Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 413]
| |
III. Nil volentibus arduum.De zeventiende eeuw neigde ten einde. De flauwheid der achttiende kondigde zich reeds aan. Nog had Vondel zijn hoofd niet ter ruste gelegd, en reeds was het met den luister onzer letterkunde gedaan. Toen die zon ter kimme neigde, werd het nacht. Zelfs de dichters uit zijne school waren, met uitzondering van Antonides, over het algemeen meer navolgers van zijn vorm dan erfgenamen van zijne dichterlijke bezieling geweest. Weldra zou ook de laatste echo uit het heldentijdperk verstommen. De zuidelijke gewesten sliepen onder het Oostenrijksche bestuur den langen winterslaap geruster dan ooit. En wat het Noorden betreft, de prikkel der verjongingskuur, welke men daar op het eind der zestiende eeuw ondergaan had, toen het warmer zuidelijke bloed zich met het onze vermengde, had sedert lang uitgewerkt, zonder blijvende gevolgen. Maar toch zullen wij hier ten minste nog sporen van leven, zij het ook van dommelend leven, aantreffen. De verheffing van onzen Stadhouder tot Koning van Groot-Brittanje sleepte ons mee op de Europeesche slagvelden; maar ofschoon wij medewerkten om der Fransche politieke overheersching paal en perk te stellen, begonnen wij al meer en meer onder den invloed van Fransche zeden, mode en smaak te komen. Toen de herroeping van het Edikt van Hendrik IV ons land met Fransche uitgewekenen overstroomde, verfranschten wij geheel en al. In de Letterkunde was dit antinationale zwak al veel vroeger aan den dag gekomen, een zwak, dat niet slechts ons gebrek aan zelfstandigheid, maar vooral ook ons volslagen gemis van oorspronkelijkheid in het licht stelde. | |
[pagina 414]
| |
Gedurende het tweede Stadhouderlooze tijdperk verdwijnt alle veerkracht op elk gebied: flauwheid en onmacht zijn de eenige kenmerken zoowel van onze Staat- als van onze Letterkunde. De kloof tusschen Patriciërs en Plebejers verbreedt zich gaandeweg. Terwijl de eersten in domme zelfgenoegzaamheid steeds hooghartiger op de laatsten neerzien, maar niet minder op wetenschap en kunst, beginnen deze zich meer met wetenschap, en weldra ook met staatkunde bezig te houden. Maar terwijl de kleine burgerij aanvangt zich te roeren, wordt het filisterachtige, dat haar aankleeft, de geest des tijds. In de letterkunde vooral openbaart zich de ongehoordste kleingeestigheid. Nationaliteit en zelfstandigheid werden in den Franschen leiband verstikt, terwijl in den vorm, op de kleingeestigste wijs gepolijst, vergoelijking gezocht werd voor gebrek aan grootschen inhoud: of liever nog, elke oorspronkelijke gedachte ging onder de vijl verloren. IJver had de plaats van 't genie ingenomen: knutselarij en handwerk gingen voor kunstoefening door. Dichtgenootschappen, door de krachtige persoonlijkheden van de zeventiende eeuw op den achtergrond gebannen, prijkten weldra weer in den vollen glans van het klatergoud, als voorloopers of tegenhangers van politieke clubs of zoogenoemde leesgezelschappen. Mannen als Dr. Meijer en Andries Pels werden toongevers op den Hollandschen Parnas. Wij hebben er reeds op gewezenGa naar voetnoot1), hoe het tal van rijmers, van ‘onnut lettervolk’, dermate toenam, dat daaruit gevaar ontstond voor de kunst. Dubbel deed zich dat bezwaar gevoelen, toen, tengevolge van toenemende gegoedheid, allerlei slag van lieden begonnen zich met letteroefeningen af te geven. De Decker heeft daarvan een levendig tafereel opgehangen in zijn Lof der Geldzucht (bl. 153). Dat middelmatigheid, filisterachtige pedanterie en ijdelheid nauw samenhingen met die overproductie, zal niemand vreemd vinden. De qualiteit ging in de quantiteit onder. Zoo deze stemming der gemoederen het ontstaan van de ondichterlijke dichtgenootschappen bij ons ‘vergaderziek volk’ (Reesema) verklaart, in Amsterdam leidden nog bijzondere omstandigheden tot het stichten van eene vereeniging van letterkundige dwinge- | |
[pagina 415]
| |
landen, die eene eeuw lang loodzwaar op de kunstontwikkeling des Lands gedrukt heeft. Nergens leert men duidelijker de waarheid inzien van het: Vatum iritabile genus, dan in de geschiedenis der letterkundige twisten te Amsterdam. Persoonlijke vriend- of vijandschap heeft er niet zelden op lettergebied een overwegenden invloed gehad; ja, soms zelfs eene geheele omwenteling teweeggebracht. Bij de schildering der jongste lotgevallen van de Dramatische Poëzie (boven, bl. 374) zagen wij, hoe het classieke Treurspel overvleugeld werd door de spektakelstukken met konst- en vliegwerk, uit de school van Jan Vos; en wij betreurden het, dat niemand in staat scheen den volkssmaak met betrekking tot het ernstige Drama te veredelen. Het was aan gekwetsten eigenwaan voorbehouden daartoe eene poging te wagen. Den strijd tusschen de Classieke en Romantische school zagen wij met afwisselend geluk strijden; maar de strijders waren gaandeweg in gehalte verminderd. Oorspronkelijkheid was, zoowel op tragisch als comisch gebied, zoo goed als verdwenen: vertalers hadden alleen het woordGa naar voetnoot1). Men begon meer dan ooit het oog op de Fransche tooneeldichters, vooral op Corneille, te slaan; maar het waren in de eerste plaats stukken in den trant zijner ‘pièces à machines’, zooals La Toison d'or (1661), die nagevolgd werden; en daarbij kwamen, zooals wij gezien hebben, niet weinig vertalingen uit het Spaansch. Die navolgingen waren daarenboven doorgaans bitter slecht, en leverden niet zelden het bewijs, hoe weinig de bewerker de taal van het oorspronkelijke verstond. Het waren hoofdzakelijk de romantische tooneelspelen en spektakelstukken, die door de Regeering in bescherming genomen en door de Hoofden van den Schouwburg op het répertoire gebracht werden, waarschijnlijk omdat ze het meest in de gunst van het publiek bleken te staan. Onder de ijverige lofredenaars en navolgers van Jan Vos merkten wij Dr. Lodewijk Meijer op, wiens, aan Corneille ontleend treurspel Het Ghulde Vlies, dat in 1668 het licht zag, doch | |
