen,’ die den dichter ‘welkoom zingen,’ terwijl | |
[pagina 118]
| |
‘Tweemael zestien Stroomnajaên
Schieten molenwieken aen,’
(welk een smakeloos beeld!) en den stroom te doen zwellen. Gelukkig dat dit gezochte gebrabbel weldra vervangen wordt door deze regels, die van 's dichters natuurzin getuigen (bl. 88): ‘'k Zie den schoonen Bergschenhoek,
'k Zie het frissche Berkel pryken.
Waer de Kunst Natuur doe wyken,
Hier 's Natuur de Kunst te kloek
In het schildren van gezichten,
Dorpen, hoven, meer en plas,
Velden, ryk van graen en gras,
Die voor geen uitheemsche zwichten.’
Ik zou nog willen wijzen op de beschrijving der visscherij in den tweeden zang (bl. 67), die van ervaring in het vak getuigt, en waarin soms gelukkige grepen gevonden worden, als b.v. ‘Wie kan melden, met wat vlyt
Hengelaer, op deze vloeden,
Met zyn bogtige angelroeden,
Zyn geduldige uren slyt?
Hoe het simple vischje dartelt?
Hoe 't om 't aesje spelemeit,
Tot het, door 't bedrog verleit,
In zyn bun of korfje spartelt?’
Wil men een proefje van gemaaktheid en wansmaak, men herinnere zich de plaats, waar hij vertelt, hoe hij, nadat een ‘gryze Stroomnimf’ hem den weg gewezen heeft, zich voortrept: ‘'k Zeil weêr voort, op uwen raedt,
Teer belonkt van beemden, weyen,
Waer natuur gaet spelemeyen
In haer loddrig landgewaedt.’
Terwijl hij door het rustige gedeelte van den vliet trekt, look zijne Muze hare oogen, ‘'t Zy de kunstbespiegeling,
't Zy de slaep haer kracht beving.’
En dan heeft ze een prachtig visioen, want toen | |
[pagina 119]
| |
‘Zag ze een Maegdt, wiens aengezicht
Glinsterde, als het morgenlicht,
't Bloem- en grasryk veldt betreden.
Een verheven stedekroon,
Juist doormengt met klaverblaêren,
Sierde haer ontsnoerde haren,
Die als van haer schoudren vloôn.
't Kleedt, dat hare leden dekte,
Was fluweel of groen satyn,
Met een' zilvren wederschyn',
Die de zon tot spiegel strekte.
Juist gelyk de Rottestroom
Kronklend vloeit langs kromme paden,
Golfden ook haer praelgewaden,
In wier eêlgeweven zoom
Goudswaerdt, Schepers en de namen
Starrenburg, van Boetselaer,
Vander Does en Wassenaer,
Schielands Heemraên, zich verzamen.
's Dykgraefs naem, haer glorytrap,
Straelde uit haer ontzaglyk wezen,
Op haer' gordel stond te lezen:
Schielands Hooge Heemraedschap....
Aen haer zyde trad een Maegdt,
Haer en all' den veldrey' dierbaer,
Schielands Hof en hooge Vierschaer,
Die en zwaerdt en schalen draegt.
Waer dit edel Paer de zolen
Drukte op klavergroen en gras,
Bloosde kruidt en veldtgewas,
Bloeiden rozen en violen’ (!!).
Is dit niet voldoende om ons oordeel te rechtvaardigen?
Valt er veel te zeggen, dat is, goeds te melden van Jan De Kruyff? Zoo weinig, dat ik hem zelfs ter nauwernood zou hebben genoemd, ware het niet, dat hij ‘onder de verdienstelijkste dichters van zijnen tijd’ gerekend was, en geschilderd ‘als een' man van schranderheid, vindingrijk vernuft en gezond oordeel’Ga naar voetnoot1). Het laatste zal niemand ontkennen; maar is dat voldoende om hem | |
[pagina 120]
| |
tot een verdienstelijken dichter te stempelen? De bundel zijner Gedichten, in 1777 door zijne zonen uitgegeven, en door dezelfde Critiek voor ‘keurig’ verklaard, bevat, mijns inziens, niet een sprankje poëzie. Jan De Kruyff werd in 1706 in het ‘Paradijs’ van Leiden (bl. 182), ‘Hollands Tempe’ (bl. 180) geboren, en hij stelde er eene eer in een Leidenaar te zijn (bl. 190). Zijne opvoeding was niet schitterend geweest: hij was niet slechts ‘onbedreven in Geleerdheids Moedertaal’ (bl. 122), maar ook in de moderne vreemde talen (bl. 129); en dit was zeker mede een van de redenen, dat hij de oorspronkelijkheid tegen de vertaalwoede van zijn tijd in bescherming nam in het gedicht, dat hij noemde Spoore tot Eigen Vinding aan een gezelschap van beroemde Dichteren (bl. 124-135). Ook kwam hij op tegen (bl. 66) ‘Die valsche smaak, thans sterk gewild,
Doch daar 't gezond vernuft van grilt,’
namelijk ‘Om wonder veel in schijn, maar waarlijk niets te zeggen;’
maar dit neemt niet weg, dat hij, evenals Poot en al de anderen, toch van meening was, dat ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’; want de ware dichters zijn (bl. 32) ‘Poëten,
Die yvrig zwoegen, werken, zweeten,
In 't klauwtren op den Helicon.’
Het verstand heeft dan ook wel het meeste deel aan die vier-en-veertig gelegenheidsstukken, die zijn bundel uitmaken. Hij achtte het goed ‘naar roem te streeven,’ mits wij maar (bl. 143) ‘wars van hovaardy',
Aan 't leerzaam nut den voorrang geeven.’
Die weinige gedichten uit eene tijdruimte van twee-en-dertig jaren (1743-1775) zijn met zorg door de zonen uitgekipt uit den grooten voorraad, omdat zij ‘geen stuk der drukpersse waardig keurden, dan 't welk den toets der kundigen doorgestaan had, of voorheen reeds gunstig ontfangen was’Ga naar voetnoot1). Toch is er niet één onder, dat | |
[pagina 121]
| |
om den dichterlijken inhoud voor de nakomelingschap moest bewaard blijven. De Kruyff bevroedde wel, waarin het wezen der Dichtkunst niet bestond, ofschoon zijne tijdgenooten het daarin zochten. Zoo hij al een voorstander van het ‘beschaven’ is geweest, hij was te verstandig om niet te vatten, dat het verkeerd was, daaraan zooveel gewicht te hechten, ‘Als oft de ziel der dichtkunst waar;’
maar, ondanks den goeden dunk zijner kinderen, heeft hij de waarachtige aanblazing der poëzie nooit ondervonden. Hij wist dat ook wel, en was bescheiden; en daarom had hij misschien zijne geesteskinderen niet in de wijde wereld gezonden; want hij verklaarde, zeker in alle oprechtheid (bl. 26): ‘Ik pas niet by een reeks alöude Konstenaaren,
Vergood door hunne snaaren.
Ik wijk, met eerbied, graag voor die van jong'ren tijd,
Den Zangberg toegewijd;’
onder anderen voor Lucas Trip en Le Francq van Berkhey. Ik geef als proeve van zijn trant het gedicht Aan den Weledelen gestrengen Heer Mr. Lucas Trip, Raadsheer der stad Groningen, enz. enz. enz. by de uitgaave van zyn' Tydwinst in Ledige uuren, onder de Letters. M.L. doch byzonderlyk, op het daarin geplaatste uitmuntende Dichtstuk, ten opschrift voerende, Godt zichtbaar in 't onaanzienelyke. ‘ô Trip! wilt gij uw' naam vernommen?
Weet, dat uw dichtpen u verraadt,
En straks een' leezer doet verstommen,
Die konst en oordeel gadeslaat,
En noch bij spel, noch wijn, kan duuren,
Maar Tijdwinst zoekt in ledige uuren.
Een hard gevoelen, streng bepleit,
Een stof, een tekst, door speelend gissen,
Min klaar ontvouwd, dan uitgebreid,
Moge u, zomtyds, het wit doen missen,
Uw Godsvrucht en 't natuurlijk schoon
Staan, echter, blad voor blad ten toon.
Doch geen van alle uw puikgezangen
Verschaft ons aangenaamer stof,
Die langer d' aandacht houdt gevangen,
| |
[pagina 122]
| |
Geen vordert algemeener lof,
Dan dat, waarin ge ons God leert merken
In 't onaanzienlijkst zijner werken.
Wat 's uw tooneel? een dorre hei:
Wie zijn uw spreekende persoonen?
Een Vlieg, een blaauwe Bes, een Kei:
En moeten die Gods aanzijn toonen?
Ja, zij verkonden zelfs Gods eer,
Gods almagt, wijsheid, en nog meer.
Verwacht niet, onnavolgb're Dichter,
Verwacht niet, kristen filosoof,
Dat ik, ô schrandre Zielenstichter,
ô Breidel van het ongeloof,
Dat ik uw dichtstuk zal ontleeden,
Of, hinkende, u poog' na te treeden!
Neen, wijze Trip! ô neen, mijn pen
Is niet vermaagschapt aan uw' veder,
En, daar ik mijn geringheid kenn',
Buige ik me, eerbiedig, voor u neder,
En gaa, met graagte, vast ter feest',
Op de eelste vruchten van uw' geest.
Maar, schoon ge uw ziel, en uwe snaaren,
Aan God en godsdienst hebt gewijd,
Zo lang gij dagen telt en jaaren,
Denk echter, dat ge op aarde zijt,
En zonder lofspraak natejaagen,
Naast God, ook menschen moogt behaagen.
Ja, 'k twijfel, of 't niet pligt'lyk zij,
Naar wezenlijken roem te streeven;
Als wij maar, wars van hovaardij',
Aan 't leerzaam nut den voorrang geeven:
Is ooit een ingeschapen trek,
Naar eisch bestierd, een zielsgebrek?
Het pronkstuk uwer konstgedichten,
Dat, aan geen kerkbegrip veituit,
Elk leeren, streelen kan, en stichten,
Haalt mij uw' lof ten boezem uit.
Hoor, Trip, wiltge allen roem verzaaken,
Dan moetge eerst slechte verzen maaken.
| |
[pagina 123]
| |
Verstand, vernuft, verbeeldingskracht,
Natuur- schei- tuig- wis- hemelkunde,
Met oordeel dan te pas gebracht,
Als u de stof 't gebruik vergunde;
Dit alles siert uw meesterstuk;
Geluk dan, Trip, nog eens, geluk!
Wat kan de gaaf van schrander denken,
Verzeld van grijze kundigheid,
Ons niet een' schat van wijsheid schenken,
Als haar 't vooroordeel niet misleidt!
Hier van geeft ons uw vers bewijzen;
En zou 'k u dan, ô Trip, niet prijzen?
Beschouwt m' uw dichtstuk in den grond,
't Is mannentaal, 't is geest, 't is leven;
Elk woord, elk bijwoord weegt een pond,
En doet den Godverzaaker beeven,
Die, vaak voor 't licht der reden blind,
Zijn' Schepper in uw verzen vindt.
Wie kan aan 't leezen zich verzaaden,
Daar zo veel wond'ren van Gods hand
De siersels zijn van uwe bladen,
De slijpsteen van uw vlug verstand?
Uw pleiten voor een Alvermogen
Verdient den naam, schier, van betoogen.
Hoe streelt, verrukt ge 't keurigst oog,
Door geestig schild'ren, konstig treffen?
Elk prijst uw vinding hemelhoog;
Elk hoort m' uw stout penseel verheffen:
Dus vrolijk weidt het scherpst' gezigt
In alles, wat ge schrijft of dicht.
Maar, groote Geest! 'k wil niets verbloemen:
Hoe mild ge ook anders zijt begaafd,
Nog egter zou m' u grooter noemen,
Waar heel uw werk nog meêr beschaafd;
Men kan, in zulke dichtjuweelen,
Geen naauw'lijks zichtbaar vlekje veelen.
Verschoon mijn ongeveinsd bestaan;
't Is uit geen vitlust voortgesprooten!
Op taalsieraaden acht te slaan
| |
[pagina 124]
| |
Weegt zwaar bij onze tijdgenooten;
Ja, bij de meesten zelfs zo zwaar.
Als of 't de ziel der dichtkonst waar'.
Zo kies en vies zijn onze Baazen,
Hoe min ook voor 't verwijt beducht,
Dat ze al te graag, te dikwerf aazen
Op buitenlandsche lettervrucht,
Zij laaten elk, dien 't lust, maar smaalen
Op 't lastig ambacht van vertaalen.
Maar dus is 't niet met u gesteld,
ô Denkend Eerlid der Poëeten.
Neen, de achting, die uw werk verzelt,
Hebt ge aan geen and'ren dank te weeten:
't Is eigen vinding, eigen teelt,
Al wat uw gunst ons mededeelt.
Wie, wie toch zou 't dan durven waagen,
Door zwakgespierde Poëzy',
Uwe eed'le pooging te onderschraagen,
Daar niemand d'eerprijs won, dan gij?
Elk wil die blaas van ijdelheden
Zo ligt ook niet te barsten treeden.
Uw brein, geleerdheids voorraadschuur,
Weet zelfs uw drift nog aan te spooren,
En levert dichtstof, op den duur,
Daar zo veel schoons uit wordt gebooren:
Wel, schoei dan nog op netter leest,
En voeg dus 't minste ook bij het meest.
Maar 'k heb te veel mij onderwonden:
Vermaane ik u, daar ik, helaas!
Zo vaak, gebrekk'lijk word bevonden?
Hoe dus vermetel, hoe zo dwaas?
Verzot, verslingerd op uw toonen,
Moest ik hen eeren, maar niet hoonen.
Ik hoonen! neen, geloof me, Trip:
Het kan me, tot in 't hart toe, deeren,
Wen slechts u 't minste feiltje ontglipp',
Waar door me u niet genoeg zou eeren:
't Is dan, men noem' het zo men will',
't Is louter een verliefde gril.
| |
[pagina 125]
| |
't Zou vruchtloos zijn, u natestreeven;
Nooit denkt ge, of 't is iet ongemeens;
En moet ik daar een schets van geeven,
Ei, leen me dan uw dichtpen eens!
't Is zonder haar niet uitteleggen:
Elk ziet wel 't fraai', maar wie kan 't zeggen?
Bij u vindt m' altijd gang'bre munt;
Vaar voort dan, deugdgezinde Zanger!
Als u de Rechtbank tijd vergunt;
Uw ziel gaat toch van konstmin zwanger.
Zo worde uw naam, uw faam verbreid,
In weerwil uwer ned'righeid.’
Wij zullen later aantoonen, hoe de vriendschap den lofzanger in zijn oordeel verblindde, terwijl hij juist zag, als het zijne tijdgenooten in het algemeen gold (coup. 16, 17). Met het oog op de navolgingswoede der dichtgenootschappen kan ik mij niet weerhouden uit de Spoore tot eigen vinding een paar coupletten af te schrijven. Van het vertalen zegt hij (bl. 126): ‘'k Beken, 't is prijslyk en menschlievend:
Maar is 't ook niet wat gloriegrievend,
Wat laag voor een' Bataafschen geest,
Niet dan verwonderaar te blijven
Van 't vreemde schoon, en voorts, in 't schrijven
Te schoeijen op eens anders Leest?
Wat heeft men telkens de eer van 't denken
Aan buitenlandsch vernuft te schenken?
Is onze ziel dan niet bekwaam,
Om eigen werk in 't licht te geeven?
Moet ze eeuwig in de laagte zweeven,
Of pronken met eens anders naam?...
En, daar ge reeds doorluchte blijken
Van bondigheid in 't oordeel strijken,
Van geest, van vuur, van kennis gaaft,
Mag 't dan wel edelmoedig heeten,
Dat ge u, als waart ge Broodpoëeten,
Aan 't overzetten dus verslaaft?
Al de eer, die ge immer, door 't vertaalen
Van eenig dichtstuk, kunt behaalen,
Of u, met recht, te vord'ren staat,
| |
[pagina 126]
| |
Is in deez' maag'ren roem gelegen,
Die noit uw arbeid op kan weegen,
‘'t Is net, 't is sierlijk nagepraat.’
En zoudt ge u, voor uw letterploegen,
Met zulk een' schralen loon vernoegen?
Neen, Dichters! neen, uw kunst, zo eêl,
Heeft, om geen armoê van gedachten,
Dit schimpig vonnis ooit te wachten:
‘Het vaars is goed; maar 't zegt niet veel.’
Men mooge dan vrij lauw'ren plukken,
Als Tolk van grootsche meesterstukken;
De eer blijft nochtans van laager soort.
Dan die, door geestige Eigen vinding,
Door werk van eed'ler onderwinding,
Ons ruim zo billijk toebehoort....
[Waare ik, in talen ook] ervaren;
'k Leende echter nooit zo graag mijn snaaren
Aan 't vreemde dichtmuzijk, hoe schoon:
Zijn fraai zou 'k poogen aftekijken,
En daar mijn ziel dan meê verrijken:
Dit 's taalgeleerdheids grootste loon.
Dus hoeft men juist geen Tolk te weezen,
Om nut te trekken uit het leezen.
Een Tolk, voorwaar, een arme Bloed!
Hij geeft al wat hij op kan delven;
En houdt 'er niets van voor zichzelven;
Met reden: 't blijft eens anders goed....
't Is konst, maar boven al zijn 't zaaken
Die 's Dichters naam onsterf'lijk maaken:
En dat dit waar zij, toont uw vlijt,
Om ons geen and're dichttafreelen,
Van Theems of Seine, meê te deelen,
Dan die 't vernuft zijn toegewijd.....
Het spijt me in 't hart, dat (w)e onzen dichten,
Zo schaars, zo traag, eene eerzuil stichten:
Wie weet, hoe spaarzaam 't zij geschied?
'k Zal hier niet naar de reden gissen;
Schoon deeze stelling niet kan missen;
't Strekt zeker tot onze achting niet.’
| |
[pagina 127]
| |
Kon men den wil voor de daad nemen, dan had deze verstandige beoordeelaar recht op al den lof, die hem als Dichter is toegezwaaid. Maar zoo zijne gewrochten niet door poëtisch gehalte uitmunten, het zal niemand verbazen, dat een man van zijn doorzicht en oordeel, verzen heeft nagelaten, die door eenvoud en natuurlijkheid zich zoo gunstig onderscheiden van de opgeschroefde, gekunstelde manier zijner tijdgenooten. Hij voelde ten minste de gebreken van de heerschende mode, en door zijne meening onverholen uit te spreken, heeft hij misschien iets bijgedragen om eene betere toekomst voor te bereiden.