[pagina 416]
| |
waarschijnlijk al eenige jaren ouder is, wij ter loops bespraken (bl. 398). Deze onbeduidende taalgeleerde, wiens Woordenschat evenwel een aantal uitgaven beleefde en nog flauw bij enkele vakmannen bekend is, deze geleerde was ook, althans in eigen oog, een groot Dichter. ‘Na de vertaalinge van twee tooneelspeelen’ gevoelde hij lust er ook ‘een van eigen maaksel ter weereldt te brengen’. Hij had in 1658 De Looghenaar (Le Menteur, 1644) gegeven, en op een mij onbekenden datum Heraclius, beide naar Corneille. In 1668 verscheen Het Ghulde Vlies, dat hij geheel voor eigen werk schijnt te willen laten doorgaan, ofschoon ook hier Corneille nu en dan over zijn schouder komt kijken. Maar reeds veel vroeger had hij de hand aan 't werk geslagen om een zoogenoemd oorspronkelijk treurspel te bewerken. In 1652 had hij De Verloofde Koninksbruidt ‘opghezet’, toen hij nog geheel van den geest van Jan Vos was doordrongen, en zich door den opgang, dien Aran en Titus maakte, geprikkeld voelde tot navolging. Hij had, ‘met nutter en noodigher beezigheeden meêrmalen bekommerdt, by hooy en by ghras, als 't spreekwoordt zeidt, daar aan ghewerkt, en het (had) somtijdts gheheele jaaren na elkanderen, achter de bank gheleeghen’. Eindelijk voltooide hij het, en vond het zoo voortreffelijk, dat hij hoopte ‘van het gheluk te zullen ghenieten, om daar meede het hermaakte Tooneel in te zien wijen’. Maar, zoo klaagt hij, ‘dat heeft my ghemist, en die, welken dat bewindt, en opzicht, te dier tijdt, aanbevoolen stondt, hebben een ander tooneelspel tot dat werk waerdigher ghekeurdt’. En dat waardiger stuk was geen ander dan de Medea van Jan Vos. De Koninksbruidt werd ‘een half jaar na (s)ijn Ghulde Vlies’ uitgegeven. Daarbij kwam wat later nog iets anders, dat des teleurgestelden wrok ten top voerde. Hij was in het jaar 1665 onder de Regenten van den Schouwburg opgenomenGa naar voetnoot1); maar in 1668 weder uit dat college ‘gebonst’: waarschijnlijk omdat hij er, na den dood van Jan Vos, den baas wilde spelen, en er zijne vrienden of creaturen in brengenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 417]
| |
Dat baas spelen openbaarde zich ook in pogingen om de richting, die hij nog onlangs hemelhoog had verheven, van het tooneel te bannen. Hij had, naar het schijnt, twee medeleden op zijne hand; maar na heftigen strijd wonnen zijne tegenstanders het pleit, drongen hem en zijne aanhangers uit het bestuur, en kozen zijn ergsten vijand, Mr. Johan Blasius, tot mederegentGa naar voetnoot1). Die miskenning heeft Dr. Lodewijk Meijer Jan Vos en den Regenten van den Schouwburg nooit kunnen vergeven. Het duurde nu ook niet lang, of hij liet de vroeger gehuldigde theorie varen, daar ‘het licht der konst (hem) nóch onlanks’, d.i. omstreeks 1668, ‘eerst toegescheenen’ had. Hij, die eenmaal de meest radicale Romanticus geweest wasGa naar voetnoot2), werd toen de fanatische aanbidder van de Fransche classieke regelmaat, wierp zich als oppermachtig kunstrechter op en veroordeelde al het bestaande. Als kunstenaar stond hij niet hoog. De Verloofde Koninksbruidt, waaraan hij zoo lang geknutseld had, was alles behalve een meesterstuk. De aanleg had vrij wat overeenkomst met Aran en Titus. Veel tegenstrijdige aandoeningen brengen de gemoederen der ‘toekykeren’ in beweging; maar de onhandige wijze van bewerking maakt, dat wij er geheel op moeten toepassen, wat wij bl. 384 van den eersteling van Jan Vos gezegd hebben. Den inhoud had hij ‘ten deele van anderen ontleendt, ten deele zelf verdicht’Ga naar voetnoot3): hij plunderde namelijk Corneille's Rodogune zoowel als Seneca's Thyestes. Dit geschiedde, naar zijn eigen getuigenis, omdat hij ‘noch onkundigh in de tooneelwetten, en reeghelen | |
[pagina 418]
| |
der Konst’ was. Er waren dan ook niet weinig ‘gheen gheringe misslaghen’ in het stuk, waarvan zeker de voornaamste in zijn oog wel moest zijn, dat het naar het model van het beroemde stuk van Jan Vos geknipt werdGa naar voetnoot1). Sedert was immers zijn ‘oordeel in Tooneelwerken wat ryper geworden’, en ‘het licht der Konst’ had hem eindelijk ‘toegescheenen’. Hij gaf daar blijk van in eene zeer uitvoerige Voorreeden, bij de uitgave in 1668 vóór het stuk geplaatst, waarin hij vertelt, hoe hij het treurspel van gebreken gezuiverd en volmaakt hadGa naar voetnoot2), en het toetst aan de tooneelwetten, vooral die, door Corneille aangenomen, welke hij zeer in 't breede uiteenzet. ‘Dit alles,’ zegt hij ten slotte, ‘dus wijdtloopigh, en van de ghrondt op te haalen, heeft ons niet ongheraaden ghedacht, om den tooneelbeghonstigers, en kunstghenooten, die door ongheleeghenheidt haarer bezigheeden gheen tijdt, ófte door onkunde der taalen, gheen gheleegenheidt hebben, om de reeghelen der tooneelkonst naauwkeurighlijk te doorsnuffelen, en na te vórschen, wat lichts in hun oordeel, en arbeidt, toe te straalen: opdat, de rechtschapene kennis eens volmaakten tooneelspels, en in de maakers, en in de kykers, de overhandt krijghende, de tooneeldichter niet meêr, door onkunde der wetten van de konst, ófte | |
[pagina 419]
| |
om groot gheloop voor zijn werk te verwerven van de onverstandighe, die ghewoonlijk den ghrootsten hoop uitmaaken, vervalle, om wanschepsels van schouwspeelen ten tooneele te voeren’. Behoeft het nog gezegd, dat hij laag neerzag op de stukken, die gespeeld werden, en meende onzen tooneeldichters zoowel als den bestuurders van den Schouwburg eene les te moeten geven? En hij had vrienden, die eenstemmig met hem dachten. Zij sloegen de handen ineen om de kunst te redden. In het najaar van 1669 legde Meijer met eenige andere jongelieden ‘de gronden’ van een ‘Kunstgenootschap’, dat, naar 't schijnt, eerst de zinspreuk Latet UtilitasGa naar voetnoot1), maar weldra de meer hooghartige Nil volentibus arduum aannam. Het bestond uit de volgende leden: Dr. Lodewijk Meijer, Mr. Andries Pels, Mr. Willem Blaauw, David Lingelbach, Johannes Antonides, Ysbrand Vincent, Dr. Joh. Bouwmeester, Dr. Ant. van Coppenol, Dr. Moesman Dop, Dr. Reynier van Diephout en Denijs WynantsGa naar voetnoot2). Dr. Meijer, van wien het denkbeeld schijnt uitgegaan, werd weldra hunne vraagbaak; en buiten den kring gold hij voor hun hoofd, ‘den Ammiraal Generaal, die de groote vlagh van de steng voerdtGa naar voetnoot3).’ Bijna allen waren miskende genieën. Men vergaderde tweemaal in de week: eerst ‘in den Burg op de Cingel, te dier tyd Stil Malta genaamt’; sedert 1676 ‘in het huys van den schilder Laresse’. Tien jaar lang bloeide het genootschap, maar reeds in 1679 begon het ‘veel van haar glans te verliezen, doordien eenige leden al dood, en Pels, Meijer en | |
[pagina 420]
| |
Bouwmeester aan het bewind van de Schouwburg gekomen waren, Vincent na Vrankryk vertrokken; en dus hebben deze.... vergaderingen van tyd tot tyd beginnen te cesseeren’. De werkzaamheden bestonden deels in het houden van redevoeringen ‘in het openbaarGa naar voetnoot1), deels in letteroefeningen van verschillende soortGa naar voetnoot2), waarbij men elkanders werk beoordeelde. Zoo b.v. werden in de vergadering van 15 April 1670 de leden Pels, Meijer, Blaauw en Bouwmeester belast met het ‘nazien en verbeteren’ van den Ystroom van Antonides, en het schijnt, dat de rol, die zij daarbij dachten te spelen, aanleiding gaf tot de oneenigheid, welke dezen dichter noopte uit de bent te treden, en hem tot hun onverzoenlijksten vijand maakteGa naar voetnoot3). Hoofdzakelijk hield men zich met tooneelarbeid bezig, waarbij zelden iets oorspronkelijks, maar veelal vertalingen geleverd werdenGa naar voetnoot4). Zij traden daarbij voornamelijk op als hervormers van het | |
[pagina 421]
| |
tooneel. En er viel heel wat te hervormen in de stukken, die toen ter tijd werden toegejuicht, maar zoowel ten opzichte van den vorm als van den inhoud verre beneden het middelmatige bleven. In den beginne schenen zij aangaande de te volgen richting nog niet recht te weten wat zij wilden: slechts één ding stond bij hen vast: ‘het den Schouwburgregenten lastig te maken, en zelf invloed te krijgen’Ga naar voetnoot1). Zij streefden er echter aldra naar om zichzelf de regels, die gevolgd moesten worden, duidelijk te maken. Zij begonnen met een Naauwkeurig onderwijs in de Tooneel-poëzy en eenige andere deelen der Kunst, zo wel van de Oude als van de Hedendaagsche Dichters op te stellen, waarvan de verschillende hoofdstukken den 17en December 1669 onder de leden verdeeld werden. Zoo kwam het werk binnen twee jaar tot stand, en werd toen door Dr. Meijer en Dr. Moesman Dop ‘naagezien, en in éenen stijl gebragt’; maar dit werd eerst in 1765 in het licht gegevenGa naar voetnoot2). Intusschen waren zij reeds in het begin van November van dat jaar 1669 met een manifest opgetreden, dat tot ‘de E.E. Heeren Regénten van het Weeshuis en Oudemannenhuis’ gericht werd. Daarin beklaagden zij zich, dat de Bestuurders van den Schouwburg slechts stukken deden vertoonen, bestemd om ‘den meesten hoop, het graauw’ te behagen, waarin het er dan ook niet op aan kwam, ‘óf de manier van spreeken duidelyk, óf onverstaanelyk; het rédeneeren krachtig óf laf; de stelling goed, óf kwaad zy; wanneer maar veele kóstelijk toegemaakte poppen met de armen veel gezwiers, én met de tong veel gesnors maaken’. En daarbij was ‘die schaadelyke gewoonte ingekroopen’, dat men niet de Dichters uitnoodigde, maar de stukken speelde, die den Regenten werden aangeboden. En door wie! Deels door de zoodanigen, die een verkeerd pad hebbende ingeslagen, en, ofschoon ‘hunne dwaaling mérkende, liever verdoold willen blyven, dan met moeite én verdriet op den réchten wég keeren’; deels door dezulken, ‘die meer domme drift, dan geoeffenden yver, én meer geest dan verstand hebbende, branden om eens een boek | |
[pagina 422]
| |
in de waereld te bréngen, én méde onder de Schryvers óf Dichters getéld te worden... En die twéderlije slach van Liefhebbers, hebben meest van alle tyden, dóch voornaamlyk nu, die plaats in, die den Burgeren tót leerzaam tydverdryf, én het Wees- én Oudemannenhuis, tót onderstand van hunne Armen vergund is’. Het grootmoedig denkbeeld was bij hen opgekomen om eens te toonen, dat zij het beter verstonden dan die sukkelaars; en daartoe deed zich spoedig de gelegenheid op, toen ‘het lóffelyk Tooneelstuk van den Heer Quinault (Agrippa), hoewél jammerlyk vertaald zynde, én slordig berymd, zo vérre zelfs dat aan de vyf Hoofdpersonaadjen, geene uitgezonderd, récht verkeerde karakters gegeeven waaren, échters vólgens de sleur, door gunst op beê verleend, tot verdriet van alle verstandigen, op het wyd beroemde Schouwtooneel verschynen zou’. De vrienden haastten zich eene betere vertaling te vervaardigen, met het erkende doel, zooals het in de voorrede voor den derden druk heet, om ‘het voordeel te bezórgen van den Schouwburg, dat menigmaal door onkunde, én kwaad bewind, belet wordt; én in het voortzetten der Dichtkunst, als méde om de Nederlandsche spraak, reeds door braave vernuften tót grooten luister gebragt, vérder op te bouwen, te polysten, én te beschaaven’. En zij aarzelden niet te verklaren, dat zij van hun kunstvermogen ‘wéder proeven gegeeven (hadden) in dit Treurspel.’ Het schijnt, dat deze vertaling grootendeels het werk was van Antonides, gelijk hij in verscheiden andere stukken de hand hadGa naar voetnoot1); en dit was waarschijnlijk de reden, dat Vondel op den ‘welvertaalden Agrippa’ een vierregelig lofdichtje maakte, waarin dit treurspel aan de ‘kunstkenners’ werd aanbevolen, want ‘Zo schuift men lompen aen een kant.’