Welk eene tegenstelling maakt met De Kruyff's stemmigen octavo-bundel, de rijke kwarto, in 1774 uitgegeven, die de Poëzy van Lucas Pater bevat, en die in 1784 door een dunner kwartijntje met Nagelaaten Poëzy werd gevolgd. Mocht men geloof slaan aan de opgewonden taal zijner zestien lijkzangers, dan leed de Nederlandsche zangberg door zijn dood een onherstelbaar verlies. In hem stierf de ‘kunstheld,’ de ‘Kunstvorst,’ ‘Die kundigen vergastte op keur van poëzy;’
‘de Apollo onzer eeuw,’ de ‘wakkere Aristarch,’ ‘de eer van Febus voedsterlingen,’ van wien het zelfs heette: ‘Wie ook, in kunst, voor Hooft moet wyken,
Wie zwichten moet voor Vondels toon,
Hy stak henbeiden naar de kroon,’
En zelfs de jonge Bilderdijk beweende hem als ‘Het dierbaar hoofd van Neêrlands Dichtrenreien,
De grote Pater.’
Het is waarlijk grappig op te merken, hoe bij elke lijkstatie van poëten of poëtasters hetzelfde misbaar werd gemaakt, en hoe naief men de groote trom sloeg om elkander op te hemelen! Jammer slechts, dat ook later historieschrijvers dit alles voor goede munt opnamen, en het niet waagden zich rekenschap te geven van het al of niet overdrevene in die loftuitingen. Ik wil niet ontkennen, dat ik mij verbaas over de lauwers, waaronder een middelmatig kunstenaar als Pater schier is bedolven. Lucas Pater (1707-1781) was een Amsterdamsch koopman, die | |
[pagina 128]
| |
zich verbeeldde een groot dichter te zijn, en in die meening niet weinig gestijfd werd door de leden van het genootschap Oefening beschaaft de Kunsten, waarvan hij vier-en-dertig jaar lid is geweest. Hij was, volgens zijne vrienden en medeleden, ‘blijgeestig, vreemd van waan;’ maar, hoe deftig, hoe godgevallig, hoe gezellig hij ook moge geweest zijn, de lezing zijner werken heeft mij niet overtuigd, dat hij ‘In de eedle poëzy vol vuurs heeft uitgemunt,’
zooals zijn ‘boezemvriend,’ zijn ‘Jonathan,’ Bernardus De Bosch, onder zijn portret schreef. Behalve hetgeen hij voor het tooneel leverde, en dat niet schitterend was, heeft hij hoofdzakelijk drie soorten van gedichten nagelaten: Sonnetten, Trouw- en Grafdichten en vooral vertalingen. Ze zijn deftig, ze zijn stichtelijk, ze zijn glad berijmd en angstig beschaafd, maar daarom niet minder kil en laag bij den grond kruipend, ofschoon vol van wat hij zelf noemde ‘keurig dichtbanket,’ d.i. vol van gezochte, klinkende uitdrukkingen, maar arm, zeer arm aan poëzie. Dat deze genootschapszanger een groot vereerder was van den grooten Feitama, spreekt vanzelf. Het verwondert ons niet, dat een zoo ijverig vertaler als Pater dien ‘Hollandsche Aristarch,’ ‘der Dichtren Letterzon,’ vooral roemtGa naar voetnoot1) als ‘Die met den schoonsten zwier, la Motte, Crebillon,
De Caux, Duché, de Brueys, Voltaire, Fenelon
En twee Corneilles volgde op onnavolgbre toonen.’
Toen deze ‘Eer des Amstels’ in 1753 eindelijk zijn Henrik de Groote het licht deed zien, was het ‘op aandrang (z)ijner dicht-lievende vrienden,’ en daaronder in de eerste plaats van Pater, die den ‘Verheven Puikpoëet’ eene Spoore gaf, in zijn bundel opgenomen (bl. 344 vlgg.). De stukjes, die zich nog met genoegen laten lezen, niet omdat er veel poëzie, maar omdat er eene zekere pointe in steekt, zijn gemakkelijk te tellen. Ik geef er hier een paar als proeve; maar ik waarschuw, dat men zich deerlijk zou bedrogen vinden, als men waande, dat de geheele verzameling van gelijk gehalte was: het zijn letterlijk uitzonderingen. Eerst | |
[pagina 129]
| |
een staaltje van zijn laag bij den grond loopenden trant, maar buitengewoon natuurlijk van vorm: Op het genoegenGa naar voetnoot1).
‘Al kan ik aan een' kostbren disch
Mijn Vrienden daaglyks mild onthaalen;
Al pronkt myn huis met grootsche zaalen,
Daar alles even sierlyk is;
Al vliegen dienstboôn op myn wenken;
Al kan geen Nyd myn welvaart krenken;
Al heb ik goedren, land en erf,
't Is niets, zo ik 't genoegen derf.
Al is myn kelder opgevuld
Met allerhande soort van wynen;
Al kan ik voor elks oog verschynen
Met rytuig, zwaar en trotsch verguld;
Al kan ik vlugge draavers ryden;
Al moet my elk zyne achting wyden
Opdat hy myne gunst verwerv';
't Is niets, zo ik 't genoegen derf.
Genoegen! grootste schat op aard',
Zo schaars gezien in Vorstenhoven!
Wie kan u dan naar waarde looven?
Wat is 'er dat u evenaart?
Kom altoos in myn huis vernachten!
Vervul myn zinnen en gedachten,
En blyf my by totdat ik sterf!
'k Derf alles zo 'k uw' invloed derf.’
Onder de betere reken ik deze vier op elkander volgende stukjesGa naar voetnoot2): Bittere spijt.
‘In een vermaard Paleis, de roem der Stadgenooten,
Daar Rykdom, wys bezorgd, haar' schat verbergt voor 't licht,
Daar Themis op haar' stoel voor goud noch bede zwicht,
En dierbre wetten geeft, die 't heil des Volks vergrooten;
Daar de eedle Trouwgodin haar choordeur heeft ontsloten,
Voor harten, diep gewond door 't kleine Minnewicht;
In 't achtbaar praalgebouw, dat Welvaart heeft gesticht,
Toen Dwinglandy door Deugd wierd van 't gezag verstooten;
| |
[pagina 130]
| |
Daar de Ontrouw word gestraft, de Onnozelheid verschoond;
Daar 't hoog en ruim gewelf een' open hemel toont;
Daar Bouw- en Beitelkunst elks oogen kan bekooren;
Daar 't marmer echoos vormt, op 's Volks herhaald gedruis;
In 't agtste Wonderstuk, in 't Amsterdamsch Stadhuis
Heb ik (ô bittre spijt!) myn' Neusdoek laatst verloren.’
Op de jeugd.
‘O Jeugd, zo vol aanminnigheden!
ô Lente van den Sterveling!
Wie kan naar eisch uw zoet ontleeden,
Bevallig door verandering?
De lagchjes heerschen in uw jaaren:
Is 't vreemd dat elk u hulde bied?
Gy huuwt de keel aan heldre snaaren,
En weet van zorgen, noch verdriet.
Een frissche verw versiert uw kaaken:
De Liefde zet uw borst in brand,
En doet u naar een weêrhelft haaken:
't Genoegen leid u by de hand.
Gy zyt het schoonst' gety' van 't leven,
Het dierbaarst' tooisel der Natuur:
Met reden word gy hoog verheven:
Maar ach! wat zyt gy kort van duur!’
Op den ouderdom.
‘Wanneer de jaaren ons ontvliên,
Dan is 'er geen meer vreugd te hoopen:
Dan moet men op drie beenen loopen:
Dan moet men door vier oogen zien.
Men kan ons byzyn niet verdraagen:
Men hoort ons steenen, kugchen, klaagen:
De jicht maakt onze leden krom.
ô Welk een last is de Ouderdom!
De Veenzon, aan den warmen haard,
Moet in dien staat ons koestren, stooven:
Wy zitten in een' hoek verschoven:
Ons leed wordt dag aan dag verzwaard:
De krachten hebben 't lyf begeeven:
Ons leven is byna geen leven.
ô Welk een last is de Ouderdom!
Nochtans elk Stervling wenscht 'er om.’
| |
[pagina 131]
| |
Fillis beeldtenis.
‘Min! hoe groot is uw vermogen,
Nu myn hart verwonnen is!
Alles wat my komt voor oogen
Toont my Fillis beeldtenis.
Als de nachtegaal haar zangen
't Luistrend boschje hooren doet,
Waan ik Fillis toon te vangen;
Zy zingt, dunkt my, ook zo zoet.
Streelt de slaap myn matte leden,
Straks komt Fillis in den droom
Naar my toe met zachte schreden,
En ik kusch haar zonder schroom.
Als de zon aan de oostertranssen
Haaren gloed verspreid op 't kruid,
Vergelyk ik haare glanssen
By de schoonheid van myn Bruid.
Als wy ons in 't groen vermaaken,
Word ik onverwacht verrukt:
In de minste zelfs der zaaken
Vind ik haar gelaat gedrukt;
'k Vind haar in een madeliefje,
In een lelie, in een roos.
Waarde Fillis! hartediefje!
Blyf de myne voor altoos.’
Vergelyking.
‘Wanneer ik ben by Leliaan',
Wier schoon gelaat de Herders roemen,
Dan vergelyk ik haar by allerhande bloemen,
Die voor myn oog te pronken staan.
Zy kan dit dartlen niet verdraagen,
En wenscht uit wraak, om my te plaagen,
Dat ze in een bloem verandren kon,
Opdat ik nooit haar hart verwon.