Dat stuk droegen zij aan de Regenten van het Wees- en Oudemannenhuis op; en het is uit die opdracht, dat wij eenige zinsneden hebben aangehaald. Verder werden de Heeren daarin aangemaand, om zich ‘niet te laaten wysmaaken, als óf'er Dichters én diens vólgens Tooneelstukken gebrék zouden zyn, indien men geene breekebeenen te wérk stélde’. Ten einde op dat punt | |
[pagina 423]
| |
alle vrees weg te nemen, was de schrijver, Dr. Dop, grootmoedig genoeg, om uit zijn naam en dien zijner ‘medehelpers’ te beloven, ‘dat zy hun zaad gaarne in (den) akker zullen werpen, wanneer die behoorelyk gewied wordt, én zy dienst te doen geächt worden, die goede Tooneelstukken léveren, in plaats dat men 't altyt tót gunst gerékend heeft die aan te neemen.’ Zij meenden, dat dit den toeloop naar den Schouwburg zou bevorderen, en ‘iets loffelyks in plaats van iets verächtelyks schaffen aan zoo voortreffelyke lieden, als Amsterdam bewoonen, én die nu door gebrék aan eerelyk tydverdryf, dat hunner oordeel waardig is, zo zélden in den Schouwburg komen.’ Dr. Te Winkel maakte uit dit stuk de zeer juiste gevolgtrekking op, dat de leden toen ‘nog niet in richting van de Schouwburgregenten verschilden; tegen den inhoud der stukken treden zij nog niet op’Ga naar voetnoot1). Had men hen uitgenoodigd de stof voor den Schouwburg te leveren, de strijd zou misschien niet zijn uitgebarsten; maar de Regenten gingen voort met vertalingen van hunne eigen vrienden te doen vertoonen. Zij van hun kant haastten zich nu tegenvertalingen te maken, zoodra zij hoorden, dat een nieuw stuk in den Schouwburg zou worden vertoond. Zoo lieten zij terstond tegenover het Blijspel Dubbel en Enkel van Joan Blasius (1670), de Gelyke Tweelingen, naar de Menechmen van Plautus, (door Antonides) als tegenstuk berijmen; en zij zeiden het zelf, dat de liefhebbers uit de vergelijking der twee bewerkingen ‘klaar hebben konnen zien, dat hy (Blasius) zelfs met de gemeene Rymers, niet op eenen dag is te noemen; maar als een onnozele kreupel onder de sléchtste spéllemaakertjes behoort geplaatst te worden.’ Ongeveer ter zelfder tijd zonden zij Het spookendt Weeuwtje in de wereld, als tegenhanger van De nachtspookende juffer, door Adriaan Peys naar het Fransch, L'Esprit follet, berijmd; en bij die uitgave beloofden zij bij dergelijke gelegenheden ‘eene Critique ofte naauwkeurige Aanwyzinge der gebreken van 't wérk onzer tegenpartyen te laaten uitgaan’. Zij kwamen al spoedig die belofte na bij het Het huwlyk van Oroondates en Statira, ‘bly-eindend- | |
[pagina 424]
| |
Treurspel’, door denzelfden Blasius in 1670 uitgegevenGa naar voetnoot1). Zij schijnen het vooral op hem gemunt te hebben, omdat hij onlangs ‘verheven (was) tót een Lidt van eene Vergadering, aan wie de keur staat om de Tooneelspelen ten tooneele te doen voeren, of daar af te houden’. Hij was namelijk in dat jaar tot Regent van den Schouwburg benoemdGa naar voetnoot2). Het meest hadden daartoe bijgedragen Tobias Domselaer en Simon Engelbrecht. Op dezen laatste vooral was Meijer gebeten, die hem zelfs in zijn graf nog met zijn haat vervolgdeGa naar voetnoot3); en daarom werd diens beschermeling de man, tegen wien het kunstgenootschap vooral te velde trok. De strijd, waarin hij zoodoende gewikkeld werd, heeft zijn naam aan de vergetelheid ontrukt, die hij als poëet dubbel verdiend heeftGa naar voetnoot4). Tegen zijne vertaling stelden zij de hunne over (1670) niet alleen, maar zij deden die voorafgaan door eene voorrede, waarin op onuitstaanbaar hoogen en waanwijzen toon de gebreken van Blasius scherp werden gehekeldGa naar voetnoot5). Men was al eens tegen hunne laatdunkendheid opgekomen in de voorrede tot Den Dollen Ammiraal, en tegen dit stuk spuwden zij nu hunne gal op de meest onkiesche wijs uit; maar vooral Blasius, en in 't voorbijgaan ook ‘zyne in de Konst doorgeleerde amptgenooten’, moesten het ontgelden. Zij, die zoo aangevallen werden, konden daar natuurlijk niet in berusten, en zij lieten er geen gras over groeien om van zich af te bijten. Na weinige maanden reeds, den 1en October 1670, werd hun ongezouten antwoord openbaar gemaakt. Dit geschiedde | |
[pagina 425]
| |
bij den herdruk van het treurspel De Griekse Antigone, waarvoor zij een Bericht aan alle Beminnaars der Poëzy plaatsten, waarin onder anderen gezegd werd, dat ‘eenige, by afzonderinge, onder den anderen hebben opgerecht, (gelijk zy 't noemen) een Reedenschool, daar het doch, ten rechten genaamt, niet anders is, als eene Poëetische Inquizitie, ofte een slaafachtige onderzoeking der Kunst, waar by alles, (wat niet met den Kanon, ofte reegel van dat Concilium over een komt;) werdt verkettert, ende verworpen, als onwaardig tot eenigh nut;’.... ‘dat zy voorgeven de Schouwburg te zullen herstellen, terwyl daar, by mangel van wat goedts, niet dan vodden en werden vertoont, en dat door gebrek van kennisse, en quaade directie der Regenten, de goede dingen, (waar door de Schouwburgh zoude berucht worden) aan een kant geschoven, en niet dan wanschepselen aan den dagh gebraght werden.’ Merkwaardig vooral is deze plaats, waarin den bentgenooten verweten wordt, dat zij handelden ‘'t zy uit een bezondere wraak, van datze niet en hebben konnen bereyken het wit van hun voorneemen; ofte inwendigh getroffen zijnde met zodanige wonde, waar van hun de smart en de pijn gedurigh byblijft; ofte dat hun eenige onverwachte smaatheidt is voorgekomen, waar door hun de spijt en de knaaging bynaa als verteert.’ De laatste beschuldiging werd niet weersproken in het later door het Genootschap gegeven antwoord, ofschoon hier duidelijk gedoeld werd op Meijer's bedrogen hoop bij de inwijding van den Schouwburg, op zijn verloren Regentenzetel, en den niet vervulden wensch van twee andere leden des Genootschaps om tot Regenten van den Schouwburg te worden benoemdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 426]
| |