Ach, Leliane, indien uw wensch u mogt gelukken,
Word dan een hiacinth, of roos,
Of veldviool, of tydeloos:
'k Verzeker u, ik zal u plukken:
Maar word, tot Damons groot verdriet,
Toch nooit het kruidje roert my niet.’
| |
[pagina 132]
| |
Ik vestig nog de aandacht op het puntdicht (bl. 462): Ontydige voorzorg.
‘Jan, die vol droefheid voor zyne Egaês krankbed zat.
Sprak haar dus aan: Myn lief! myn schat!
'k Zal, vrees ik, in het kort het eind zien uwer dagen:
Ei, geef my raad in mynen rouw:
Wie denkt gy dat ik moet, na u, ten huwlyk vraagen?
Gy weet toch dat ik niet kan leeven zonder vrouw.
Zy noemt hem Hillegond. Waar word gy heen gedreven?
Zei Jan; haar Man is nog niet dood;
Zelfs heeft hy nog geen' stervensnood.
Wel, sprak Sophia, ik ben ook nog in het leven.’
Van Bernardus De Bosch (1709-1786) zij het genoeg te zeggen, dat hij een braaf man en een ‘keurig’ berijmer was van stichtelijke onderwerpen, die ‘netheid, zuiverheid van taal en zoetvloeyendheid de hoofdzaak achtte in een dichtstuk’ (Witsen Geysbeek); en het kan daarom niet van ons gevergd worden langer bij hem stil te staan. Thans volge Frans De Haes. Hij stamde uit een geslacht van rijmers. Zijn grootvader en naamgenoot (de schoonzoon van Geraert Brandt), schreef verzen, waarin de vroomheid de poëzie vervangt. Diens zoon Joan (1685-1723), stond wellicht iets hooger op den Parnas, en werd door Poot, die zijne gedichten uitgaf, boven elk ander gesteld. Hij is evenwel alleen bekend gebleven door zijn Leven van Geraert Brandt, dat eerst in 1740 het licht zag. De kleinzoon, naar zijn grootvader Frans genaamd (1708-1761), werd als de ‘glorie’ van zijn ‘stam’, ‘De wellust [zijner] tydgenooten,
De vreugd van 't kunstryk Rotterdam’
beschouwd. Hij was koopman te dier stede; maar het schijnt, dat zijne zaken niet voordeelig gingen. Dit bluschte soms zijn dichtvuur. ‘Merkuur maekt dat ik thans aen Febus niet kan denken!’
zegt hij in een vers aan ElzevierGa naar voetnoot1), en uit zijn Dankoffer aan Mr. Abr. Du BoisGa naar voetnoot2) leeren wij, dat deze Burgemeester hem op zijn verzoek begunstigd had met een post. Zijne gunst | |
[pagina 133]
| |
‘Zij heeft een balzem uitgevonden
Tot zalving myner nierewonden,
Die 't zittend' leven heeft gevoed;
Ja koomt om myne smert te weren,
Op myne beê, my dien vereeren:
Wat is haar heuschheit mild en goed!
Zy lokt my uit de sombre dalen
Van 't diep gepeins, dat zooveel kwalen
Voor 's menschen geest en lichaem baert.
Staek, roept ze, dat gedurig denken;
't Is lang genoeg met harssenkrenken
En letterblokken 't hart bezwaerd.
Wy zullen uwe nyvre zinnen,
Die loffelijken arbeid minnen,
Wel stof verschaffen, om hun vlyt
Aen minder slaefsche bezigheden,
Ten dienst' der Maesstad en haer Leden,
Te wyden voor uw' levenstyd.
Zoo spreekt ze, en doet me een plaets beschouwen
In een der oudste Hoofdgebouwen,
Waer 't heilig Recht zyn zetel sticht,
En eene reeks van Amtenaren,
Veel duizenden van Handelaren
En Burgers, door hun vlyt verpligt.
Hier, laet zy anderwerf zich hooren,
Hier is ook u een post beschoren.’
Hij was daar zeer mee ingenomen; want, zegt hij, ‘Myn leven, vaek in leed gesleten,
Zal nu voortaen eerst leven heten.
De welvaert treed my te gemoet.’
Hij trad in 1744 op met een Poëtische Uitbreiding en Bespiegeling over de Evangelische gelykenis van den Verloren Zoon, die ondanks het volslagen gebrek aan dichterlijke verdienste nog in hetzelfde jaar herdrukt werd. In 1746 volgde een deftige kwartijn met Stichtelyke Gedichten; en het is zeer merkwaardig, dat zijne nicht Lucretia Van Merken het noodig vond dien druk te doen voorafgaan van een Spoore aan de Poëten, dat zy mynen neve Frans de Haes wegens de uitgaef zyner Stichtelyke Gedichten, ter eere zingen, waaruit ik alleen dit couplet aanhaal, waarin van zijne ‘Bybeldichtnimf’ gezegd wordt: | |
[pagina 134]
| |
‘Zy is gedaelt van 's Hemels boogen;
Haer afkomst schittert uit haere oogen,
En blykt aen haer' verheven zwier;
Zy huwt, door wonderbaer vermogen,
Elks aandacht aen heur gouden Lier.’
De bentgenooten konden nu natuurlijk niet zwijgen, en zes loftuiters, onder wie Hoogvliet, Versteeg en Smits, deden de trompet schetteren om al die stichtelijkheid voor ‘zuivren hemelval’ te doen aannemen. Men moet wel gelooven, dat zij te goeder trouw waren; en toch komt het ons nauwelijks mogelijk voor. Onze indruk is, dat wij hier niet veel meer dan de afgezaagdste gemeenplaatsen aantreffen in overdeftigen dos, soms tot klinkklank opwaarts strevende. Waar hij zich tot het Verhevene laat vervoeren, slaat hij de groote trom op smakelooze wijze, en moet daarbij niet zelden zijne toevlucht nemen tot de platste stoplappen. Ziehier een proefje uit het eerste gedicht van den bundel, het Tafereel des Zondvloeds, ter gelegenheit der overstroomingen in den jare 1741: den Nederlanderen toegewydt, dat ik te eer aan ieders oordeel onderwerp, omdat het nog in onze eeuw als proeve van een ‘regt dichterlijk’ tafereel heeft dienst gedaan. Noach treedt ‘Zyn driftig cederhuis en waterwoning in,
Die, ter beveiliging' van al haer huisgenooten,
Voor golf en regenvlaeg terstond word toegesloten,
En op het digst' voorzien door 't Opperste beleid.
Fluks daelt, als op den wenk van Gods Gerechtigheit,
De strenge Hemelwraek in een verschriklyk weder
Op gloende vleugelen van bliksemstralen neder.
Zy torst een vlammend zwaerd in hare rechterhand.
Al de aerd' beeft op haer komst. Natuur schokt uit haer' stand,
En gilt haer' Schepper toe. De lucht verschrikt, de Starren
Bezwymen op haer wagt, en menglen zich, en warren
Van doodschrikk' onder een. De Maen besterft. De Zon,
De bron van 't aerdsche licht, zoekt schuilplaats by haer Bron,
En haelt het glansryk hoofd zelfs op den middag onder.
't Is Weerlicht wat men ziet. Al wat men hoort is Donder.
De stormen rukken los, en schudden 's aerdryks grond.
De tweepaer winden treên dolzinnig in verbond:
Zy bulderen van Oost en West en Noord en Zuien,
En jagen, voortgezweept door felle hagelbuien(!),
| |
[pagina 135]
| |
Het schuimend Element langs berg en heuveltop
En steile torenspits(!) ten hoogen Hemel op.
De Lucht en de afgrond loeit, en zetten, als bekropen
Van doodschrikk' in het hart, hun sluizen teffens open,
Wel veertig dagen lang en een gelyk getal
Van nachten.....
Hoe deerlyk worstelen nu ryk en arm en groot
En kleen en oud en jong in dezen hoogsten nood'.
Hoort gy dat kermen wel, dat blaten en dat loeien
Van mensch en stom gediert', van schapen en van koeien?
Onze ooren dreunen van dat jammerlyk akkoord!
't Is al in rep en roer'. De nood slaet ylings voort.
De dood waert over al, niets kan zyn woên ontwyken:
De vloed spaert hoog nogh laeg, en grimmelt van de lyken.
Daer poogt een vrouw haer' man, ginds weêr een man zyn vrouw
Te redden uit den nood'! wiens hart breekt niet van rouw'?
Daer dryft een zuigeling met toegesloten oogen
By d' omgekeerde wieg, door 't zeeschuim overtogen.
Ginds zoekt men by een' boom zyn laetste toeverlaet.
Daer neemt men vlot en plank en dieren zelfs te baet.
Maer dier noch plank noch vlot noch boomen kunnen baten,
Waer 't menschdom aen Gods wraek' ter prooie word gelaten.
De vloed verslint het al, en dompelt boom en duin
En kerk- en toorenspits, ja de allerhoogste kruin
Des allerhoogsten bergs, o onbegryplyk wonder,
Wel vyftien ellen diep als in een' afgrond onder.’
En nu de toepassing. Zoo ook thans een watervloed dreigt, ‘Vraegt, vraagt my niet wat God, de Aertsgoedheit, heeft bewogen
Om ons met bliksemende en alverschrikkende oogen
Zoo grimmig aen te zien, en Neêrland, al voor lang,
Te dreigen keer op keer met zynen ondergang'.
Dat vrage een ieder, wie zich zelf' niet heeft vergeten,
Slechts aen de Orakelstemm' der ziele, 't rond geweten,
Dat wyzen zal op ons en onze daên alleen,
Als de oorzaek en de bron van Gods verbolgendheên.
De vloek der zonde, al lang hier boven 't peil gestegen,
Doet thans den watervloed opryzen allerwegen,
En zwellen boven 't peil, terwyl hy dag op dag
Vast steigert, en ons dreigt als met den laetsten slag.
De Geldzucht, Dronkenschap, de Wellust, booze zeden,
De Gramschap, bitsche Nyd, vervloekte Ontuchtigheden,
De Luiheit, Waen, Verraed, Schynheiligheit en Pracht,
| |
[pagina 136]
| |
Zyn zoo veel Belials, die door hun helsche kracht,
De pylen van Gods wraek' en heete gramschapp' wetten,
En 's afgronds sluizen thans in Neêrland open zetten;
Terwyl een dolle storm van opgeblazen moed
Den stroom nog opwaerts jaegt, en daeglyks ryzen doet.
Wie twyfelt of een reeks van zooveel gruweldaden
Zoo zwaer een straf vermag op onzen hals te laden?
Wie twyfelt of Gods stem des al voorlang niet riep:
't Berouwt my dat ik ooit in Neêrland menschen schiep.’
Voorwaar geen glansrijk getuigenis, aan het ‘god'lyk voorgeslacht’ uitgereikt. En hij was werkelijk zoo overtuigd van onze diepe verdorvenheid, dat hij de aanklacht nog eens herhaalde in Het verheerlykte en vernederde Portugal, in 1758 uitgegeven, naar aanleiding van de aardbeving, die drie jaar vroeger Lissabon had verwoest. Die verwoesting was de straf voor hunne zonden, en gelijke straf staat zijnen landgenooten te wachten. ‘Gy hebt niet min misdaen....
Of laet ge min uw hart, door afgodsdienst, beheeren?
....... Zien we u, met lofgeschallen,
Niet vaek voor Dagons en Astartes nedervallen,
Als gy den hoogmoed eert; de schandlyke ontucht voedt;
De heiligschennis steunt; de pracht en weelde broedt;....
Kan brassende overdaed uw' dartlen ingeboren,
ô Neêrland! minder dan den Portugees' bekoren?
Weet valschheit, slinksch bedrog, vermomde huichlary,
Meineedigheit, geweld, en wat een schandvlek zy
Te houden in een volk, by u een rol te spelen
Min schrikkelyk dan op Barbaersche schouwtooneelen?
Nog zwygen wy een kwaed, een' gruwel voor natuur',
't Geen eertyds heele steên, gestraft door Hemelsch vuur,
In 't helsche heeft gesmakt, 't bedryf der stomme zonden,
En korenzatheit, och! niet min by u gevonden
Dan in het wulpschste deel van 't gansche weereldal....
En zoudt ge van een' God, die 't al bestuurt naer reden,
Wiens zuivre heiligheit geen vlek of rimpel duld,
Eene ongelyke straf, door een gelyke schuld',
Verwachten? Neen, gewis, dat waer' u zelf misleiden.’
Ik zou wenschen, dat wij hier met vrome overdrijving te doen hadden, maar wij weten, dat ook elders geen bemoedigend tafereel | |
[pagina 137]
| |
van ons zedelijk gehalte wordt opgehangenGa naar voetnoot1). Dezelfde klacht wordt dan ook teruggevonden in zijn Gebed voor den Welstande des VaderlandsGa naar voetnoot2): ‘Gy hebt ons Nederland, weleer zoo zwak en kleen,
Gelyk een zon, in 't oog van 's weerelds Mogendheên,
Doen flonkeren, en zyn bewooners zoo gesteven,
Dat zy zelfs Koningen en Vorsten deden beven;
Maer, met den aenwas van uw' gunst en heil, o Heer,
Zyn onze zonden ook gewassen meer en meer....
Des zien wy ons wel haest ook door uw tuchtroê slaen,
Want wy, wy hebben meer dan Ninivé misdaen,
Die stat viel u te voet met zuchten en gebeden,
Beweende, in zakk' en asch', hare ongerechtigheden,
En zocht, met hart en ziel', 't boetvaerdige gemoed
Te reinigen in 't bad van zulk een' tranenvloed.
Doch waer heeft Nederlant, niet min bevlekt van zonden,
In die ootmoedigheid en boete ooit smaak gevonden?
De Wellust, die zich daer heeft op den troon gezet,
Geeft aen den mensch', zoo 't schynt, veel liefelyker wet
Dan die, waer door 't berouw van alle onze euveldaden
Ons afgevorderd word in uwe Orakelbladen.
De ontmenschte Dronkenschap, wiens drift uit de oogen viert,
Daer ze op haer' ronden voet langs markt en straten zwiert,
Weet in ons Nederland, helaes! in alle deelen,
Haer eervergeten rol te jammerlyk te spelen.
De Hoogmoed, van de deugd' en godvrucht' gansch ontaerd,
Verblind zich in den glans van zynen paeuwenstaert.
Geen Neêrlandsch Koopman zal, in 't leveren der blyken
Van trotsheit, Babels Vorst of Sidons Koopman wyken.
Elk bouwt zoo veel hy mag, en roept verwaent en stout:
Heb ik dit Babel niet tot mynen roem gebouwt!
| |
[pagina 138]
| |
Dus spot men met uw magt' en hooggeduchte wetten,
En durft op 't hartaltaer verzierde goden zetten.
Hoe meenig is 'er, die, als 't Heidendom, nog leeft,
En eenen Tuin- en Bosch- of Huis- of Haertgod heeft,
Dien hy het reukwerk van zyn liefde, na het paeien
Van zynen heeten lust, gedurig toe zal zwaeien,
En wenscht, met Babels Vorst', dat elk, met mond' en knien,
Den god', dien hy verkiest, ook reukwerk aen koom' biên?...
Hoe vaek word thans uw naem, niet dan met diep ontzag
Van Serafynen zelfs te noemen, dag op dag
Ontheiligt en misbruikt, op zulke snoode wyzen,
Dat wy met reden op 't herdenken daervan yzen!
Waer word de Sabbathdag geviert als Gy begeert?
Waer worden de Ouders van hunn' kindren thans geëert?
Wat stat blyft onbevlekt van snoode menschemoorden?
Waer word de Huwlyksknoop, die, met gewyde koorden,
Door U bezegelt is, zoo heilig in zyn' aert,
Als uwe Wet gebied, in dezen tyd' bewaert?
Wie durft thans niet bestaen zyn' naesten iets ontstelen.
En weet het met den naam' van gaeuwheit niet te heelen?
Wat is 'er meenig een, die, met een valsch gemoed,
En eene tong', gehuurt voor weinig gelds of goed,
De zuivre onnoozelheit, aen dubbelbeên en treken
En nooit bedreven kwaedt, voor schuldig uit durft spreken?
Och! wierd die zonde door geen zonde nog vermeêrt,
Waerom gy steden zelf in asche hebt verkeert,
En Neêrland ligt voor lang in asch hadt doen verkeeren,
Indien geene Abrahams, om zulk een straf te weren,
Zoo geen oprechte Loths, door geestelyk geweld,
Zich hadden in de bres voor 't Vaderland gestelt.’
Gelukkig, dat er nog Abrahams en Loths in genoegzaam aantal gevonden werden om Nederland aan het hemelsche wraakvuur te onttrekken! Maar men ziet, in welke poëzie men voor eene eeuw behagen schiep! Dit is meer te verwonderen dan dat deze melancholicus, wiens stemming door eene pijnlijke ziekte, welke hem jaren lang kwelde, niet rooskleuriger werd, zich in zoodanige ontboezemingen vermeide. Overigens heeft hij meestal gelegenheidsverzen geschreven, bruilofts- en lijkdichten op vrienden en magen, enkele bijschriften en zedelijke bespiegelingen, die in 1764, drie jaren na zijn dood, door zijne weduwe zijn uitgegeven onder den titel van Nagelaten Gedichten. Geen enkel daarvan verdient hier | |
[pagina 139]
| |
in herinnering te worden gebracht. Wie toch zou willen stilstaan bij het laag bij den grond kruipende zedekundig vertoog, in zestien tienregelige coupletten, op De Spinnekop (bl. 185), of bij het Tafereel van het kwaede Vermoeden (bl. 229)! En toch eischt de eerlijkheid hem nog van een anderen kant te doen kennen. Ik sta verlegen om eene keuze te doen. 't Meest karakteristieke misschien, ter kenschetsing van zijn trant, en ter afmeting van de kracht zijner zangwiek, zijn de gedichten aan zijne beide vrouwen gewijd: die mengeling van zekere hartelijkheid en volkomen alledaagsheid, waar hij niet in godzaligheid zwemt, toont hoe weinig dichter hij eigenlijk was; en tevens hoe weinig waar gevoel er in den boezem der dichters van dit tijdperk klopte. Het gedicht Op het negen en dertigste verjaren myner waarde huisvrouwe Alida ReessenGa naar voetnoot1), in achttien zestienregelige coupletten, is wat te lang om hier over te nemen: ik doe dus liever een greep in den Lof der Lydzaemheit; aen myne huisvrouwe Adriana vander Tooren: op haren 22en Verjaerdag, den 15en der Slachtmaend des Jaers 1735: ‘Gij vergt, o Adriana, my,
o Tweede leven van myn leven,
Dat ik, op uw verjaergety,
U zoude een teeder snakje geven
Van myne duitsche Poëzy'.