Ten slotte moest de man het ontgelden, die als het Hoofd der bent werd aangezien, en het eerst met dat critische ‘muggesiften’ was begonnen. Dit geschiedde in het Nabericht, achter het stuk geplaatst. In 't algemeen werden de Nil-Volenters uitgemaakt voor ‘Windbrekers die hinkten aan dat zelfde zeer, en te meer, alzoo zy van 't hoofd tot de voeten, zelfs niet dan met sweeren en stinkende etter-buylen bezet zijn, zoo dat 'er niet gezondts aan 't heele lichaam kan gezien werden;’ en die ‘in den draf van laatdunkentheyd en eygen inbeeldinge leggen.’ En dat wordt bewezen door een heftigen aanval op Dr. Meijer's Verloofde Koninksbruidt, terwijl Antonides en Pels in 't voorbijgaan een snauw krijgen. Men hoopte nu, dat de Kunstgenootschappers ‘hier door wat tot stilligheyt (zouden) gebracht werden;’ maar men rekende buiten den waard. Een Antwoord op het Voor- én Naabericht by de Antigoné gevoegd zag aldra het licht. Daarin werd eerst geïnsinueerd, dat de aanval van de Schouwburg-Regenten zelve kwam, terwijl vrij duidelijk werd te kennen gegeven, dat men Thomas Asselijn voor den schrijver hield. Deze werd zeer uit de hoogte behandeld, en hem verweten, dat, zoo hij ‘geduurig roept om eigene vindingen’Ga naar voetnoot1), dit alleen geschiedde ‘dewyl hy, niet meêr als zyn moeders taal kennende, én de andere, naar 't loffelyke voorbeeld van Jan Vos, verachtende, al lang verzwooren (had) iets anders, dan eigene vindingen, voor den dag te brengen.’ Wat zijn raad betreft, dat zij maar moesten beproeven den Regenten goede stukken aan te bieden, die dan wel zouden worden aangenomen, dien wijzen zij met verachting van de hand; want zij waren ‘geen lieden om mét neêrgeslaagen oogen te keeren na een plaats, die, zo lang zy niet beter gezuiverd wordt, voor alle verstandige verachtelyk moet zyn.’ De verdediging der Verloofde Koninksbruidt lieten zij aan den Dichter zelf over, die ze vrij uitvoerig te berde bracht, om zijner tegenstanders ‘onnozelheid dén Liefhebberen klaar te doen zien, én van hen vrygesprooken te worden.’ Hij vergat daarbij natuurlijk | |
[pagina 427]
| |
niet Asselijn allerlei grofheden te zeggen, en op te merken, dat ‘hy die groote Meester niet is daar zyn domme aanhang hém voor aanziet;’ dat hij integendeel niets anders was dan ‘een domme duitsche klerk,’ ‘den aap van Jan Vos, dien hy overal als een Kreupel naahinkt,’ waardoor dan ook de twee treurspelen, die hij geschreven had, ‘zulke twee onbehouwene wanschepsels’ waren. Dat Asselijn niet weinig verbolgen was, is natuurlijk genoeg. In 't begin van 1671 plaatste hij voor zijn nieuw treurspel: De moordt tot Luik een zendbrief Aan Nil Volentibus Arduum, waarin hij vooreerst ontkent de schrijver van het Voor- en Nabericht te zijn, maar toch niet onduidelijk te kennen geeft, dat ze met zijn medeweten en toestemming het licht hadden gezien. Dan belacht hij Meijer wegens het zijn ‘vastgeankert aan het overzetten,’ en verwijt hem zijne ‘verwaantheyt en eygen inbeelding’ om zijne stukken den Schouwburg niet te willen aanbieden, ‘maar daar toe te willen zijn verzocht.’ En dit, zegt hij, ‘is de grondt van al uwe bitterheyt. Indien uw Kunstgenootschap waar opgerecht, gelijk de zelve in Vrankrijk werdt geoefent, dat is, alle misslagen met een bezadight oordeel aan te wijzen, de Schouwburgh de handt te bieden, en de kunst te voeden; wy zouden niet alleen, maar veele met onsGa naar voetnoot1) tot u overkomen, daar wy nu, in tegendeel, door al het lasteren, schélden en raazen, (dat niet, dan alle verwarringen en onorden in de kunst voortbrengt) van u afgeschrikt werden’. Maar al genoeg over die persoonlijke veeteGa naar voetnoot2): het wordt tijd dit overzicht van de oorzaak en aanleiding tot het stichten van het invloedrijkste Kunstgenootschap te besluiten. Ik doe het met de woorden van Pieter Rixtel, die, in de opdracht van zijn ‘Treur-Blyeindend-spel’ Den Grooten Robbert (1672) schertst over de ‘vele Dichteren onzer eeuwe, die, alleen om in hun Voorreeden elkanderen op een hair te heekelen, en te scheeren, geheele Tooneelspeelen uitsweeten; dewelke zy niet, als gebeden, aan den Amstel Schouburg willende opofferen, met zulk een ontsteltenisse, en last in de | |
[pagina 428]
| |
mage dragen, dat zy daer aan zouden barsten, zoo zy die zelfs niet in alle gezelschappen uitbraakten, en elk Poëet alleen, voor alle Personagien speelde’. Uit alles blijkt, dunkt mij, ten duidelijkste, dat gekwetste eigenliefde de bentgenooten had bijeengebracht en aanleiding tot hun gewijzigd kunstbegrip gegeven. Ondanks hun talent en hun ijver hadden zij vooreerst het bestuur van den Schouwburg en steeds het Publiek tegen zich. Dit blijkt uit de verklaring van Asselijn in 1671, dat, ofschoon ‘de Schouwburg de hervormde zuyvering niet heeft aangenomen, (hij toch) tegens al uw woelen aangroeyt, in 't vermeerderen van haar inkomsten, niet tegenstaande, daar niet als vodden, zoo gy zegt, werden vertoont’. Toch gingen zij voort met woelen en schreeuwen; en eindelijk gelukte het hun in 1677 twee plaatsen in het bestuur van den Schouwburg te heroveren. Het tooneel werd in 1672, zoo het heette, wegens het vertoonen van aanstootelijke politieke stukken, gesloten: dit was eene eerste overwinning op Asselijn, wiens treurspelen zoodoende door de kabaal mede van 't tooneel werden verjaagdGa naar voetnoot1). En toen vijf jaar later het verbod werd opgeheven, en door Burgemeesteren nieuwe Regenten werden aangesteld, vindt men onder hen de coryfeeën van de bent, Dr. Lodewijk Meijer, Mr. Andries Pels, en Dr. Jan BouwmeesterGa naar voetnoot2). Het bleek intusschen aldra, dat hunne stukken, die nu natuurlijk vertoond werden, het publiek niet trokken. Want al beweerde Pels, dat er onder zijn beheer jaarlijks vierduizend gulden meer was overgewonnen dan vóór de sluiting, toch klaagden in 1680 | |
[pagina 429]
| |
de Regenten van de Godshuizen ‘over 't nadeel, welk de armen leeden, by de tegenwoordige besturinge’Ga naar voetnoot1). Dit had eene wijziging van het bestuur ten gevolge, en toen, daarmede in verband, een jaar later de Schouwburg verhuurd werd, vinden wij Dr. Meijer wel aan het hoofd der pachters, maar zij maakten geene rekening, en moesten in 1687 de zaak laten varen.
Had dit dichtgenootschap niet veel gedaan in het belang der dramatische kunst binnen Amsterdam, het oefende weldra in het Land den allernadeeligsten invloed, toen eene reeks van soortgelijke gezelschappen ontstond, die alle in zijn geest en naar zijne voorschriften het handwerk der rijmelarij dreven. Reeds van den beginne waren de Arduanen er op bedacht, de wereld met een algemeen dichterlijk wetboek te verrijken. Het ‘Dichtkunstig onderzoek en oordeel over het Treurspel van Orondates én Statira’ (1670) wordt besloten met deze woorden: ‘.... onze byeenkomsten, uit de wélke de waare Liefhébbers te zyner tyd te wachten hébben een Onderwys in de Tooneelpoëzye zo wel van de Oude, als hedendaagsche Dichters’. Wij hebben reeds opgemerkt, dat dit werk niet door hen werd in het licht gezonden, daar het eerst in 1765 gedrukt werd (boven, bl. 421). Toen men er mede bezig was, werd Pels belast met het vertalen van zoodanige plaatsen uit ‘Horatius, Dichtkunst’, die ‘dienstig waren om de meeste én de voornaamste wetten, die een Tooneelspéldichter te onderhouden heeft, door het gezag van dien grooten Man te bekrachtigen’. Dit gaf hem aanleiding het geheele werk over te brengen. Het duurde evenwel nog een aantal jaren, voordat hij er mee gereed was. Hij gaf eindelijk zelfs twee poëtische wetboeken uit. Het eene heette: Horatius Dichtkunst, op onze tyden én zéden gepast, eerst in 1677 in 't licht verschenen, maar al sedert ‘eenige jaaren’ in bewerking. Het andere was getiteld: Gebruik én Misbruik des Tooneels, en werd in 1681, als een vervolg op het eerste uitgegeven. Uit die stukken blijken nog nader hun geest en hunne wijze van werken. De Académie Française, door den Kardinaal de Richelieu gesticht, | |
[pagina 430]
| |
strekte den heeren tot voorbeeld. Nog altijd ‘wiert (door hen) dagelijks gearbeyt tot voortsettinge van onze Taal en Dichtkunst’. Maar dit was hun eenig doel niet: zij achtten zich nog steeds miskend. ‘De Dichtkunst heeft,’ zoo leest men in een der voorredenen, ‘by mangel van hooge aankweekers, schaars haare beminnaars gevonden, én menigmaal gezien dat haare Voedsterlingen, óf niet, óf kwaalyk beloond zyn. Om welke redenen ook veelen de lust verging tot het árbeiden én yveren in het geene vereischt wordt, tot voortzetting van deeze nutte kunst’. En daarom, wil men de Kunst doen bloeien, ‘'t Voornaamst' zal weezen, dat men toevoege eer en voordeel
Den Kunstenaaren, van érvaarenheid én oordeel:
Want niets is zekerder, als dat men hier te land'
Al wat geen winst geeft, acht voor zonde, ik zwyg voor schand’.
A governo voor de Heeren Regenten van den Schouwburg. In afwachting van 't geëischte honorarium, trokken zich twee Patriciërs het lot der Pelsianen aan, en Pels zelf ontving ‘van hooger' hand de lieve last’ om het Gebruik op te stellen. Die Heeren schenen hun nu, zooals natuurlijk en billijk was, ‘Tot Redders van 't verval des schouwtooneels verkooren!’
Weinige jaren na de oprichting des genootschaps meenden de leden vol zelfvoldoening te mogen zeggen: ‘Tót voortzetting van Taal én Dichtkunst strekte ook altyd het oogmérk van ons Konstgenootschap, dat wy vermeinen zeer veel nut én voordeel gedaan te hebben, zo tót de hérstelling, én het in stand houden van den Schouwburg, als tót verbétering der taale, en Tooneeldichtkunde; waar toe derzélver Léden altijd hebben geyverd, onder malkanderen gebruikende eene édele vrijheid over élkanders Wérken én Schriften, ieder zyn gevoelen openhartig te uiten, te berispen, en alzo gezaamentlyk, by overlegginge te verbéteren’. Maar wij zagen, dat de berisping bij voorkeur hen trof, die het genootschap niet als oppersten rechter op kunstgebied erkenden en niet voor zijne uitspraken bogen. De bentgenooten wisten het alleen. In de voorrede tot de Dichtkunst verontschuldigt Pels zich, dat hij de vrienden, en Dr. Meijer in 't bijzonder, sprekend | |
[pagina 431]
| |
invoertGa naar voetnoot1); maar 't is, ‘omdat ik niemand wist te vinden, die zonder eigen belang zo vrymoedig van schriften, én gedichten oordeelt, als by ons, en hém gewoonlijk gedaan wordt: want in deeze eeuw is onder de meeste van de weinige, die bekwaamheidt hébben, die zótte heuschheid van alles goed, óf die érbarmlyke nydigheid van alles kwaad te keuren’. Dat zij niet alles goedkeurden, bleek van den beginne. En zij handhaafden met klem hun recht van spreken, en betoogden, ‘dat niemand zich inbeelde récht te hebben om aan Dichteren én Liefhebberen de vryheid te beneemen van hun oordeel over Tooneelstukken, én het wél óf kwalijk uitvoeren derzélve in den Schouwburg, hun wettig Oeffenschool, eertijds uit grootachting tót de geleerdheid, Academie genaamd, én tót voortplanting van de Néderduitsche taal en Dichtkunst opgerécht, te betwisten, én die hoognutte kunsten, uit onkunde, te onderdrukken’. Maar zij keurden ook niet ‘alles kwaad’: alleen dàt, wat niet uit hunne fabriek kwam. Als hunne berispers zeiden: ‘Een spél, hoe fraaij gemaakt, deugt langer niet met allen
Of 't moet Nil arduum Volentibus gevallen’,
dan wees men er op, dat men ook werkelijk de wijsheid in pacht had: vooral sedert de gezegende samenwerking. ‘Onze oude stukken, eer wy kunstgenooten wierden
Zyn vodden, maar die toen het speeltooneel versierden,
Als iets uitsteekends, én te dier tyd hoog geroemd:
Zo dat men die alleen met reden vodden noemt
In vergelyking van onze and're laater stukken,
Waar voor zy moeten, én zeer gaarne willen bukken’.
| |
[pagina 432]
| |
De naïeve eigenwaan komt nog duidelijker aan den dag, waar Pels over zijn eigen werk spreekt. Zijne Dido was, volgens hem, een fraai stuk, en hij wijst er met welgevallen op, ‘Hoe haar' gevoelige, haar heftige, én verscheiden'
Hartstógten veeler ziel zo troffen, dat men licht
De ontroernis van 't gemoed kon speuren in 't gezicht’.