Maer zeg, wat kan u des bekoren?
Ei zeg my toch, om welke reên,
Geeft gy myn' dichtgeest' dus de sporen?
'k Heb, op uw' jaerdag, my voorheên,
Toch meer dan eenmael laten hooren.
Kan 't zyn ook, dat ge denken zoudt,
Dat myn bedrukte Huwlyksliefde,
Door kille droefheit, is verkoudt,
Sints u de bleeke ziekte griefde,
Die 't minvuur onder de assche houd?
Neen, neen, dat waer' 't vertrouwen krenken,
Dat ge op myn liefde hebt gevest,
Toen gy my hand en hart woudt schenken.
Oprechte liefde denkt het best;
Des kan ik dat van u niet denken.
| |
[pagina 140]
| |
Wat dan? Indien ik zie op 't pit
En merg van uw weetzieke reden,
Dan meen ik is alleen uw wit
Te zien of 'k, in uw tegenheden,
Myn hart in lydzaemheit bezit.
Dit zyn alle uw bekommeringen.
o Ja, gy knikt my toe, welaen,
'k Zal des, om van die twyfelingen,
Myn Allerliefste, u gansch te ontslaen,
Der Lydzaemheit ter eere zingen.’
Daarop volgt, in een-en-twintig coupletten, eene koude, kunstmatige schildering van de verpersoonlijkte Lydzaemheit, waarbij van zijne eigen aandoeningen, of de aanleiding er toe, met geen woord gerept wordt. Dan besluit hij het gedicht aldus: ‘Zie daer, o Wellust van myn leven,
Wat dunkt u myne zielvriendin,
Zou zulk een Maegd my reden geven,
Om, uit een dwazen tegenzinn',
Haer wyze wet te wederstreven?
Neen, neen, ik zal, in myn gemoed
Die Schoone een' schoonen Tempel bouwen:
Want al wat God' en mensch' voldoet,
Is by de Lydzaemheit te aenschouwen
In eenen vollen overvloed.
Ik offer Haer myn dankbre toonen,
Of ik, door lieflyk kunstgeschal,
Haer liefde en bystand af mogt' troonen,
Opdat ze, in vrengde en ongeval,
Voor eeuwig aen myn zy' moog' wonen,
Ten blyk', dat ik dit wit beöog,
Bid ik, deez' dag, geen aerdsch verblyden
Voor u, myn Liefste, van omhoog,
Maer dat ge, in voorspoed' en in lyden,
Wenscht dat Gods wil geschieden moog'.’
Ten slotte herinneren wij, dat hij, ter wille van de netheid van taal, eene spraakkunst opstelde, die na zijn dood werd uitgegeven, en die omstreeks 200 bladzijden in quarto beslaat. | |
[pagina 141]
| |
Ook het Noorden liet zich niet onbetuigd in de godzalige rijmelarij. Het wordt vertegenwoordigd door Lucas Trip, in 1713 geboren en in 1783 overleden te Groningen, waar hij als Raadsheer en Burgemeester leefde. Waren de zoo even besproken dichters vroom en braaf, Trip spande daarin de kroon, ook door zijne steile rechtzinnigheid. Hij liet in 1764 te Leiden een bundeltje drukken, waaraan hij den naam gaf van Tydwinst in ledige uuren, of Proeven van Stigtelyken aandagt, waarvoor hij niet zijn naam, maar de letters M.L. plaatste. Ofschoon van jongs af aan door ‘dichtvuur ontgloeid, gesmolten, verhemeld,’ deinsde hij ‘uit schroom voor vervolginge,’ uit vreeze ‘dat (z)yne konstfeilen en ruwigheden ketelige kenners zouden afschrikken,’ er voor terug, de ‘kinders van (z)yne herssenen of harte’ de wijde wereld in te zenden. Men ‘porde’ hem echter ter uitgave. Nog weifelde hij, toen hij zijne toevlucht nam tot het raadplegen van den Bijbel als orakel. ‘(Z)yne aandagt werd gevestigd op Efezen V, vs. 19 en 20 in den samenhang beschouwd. - En straks was de Uitgave bepaald; ja Voorrede, Opdragt, en Tytel, gevonden.’ Want, heet het verder, ‘spoorde ik verstandig na, wat Godt wilde, volgens vs. 10, ik vond, dat hij smaak hadde in eene algemeene stigtinge onder malkanderen, door Psalmen, Lofzangen en Geestelyke Liedjes, naar de lesse van het 19de.’ En nu begreep hij tot de uitgave verplicht te zijn: ‘Ik had dan geen uitvlugt meer, om myne bespiegelingen en gezangen langer te verdonkeren. Zorg voor eigene eere, moet voor verpligting tot Godts eere onderdoen.’ En wat den titel betreft: ‘Waren deze uitspanningen geboren in ledige uurtjes, door wederhoudende genade ontrokken aan onwyze gezelschappen; Uurtjes van beteren smaak en nasmaak, dan die van overdaad; hoe kon ik dit myn onschuldig, neen pligtschuldig tydverdryf, beter dopen dan met den naam van Tydwinst in ledige Uuren?’ En wat den inhoud aangaat, komt hij er rond voor uit, dat vroomheid verre boven poëtische aanblazing staat: ‘Kitteling van eigene vindinge verrukke eenen hoogmoedigen Zanger, en wekke de jalouzy van konstgenoten: hier is de konst en het genoegen zoo veel volmaakter, hoe nader men, ontbloot van eigen zinlykheid, kome aan de gevoelens en gemoedsaandoeningen van den Heiland; hoe zuiverer het geschiede in den name van onzen Here Jezus Kristus.’ Hij zendt dan ook de kinderen van zijnen | |
[pagina 142]
| |
geest de wereld in met de bede: ‘Geeft mynen Lezeren een stigtelyk tydverdryf!’ Doch al genoeg aanhalingen uit de stichtelijke ‘Voorreden.’ Leest men de gedichten, dan staat men verwonderd over het samentreffen van zoo uiteenloopende trekken: hier flitsen van vernuft, spranken van natuurzin en fijne opmerking: daar smakelooze platheid en geestdoodende gerektheid. Zoo het onderwerp, de gedachte, soms dichterlijk is, bijkans nooit wordt het dichterlijk opgevat of uitgewerkt. Daarbij komt de eentonigheid van uit alles godzaligheid te zuigen. Hoe kwam een man van smaak als Jero. De Vries er toe om stichtelijkheid voor poëzie te houden, toen hij schreefGa naar voetnoot1): ‘Het dichterlijk schoon uit de echte bronnen puttende, verhief hij zich boven het lage van zijnen tijd.’ Alsof niet al zijne tijdgenooten denzelfden toon aansloegen! En in poëzie steigert hij niet hooger dan een hunner. Weet men iets platters dan al de zestien coupletten van den Spiegel der Verdorvenheid, in 't geval van den Heere O.Z. van Haren (bl. 176), iets smakeloozers dan De giftige Spinnekop (bl. 58), of den Inval op het zien van een zydeworm (bl. 131)? Gaarne hadden wij iets bewaard gezien van zijne erotische poëzie, waarvan hij zegt (bl. 1): ‘Ik zong wel eer,
Maar nu niet meer,
Door onrein vuur ontstoken,
Op dart'len trant een minnelied;
Myn Heidensch hart ontzach zich niet
In schaduw van Godts huis der Astarot te roken.’
Maar hij heeft waarschijnlijk wel al, wat hij in dien geest schreef, ten vure gedoemd. Als proeve van zijn trant geef ik een paar uittreksels uit het aan vrouw en kinderen als ‘Nieuwjaars Gift’ opgedragen gedicht, getiteld De ware vriendschap.
‘Ware Vriendschap! zalig zoet
Van 't gezellig Menschen-leven;
Wellust-dauw van Edens dreven
Artseny van tegenspoed,
| |
[pagina 143]
| |
Spiegelglas, dat onze kwalen
Door mêwarigheid verkleent;
En aan onze blyschaps stralen
Luister by verdubb'ling leent;
Waar, waar is het, myn Beminde!
Dat ik u, o Vriendschap! vinde?
Zelfsbelang, door Veinzery
Met blanketzel overstreken,
Heeft u houding afgekeken,
Datze net gelykt als Gy.
Maar, heur smeerzel, dat de dagen
Onzer Lente, ons heil, verduurt,
Rimpelt door onze onluksvlagen,
Als een herfstbui 't aanzicht schuurt.
Waar, waar is het, myn Beminde!
Dat ik u, die stand houdt, vinde?
Zoeke ik U by lagen rang,
Die, als onderdane slaven,
Van de hand gewillig draven,
Uw vertoning duurt zo lang,
Als 't geklater van de schyven:
Neemt Fortunes wind een keer,
'k Zie uw beeltenis verdryven.
't Graau mint Voordeel boven Eer.
Waar, waar zytge, myn Beminde!
Dat ik u, die stand houdt, vinde?
Zet ge uw' troon op 't Kapitool?
Of by Hoofsche Baanderheeren?
Neen! de ervaring kan my leren,
Dat ik in die mening dool.
Dikwerf ligt het eerbewyzen
Den begunstigden de voet:
Agterklap steekt onder 't pryzen;
Zelfs, als hoofschheid hulde doet.
Waar, waar zytge, myn Beminde!
Dat ik u, die 't egt meent, vinde?
Houdt ge, o Zielen-harmony!
Niet te grootsch, noch dorperachtig,
Maar der middelmaat gedagtig,
By de nyv're Burgery
| |
[pagina 144]
| |
Uwe haardstede en altaren?