Maar toch, van achteren bleek van dit treurspel, zoowel als van het comisch intermezzo van Julfus, ‘'t Zyn échter vodden, laat 'er ons niet lang van leggen
Te maalen; doch alleen dit in 't voorbygaan zeggen,
Dat zulke vodden niet verwérp'lyk zyn, zo lang
Geen beter kénnis van Tooneelkunst gaat in zwang,
Gelyk wy hoopen, dat op 't voorbeeld van de stukken,
In 't licht gebragt door 't Kunstgenootschap, zal gelukken’.
En na die stukken te hebben opgenoemd, besluit hij aldus: ‘Weet onkundige, én leer vry,
Dat uit het onderscheid van die verschaafde Wérken,
Zeer ligt'lijk 't wanstal van hun voorschrift is te mérken,
En, voor die gaauw is, af te kyken op wat voet
Een kunstenaar in zyn verbet'ren aangaan moet’.
Zij hadden al spoedig dat fraaie standpunt ingenomen, dat zij nooit verloochenden. In 1679 stelde dan ook Oudaan, in zijne Lykgedachtenis van Vondel, hunne camaraderie aan de kaak. Hij wijst er op (Poëzy, III D., bl. 507 en Penon, Ned. Dicht- en Prozawerken, IV 339), hoeveel moeite het in had Vondel ook maar van verre te evenaren: ‘Al achten and'ren Niets bezwaarlyk voor die willen:
Daar d'een den and'ren helpt, met plukken, reiken, tillen;
En 't geene vaarde stut, of Hontje byt-me-niet
Hen by de slippen sleurt, of nabast in 't verschiet:
Men mag hier, zoo men wil, in 't klimmen zich behagen,
Met onderling behulp elkand'ren onderschragen,
Die Klimmers zag men som' neerstorten dat het kraak':
Te reuckeloos bestaan dient and'ren tot een baak’.
Elders (bl. 519) lacht hij hen uit, | |
[pagina 433]
| |
‘Om dat de Dichters thans, 't geen and'ren niet en zien,
Een innig konstgeheim bespieg'len, en bevitten’:
en hij stelt hen (bl. 522) terecht aan de kaak, ‘Die, met Pigmalion, verslingerd op de zwieren
Zyns zelfs-gevormden beelds, te zott'lyk, dat wil vieren;
Het drukt, omhelst, en kust, en spoorloos, eindlyk, op
Uitzinnige wys, boeleert met zyn ivoren pop:
Die dwaasheid loopt te ver’.
Nog veel harder had zich Antonides al in 1671 over hen uitgelaten, ofschoon hij een tijd lang met hen meegewerkt had, en toen, blijkens het Nabericht achter De Griekse Antigone (1670), ‘by hun gehouden (werd) voor het orakel der hedendaaghsche dichtkunst’. Maar hij was die bent eindelijk ontloopenGa naar voetnoot1). Hij wijdt hun eene geheele satire, Marsias geheeten (Gedichten bl. 269), waarin onder anderen deze regels voorkomen, die hij Pels in den mond legt, of die hem bedoelen: ‘ ‘Waar vintmen, zegt hy by zichzelven, mijns gelijk?
Wie zal by Marsyas niet wenschen te verkeeren,
Om uit mijn eigen mont zoo groot een konst te leeren,
Die niemant zich verstaet, als ik, als ik alleen?....
My dunkt ik zie nu elk alreê den mont gesnoert,
Die ooit vermetel my zouw durven tegenspreken,
En hun gestraft die naer mijn zangkroon durven steken,
Ten minsten zal ik by mijn Saters hooggeacht,
En mijne Nimfen hier van allerlei geslacht,
Al wieme in 't licht durft staen, haest weten klein te maken
Met bitter en vol nyt by elk hun konst te laken.
Zoo blijft de glorie als in eygendom verpant
Aen my, en hun die my navolgende op dien trant,
Zich onder mijn banier in 't velt van eer begeven;
En weten, dat men maer moet willen, om te streven,
Ten steilte van een konst, daer zoo veel lof aen kleeft...’
| |
[pagina 434]
| |
De Boxvoet, by zijn dom gevolg in grooten naem,
Verbeelt zich, tot de konst is hy alleen bequaem.
Hy daegt elk even stout om tegen hem te spelen.
En komt 'er een, zijn Konstgenootschap spart hun kelen
Al tevens open, schreeut hem voor verwinnaer uit’.
Maar al genoeg: ‘Ruk hem de ruige pels niet verder van het vleesch!’
Keeren wij liever tot de didactische geschriften van het genootschap terug. Men legde zich in 't algemeen toe op ‘het opbouwen onzer spraak’. In de Dichtkunst wordt daaromtrent meegedeeld, dat men schreef ‘volgens de régelen, die ons Konstgenootschap, na lang overlég, daarop gevonden heeft’, en waarover niet breed wordt uitgeweid, ‘alzo 'er eene Néderduitsche Spraakkunst, waar in van alles breedelyk én naauwkeuriglyk gesproken wordt, onder handen is’. Zij is nooit in het licht gekomenGa naar voetnoot1) en ook zelfs niet geheel voltooid; maar dat is geen ongeluk geweest, want terecht zegt Dr. Kronenberg, die er eenige proefjes uit aanhaaltGa naar voetnoot2): ‘wanneer dat boek had moeten dienen om op de openbare scholen in Amsterdam gebruikt te worden - zooals de bedoeling was - zijn de meesters en scholieren te feliciteeren geweest dat het nooit voltooid is.’ Onder de eigenaardigheid der schrijfwijze behoort het teekenen der scherpe o en e met een streepje, waarover Antonides schertste, van Vondel zeggende (Lyk- en grafgedichten, bl. 177): ‘Hij heeft zyn letters met geen spietsen te verweeren,
Zy zyn gehart: niets kan zijn regimenten deeren.’
De taal was intusschen slechts middel: Poëzie was het doel. Gladheid stond daarbij op den voorgrond, en die verkreeg men alleen door langdurige verschaving, waaraan soms jaren besteed werdenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 435]
| |
Dat men op 't poëtische van inhoud of inkleeding niet zoozeer stond, leeren de werken van den grooten Pels zelf. 't Is waar, hij had er op gewezen: ‘Deeze acht de gladheid in een vaers de grootste luister,
En 't wérk wordt zénuwloos, én laf aan één gestéld’,
maar toch bleef die ‘gladheid’ hoofdzaak: ‘Een dicht zy niet alleen fraaij, sierlyk, maar ook zoet
En vloeijend.....