Daar zich, vry en zonder waan,
Trek en zeden konnen paren,
Om in één gareel te gaan?
Is het hier, o myn Beminde!
Dat ik uw verblyfplaats vinde?
Neen! ik mag niet voor de hand
't Zegel aan die stelling stryken.
Daar, helaas! de Borgerwyken,
Al te veel door misverstand
Erg verdeeld, den Wrevel roken.
Huizen, daar de Jalouzy,
Bitze Haat, en Schimplust, spoken,
Gaat der Vriendschaps voet voorby.
Waar, waar zytge, myn Beminde?
By wat rang, dat ik U vinde?
Zeker zogte ik U in 't bloed,
Dat, uit énen stam gesproten,
Onder bloed en stamgenoten
Ligt dezelve neiging voedt;
Sprong me niet het spreekwoord tegen
't Geen, och armen! Kains koers
Overbrengt op onze wegen:
Eéndragt vindt men schaêrs by Broêrs.
By wat Vrienden, myn Beminde!
Woont ge tog, dat ik U vinde?
Nu, nu wete ik waar ge rust
Zo ge op aarden zyt te sporen;
't Huwelyk, die zegenhoren
Van genoegens, troost en lust,
Schudt de peluw voor een Vrindschap,
Die door Liefde in één geweld,
En gesteund door 't lachend Kindschap,
Beider welvaart samensmelt.
Hier vertrouwe ik, myn Beminde!
Dat ik uwe slaapstê vinde.
Dan, hoe strelend, lief, en schoon,
Zich de jeugd dien staat verbeelde;
't Is een onvolmaakte weelde,
Een verwelkerende kroon.
| |
[pagina 145]
| |
Huwlyks Vriendschap slagt de rozen:
Doornen van onze av'regtsheid
Steken onder 't lachend blozen;
Daar men Evaas schuld beschreit.
Waar, waar zyt ge, myn Beminde!
Dat ik egt en regt U vinde?
Zoek vry beide polen rond,
Van dien morgen af, dat Eden
Toegemuurd wierd hier beneden,
Tot der waerelds avondstond;
Noch zo zult ge u, diep verlegen,
Zo geen glimp uw oog bekoort,
Na al 't zoeken, wikken, wegen,
Houden aan dat raadloos woord:
Waar, waar zyt ge, myn Beminde!
Waar tog, dat myn ziel U vinde?
En dan volgt in zeven coupletten het betoog, dat men die vriendschap alleen vindt ‘Daar men Jezus aanschijn ziet;’
terwijl deze vriendschap ‘[z]yne keus’ is. Wenscht men hem in verhevener bespiegelingen te leeren kennen, dan ziet men waarschijnlijk uit naar het gedicht getiteld: Godt zichtbaar in 't onaanzienelyke: vertoont in de beschouwinge van een Kei, Blauwbesse, en Vlieg, waarop wij Jan De Kruyff zulk een warm loflied hoorden zingen, en dat Jero. De Vries nog als een ‘heerlijk dichtstuk’ ter lezing aanbevalGa naar voetnoot1), ‘waarin men telken reize nieuwe schoonheden, meerdere voortreffelijkheid ontwaren’ zou. Ik verbeeld mij echter, dat de hedendaagsche lezer zich bij de kennismaking onaangenaam zal bedrogen vinden. Ontwijfelbaar leent zich het onderwerp tot dichterlijke behandeling, en ik zal niet ontkennen, dat de dichter soms den rechten toon aanslaat; maar over 't algemeen kan dit stuk eer eene wijsgeerige bespiegeling dan een gedicht heeten, bovendien is het niet van gerektheid vrij te pleiten en het wemelt van platheden in voorstelling en uitdrukking. Reeds de statige aanhef wordt weldra ontsierd: | |
[pagina 146]
| |
‘Laaten duizend zonnestelsels
In Natuurs oneindig ryk,
Schoon 't een bott'rik voor vertelsels
Houden mag, waarschynelyk,
Namaals aan vergeestlykte oogen,
In den staat der zaligheid
By Godts werken rond geleid,
's Heeren majesteit betoogen
Eén der minste hemelbollen;
Die in 't ongemeeten zwerk
Rondsom onzen dachtoorts rollen,
Levert hier genoegzaam werk
Aan vernufts bespiegelingen.
De Aarde, een kleine waereldstip,
Heeft een waereld voor 't begrip,
Daar geen sterv'ling door kan dringen.
Wysheit, Almagt, Goedheid, hangen
Lootjes van des Scheppers beeld,
Naar de drie verscheiden rangen,
Daar de stof zich in verdeelt,
Aan elk keitje, blompje, diertje,
Dat uit 't albezielend nat
Groei door aêr of vezel vat:
Godt is groot in 't minste siertje.’
Daarmee is het onderwerp aangegeven, en het bewijs wordt aan de drie genoemde vertegenwoordigers der drie natuurrijken ontleend. Kei en diamant zijn gelijk in waarde: de eerste is bewonderenswaardiger: zie hoe hij gevormd wordt: Honderd millioenen zandjes,
Fyn geäderd, scherp getakt,
Sluitende in elkanders tandjes,
Op hun broeinest, 't Oer gezakt,
Lymen zich in stille gronden,
Talryke eeuwen agter één,
Tot een Key, een' groven steen
Van onnoemelyke ponden.’
Wordt deze schildering niet bedorven door de toelichting? ‘Menschenkonst bakk' tichelsteenen
Uit in één getreden klei;
| |
[pagina 147]
| |
Zand rolt door de vingers heenen,
Knikkerzand en gruis van kei
Laaten zich ongaarne binden
Door de rondheid, die hen scheidt.
Goddelyke Alwetendheid
Weet alleen hun lym te vinden.’
En wat dunkt u van de volgende opmerking? ‘Vraag niet ('t zou geen wysheid heeten;)
Of het wel der Godheid past,
Dat zy de eeuwen noch laat zweeten
Onder zulken zwaaren last,
Nu Civilis agterneeven,
Hunnen lyken, ongebust,
Ter verzek'ring van hun rust,
Zerk in steê van Keisteen geeven?’
Wel neen, want de kei heeft nog zijn nut: ‘Spotters! die u zagt laat wiegen
In een rytuig over straat,
Ziet, eer ze u in 't aanzicht vliegen,
Waar u Koetswiel over gaat!
Om den modder te plaveijen
Onindrukbaar voor de vragt,
Was des Hemels zorg bedagt,
Op een vloer van harde keyen.
Om de lompe styl te schooren,
Die des Heiboers nooddruft schraagt,
En de balkjes, onder 't koren
Zuchtende, op zyn endhout draagt,
Vergt hem Godt geen kostb're vonden,
Heijing, zerknoot, of tiras.
Op dit steenen veldgewas
Mag de boer zyn stulpje gronden.’
Kleingeestiger teleologie is wel niet denkbaar. Ziehier nu het eerste couplet van de toepassing voor die preek: ‘Hebtge dan, o Ongodisten!
Niet de grofste kei in 't hoofd;
Die Godts aanzyn durft betwisten,
Daar de Duivel aan gelooft?
| |
[pagina 148]
| |
Zoo ge in dit verbaazend teeken
Hem niet eert met diep ontzach;
In den grooten oordeelsdach
Zal die Kei u tegen spreeken.’
Nog een laatste proefje uit de blaauwbessen- en vliegen-afdeelingen: ‘Schaft de Rykdom ananassen,
Kaapschen wyn, en suikerpragt;
Godt, die de armoe op gewassen
Van 't gemeene veld verwagt,
Tapt haar drank uit blaauwe vlessen
Met een zeegroen lint bekroond,
Daar geen Waerd noch Gastheer woont,
Om den heeten dorst te lesschen....
Lacht niet, Dichters! met die speeling
Van uw' gryzen Bestevaêr;
Vliegen zyn eene onderdeeling
Van Jehovaas legerschaar,
Om verharde muitelingen,
Aan te randen in hun erv';
En by straff' van landbederf,
Tot gehoorzaamheid te dwingen.’
En dit heetten ‘de eelste vruchten van [zijn] geest’! Dat zijn nu, die door velen nog geprezen dichters! Zal men ons tegenspreken, als wij zeggen: hoewel allen meester zijn van den vorm, is de inhoud van hun werk zoo onbeduidend mogelijkGa naar voetnoot1)? Maar hoe zou men ook pittige poëzie verwachten van die verwijfde, gekapte, gepoederde, ‘hofpoppen’, ‘die mannelyke vrouwtjens, die Hermaphroditen, ten minste naar de ziel zyn’, zooals Van Effen zijne tijdgenooten schildert in het negen-en-dertigste vertoog van zijn SpectatorGa naar voetnoot2)! | |
[pagina 149]
| |
Wij dienen echter althans een oogenblik te verwijlen bij een dichterpaar, dat vrij algemeen tot de besten uit die school gerekend wordt. Nicolaas Simon Van Winter, een rijk Amsterdamsch koopman, was in 1718 geboren en had het waarschijnlijk aan den letterkundigen roem zijner tweede vrouw, Lucretia Wilhelmina Van Merken te danken, dat zijn naam aan de vergetelheid ontkwam. In zijne lyrische ontboezemingen en in zijne fabelen vindt men niet veel meer dan alledaagsche gedachten in vloeiende rijmen. Dat is ook het karakter van zijn Amstelstroom, een beschrijvend gedicht in zes zangen, dat in 1755 het licht zag. Terecht kon hij uitroepen (bl. 138): ‘Was myn kunst- en zangvermogen
Aan myn' yver nu gelyk....
'k Zong op vader Vondels trant....
Maar myn lier kan 't kunstgeluid,
Van zyn dichttrompet niet vatten’.
Toch prees zijne schoonmoeder zijne ‘tooverende lier’, en zijne aanstaande vrouw, zijne ‘gouden vaerzen!’ Het laag bij den grond zwevend gedicht is vol van o! zoo lieve partijtjes, met een fijn penseeltje getoetst. Hij versmaadt het niet eene brandspuit te beschrijven (bl. 47) of eene ‘verwe- en drukkerij’ (bl. 131); en in den vorm spelen verkleinwoordjes eene groote rol. Men hoore slechts, hoe hij kweelt (bl. 40) van het ‘Veldtapyt van malsche kruidjes,
Daar men onder duizend spruitjes
Duizend boterbloempjes telt!’
| |
[pagina 150]
| |
In 1769 volgden zijne Jaargetyden, in vier zangen. Jarenlang had hij ‘voorraad vergaderd’ om die stof ‘in poëzy te verhandelen’ (Voorbericht). Bij de uitwerking maakte hij veel gebruik van Thomson's gedicht over hetzelfde onderwerp, en ook bij anderen ging hij ter leen. ‘De dichtkunst, door een Christelyke Wijsbegeerte gesterkt in het beschouwen der schepselen te doen dienen tot eer van den grooten Schepper’, ziedaar zijn doel. Hij heeft dan ook niet veel meer dan eene berijmde verhandeling geleverd, deftig van toon, maar weinig poëtisch. Wat hier vooral ontbreekt, is natuurfrischheid. Alles is gekunsteld. Soms zou men wanen, dat men Cats voor zich had, maar een Cats met een allongepruik op. De vorm is onberispelijk, Feitama waardig. In 1768 ging hij een tweede huwelijk aan met de reeds niet zeer jeugdige jonkvrouw Lucretia Wilhelmina van Merken (geb. 1721), die de boezemvriendin zijner eerste vrouw geweest was. Beide dichters hadden elkander bij aanhoudend huiselijk leed, dat zij doorleefd hadden, getroost: thans brak voor hen een tijdperk aan van rustig geluk. Lucretia was eene ontwikkelde en beschaafde vrouw, die ‘De Dichtkunst zocht op 't glibbrig gloripad’,
onder leiding van den doopsgezinden Predikant Pieter FonteinGa naar voetnoot1): maar ondanks den roep, die van haar is uitgegaan, een zeer middelmatig dichtgenie. Zij versificeert gemakkelijk, maar hare opvatting is zelden dichterlijk; doorgaans vervalt zij in bespiegelingen, die van Poëzie niets dan den vorm hebben. Wil men haar kunstideaal leeren kennen, men zie slechts hare waardeering van hare poëtiseerende tijdgenooten. Van ‘den grooten Smits’, ‘Apolloos grootsten zoon’, bewierookt zij de ‘tooverende lier’Ga naar voetnoot2). Hoogvliet's Abraham vond zij, èn als geheel, èn om de ‘gouden vaerzen’, verrukkend schoonGa naar voetnoot3). Van Snakenburg getuigde zij, dat ‘de zuivre galm van (zijn) verheven zangen’ hem ‘eindlooze eer verwerven’ deedGa naar voetnoot4). Feitama was natuurlijk voor haar ‘de roem van Neêrlands | |
[pagina 151]
| |
lettergrooten’; ‘zijn geest, verliefd op keurig maatgeluid’, die zich in ‘zyn verrukkend dicht’ openbaarde, kwam haar zoo buitengewoon voor, dat zij den gladden vertaler herhaaldelijk bij Vondel vergeleekGa naar voetnoot1). Waar zij haren natuurlijken aanleg geen geweld aandoet, waar zij zich bepaalt tot eenvoudige schildering van hetgeen rondom haar viel waar te nemen, of tot ontboezeming van waarachtige gemoedsaandoeningen, laten hare verzen zich met genoegen lezen. Maar als zij hooger vliegen wil, vervalt zij of in klinkklank of in ondichterlijke redeneering. Haar gedicht op Het nut der Tegenspoeden, dat tweemaal gedrukt werd (1762, 1768), staat niet hooger dan De Waare Geluksbedeeling (1792); en de rijm-brieven, waarin zij veel smaak had, worden niet zonder inspannning doorgelezen. Er bestaan twee groote, verhalende gedichten van hare hand. Vooreerst David, in twaalf boeken, hetwelk twee uitgaven beleefde (1767, 1768). Zij heeft haar held ‘van zyns Vaders huis af, door eene menigte van rampen en wederwaardigheden, naar den ryks zetel van Juda geleid’. Zij had ‘door het schroomachtig volgen van willekeurige kunstwetten een gewyde historie geen geweld willen aandoen of verduisteren’, maar toch ‘karakters uitgewerkt’ en ‘de eenvoudige schoonheden der bevallige natuur getracht te schilderen’. Zoo zegt zij in haar voorbericht. Die den moed gehad heeft de twaalf boeken door te worstelen, zal zich kwalijk beloond vinden. Het geheele gedicht is niets dan eene breedsprakige paraphrase van het Bijbelverhaal: het staat tot een Epos ongeveer als Vondel's dramatische gedichten tot de echte Tragedie; met dit onderscheid echter, dat men hier niet als bij Vondel schoonheden van behandeling vindt; want er behoeft niets teruggenomen te worden van het oordeel op blz. 112 over de Bijbelsche berijmde geschiedenissen uitgesproken. Men moet zich dan ook verbazen over de ingenomenheid met dit dichtstuk van eene zoo ontwikkelde vrouw als Juffrouw WolffGa naar voetnoot2); en niet minder over den lof, die hier en daar nog heden aan dit gedicht wordt toegezwaaid, | |
[pagina 152]
| |
dat verre bij Hoogvliet's Abraham achterstaat, en door eentonigheid en volslagen gebrek aan alle poëzie hoogst afmattend is. Het moge geschikt zijn om ‘in een aantal brave godsdienstige..... huisgezinnen de genoegelijkste uren van voorlezing en aangename stichting te verschaffen’ (Jero. De Vries), den kunstzin voldoen, kan het zeker niet. Het gunstig oordeel, vroeger door de meeste Critici over dezen David geveld, toont wel, hoe weinig de aesthetische Critiek hier ontwikkeld was. Nog minder vleiend moet ons oordeel zijn over den Germanicus, in zestien boeken, die in 1779 volgde. Hier is, zoo mogelijk, nog minder eenheid dan in den David. Het is eene berijmde kroniek van des Imperators krijgstocht in Germanje, opgeluisterd door eenige, soms goed gelukte, natuurschilderingen - vooral in het laatste boek, - en opgesmukt met brokken uit eene oudheidkundige verhandeling en een handboek der oude aardrijkskunde, maar alles behalve een Epos. De Germanicus is een werk van vlijtige studie, niet van poëtisch vernuft: men bewondert het geduld der schrijfster, maar zij laat ons koud. De reden daarvan is niet ver te zoeken: er is hier geen held, die ons als mensch sympathie inboezemt. Germanicus wordt ons wel voorgesteld als een edel veldoverste, die tegenover Tiberius meer of min de rol van David tegenover Saul vervult; maar eene sprekende persoonlijkheid, in wiens gemoed wij lezen, en aan wie wij ons hechten, in wiens persoonlijke lotgevallen wij belang stellen, wordt ons niet geschilderd. Wat aan het geheel ontbreekt, leert duidelijk de episode van Flavius uit het derde boek (bl. 73-86). En daarbij komt er geen eind aan het werk, dat overigens, zooals van zelf spreekt, glad gerijmd is. Hoe de schrijfster ook wegens dit gedicht gevleid werd, als die ‘een streit met Homerus en Virgilius heeft durven waagen’, die haar ‘dezelve onsterflijkheid’ als deze twee zou bezorgen, leert ons een brief van den geleerden David Runkhenius van 6 Januari 1779Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 153]
| |
Grooten naam had de Dichteres ook als dramatisch schrijver. Zij heeft inderdaad een aantal zoogenoemde treurspelen vervaardigd en doen vertoonen, die eerst afzonderlijk uitgegeven, later, met enkele van haar echtgenoot, in twee bundels Tooneelpoëzy verzameld zijn (1774, 1786). Den roem, dien zij op dit gebied verwierf, had zij blijkbaar meer te danken aan den vaderlandschen inhoud van vele dier stukkenGa naar voetnoot1), dan aan hunne dramatische waarde. Geen enkel voldoet aan de eischen eener ware Tragedie. Maar het kan niet bevreemden, dat in die dagen van opgewekt vaderlandsch gevoel, toen Simon Stijl zijn Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden in het licht gaf, stukken, welke ‘de natuurlyke, burgerlyke, en godsdienstige vryheid, en liefde voor het Vaderland’ tot onderwerp hadden, grooten opgang maakten. Zij had, om ‘aan deeze uitmuntende onderwerpen’ zooveel recht te doen als in haar vermogen was, den dramatischen vorm gekozen, ‘als zynde best geschikt om de karakters en hartstochten in hun waare licht en sterkste werking te vertoonen’, (Voorbericht). Toch heeft zij geen meesterstukken geleverd. Grooten toeloop schijnen zij ook niet gehad te hebben, als men Corver mag vertrouwen, die haar niet meer dan een succès d'estime toekentGa naar voetnoot2). |
|