De Néderduitsche taal wierd haast zo hoog geacht
Als onze Koopmanschap, en alzo vér gebragt,
Wén wy ons maar de moeite, én arbeid van 't verschaaven
Getroosten wilden, én ons wérk niet uit en gaaven
Mét zulk een driftigheid....
Elk woord zy ménigmaal verbéterd, en verschrapt,
Versmeed, veranderd; én 't onnoodige uitgekrabt’.
Dit werd de theorie voor de dichters der volgende eeuw. Die verschavingsmanie begon echter in de zeventiende reeds algemeen te worden. In zijne dikwerf aangehaalde monografie over Blasius, deelt Dr. Jan Te Winkel den volgenden raad mede (bl. 60), door den ouderen dichter Jonas Cabeljau aan Blasius gegeven. ‘Snoey en schaaf,’ roept hij hem toe, ‘en lek hoe langs hoe meer uw sangen
Van 't minste tot het meest, neem weynig vrijheyd aan.....
So doe ik, en so sie 'k mijn Lauwer daaglijx groeyen,
Gelijk een jonge spruyt tot een volwassen boom.
Dus doende, sal uw naam tot straf des haters bloeyen,
Gij leeft onsterfelijk, hij smoort in Lethes stroom’.
Intusschen was, gelijk wij reeds zagen, tooneelpoëzie het eigenlijk hoofdwit voor deze Aristarchen: zien wij, hoe zij de Dramatische Kunst opvatten. Het doel des Schouwburgs is, ‘De Nederduitsche taal, de zeden voort te zetten,
En met voorbeelden van een burgerlyke deugd,
En leeringen 't gemoed van de onérvaarne jeugd
Te leiden, hen de lust van 't volgen in te schérpen,
En hunne tógten aan de reden te onderwerpen’.
Moge al de didactische strekking te veel op den voorgrond gestaan hebben, men begrijpt, dat de dramaturgen, die onder den | |
[pagina 436]
| |
invloed van Dr. Meijer stonden, niet geheel los konden zijn van de leer, die hij vroeger in practijk had gebracht. Zoo het Drama gebloeid had, het was, en dit kon men niet ontkennen, omdat de Dichters er op uit waren ‘Om hunn' gedachten door het oog én oor te drukken
In 't hart, én heviger de zielen te verrukken’;
maar toch zag men voortdurend laag neer op de navolgers van Jan Vos, ‘een ambachtsman, een ongeletterd gast’, die er slechts op uit waren, ‘Met weidsche ópsnyjery van woorden!, én mét prullen
Van ballingskóppen 't oor, én oog des vólks te vullen’.
Men meende, dat die stukken alleen toeloop hadden gehad om 't klatergoud en het donderend stemgeluid der vertooners, en men zag de eigenlijke oorzaak van 't succès voorbij. Tegenover dergelijk Romantisme stelde men ‘Een spél,
Dat stichtend, kunstig, na de régels is, én wél’.
En die had men maar voor 't grijpen bij de Franschen: ‘Laat de fransche ons tót een voorbeeld zyn:
Hoe nét zyn die van taal! hoe zedenryk! hoe fyn
In kunst van schikking, in hartstogten én gedachten’.
Vandaar dan ook, dat men zich bij voorkeur bleef toeleggen op vertalingen, die op elk gebied aan de orde kwamen: in de eerste plaats overzettingen van Fransche treurspelen. Vooral moesten de regels nagevolgd, die Corneille daarvoor had gesteld: altijd vijf bedrijven, eenheid van tijd en van steê, en geen inmengsels van min deftigen aard. Niet te veel handeling! ‘Sier slechts met hevige hartstógten zó de spelen,
Dat lange redens zelfs de Aanschouw'ren niet vervelen’.
In dat opvolgen der conventioneele regels zat alle heil. Van een genie, dat bij intuïtie de waarachtige wet van 't Drama voelt en in practijk brengt, had men geen denkbeeld. Men waarschuwde er tegen: | |
[pagina 437]
| |
‘O Dichter, wacht u dan wanórdentlyke stukken
(Schoon ze op een Schouwtooneel somwylen eens gelukken)
Te maaken; volg, hoewél omzigtiglyk, de Wét
En Régels, op het spél mét overlég gezét....
Gy mist zeer gróf, wilt gy 't gebaande pad verliezen;
Al te eigen wys, een veel gevaarelyker kiezen,
En, met onduurzaam lóf te vréden, doen, gelyk
De groote Rémbrand, die 't by Titiaan, van Dyk,
Nóch Michiel Angelo, nóch Rafel zag te haalen,
En daarom liever koos doorluchtiglyk te dwaalen,
Om de eerste ketter in de schilderkunst te zyn’.
In de keuze van het onderwerp, zoo min mogelijk vrijheid of zelfstandigheid; want ‘Verkiestge ook tót de stóf uws treurspels eigen' vinding,
't Zal wildzang weezen, én vermeetele ondervinding....
Vólg dan Horatius veel liever, min vermeeten,
Die u na de Ilias én de Odysséa wyst,
En dan uwe éd'le drift, ô schouwspéldichter, pryst,
Wén gy die stóffen zo kunt kneeden, draaijen, wénden,
Dat zy nooit eveneens beginnen, loopen, énden’.
En welke opvatting men van het wezen van het Treurspel had, blijkt uit deze waarschuwing: ‘Het treurspél (laat u tóch het voorbeeld niet verleiden
Van Grieksch, noch van Latynsch treurdichter, noch 't geschreeuw
Der blinde volg'ren) wraakt in déze laater' eeuw
Een' stóf, daar zy gestraft, én in elénde blyven,
Die zonder schuld zyn, óf onweetend kwaad bedryven.
Het treuren, ik beken 't, misvoegt een treurspél niet;
Maar noemt men spél, 't geen ons niet aandoet als verdriet?’
Waren daarmee de meesten van Vondel's stukken veroordeeld, ook uit een ander oogpunt vonden zij geen genade: zij behandelden veelal Bijbelstof, en het Kunstgenootschap leeraarde: ‘Op Bybelstoffen, óf op zaaken, die omtrent
Onze eeuw geschied zyn, is 't niet raadzaam zich te léggen’.
Geen wonder dan ook, dat het elders heet: ‘Men hoort dan wél te récht de Prédikstoelen dreunen,
Wén zich het Speeltooneel wil mét Góds woord bekreunen.
Een Leeraar, die dat niet bestraft, vergeet zyn' pligt’.
| |
[pagina 438]
| |
Met dergelijke voorschriften hieven zich de middelmatigheid en de bekrompenheid ten troon. En 't voorbeeld, door Amsterdam gegeven, werd maar al te ijverig nagevolgd. Lang zwaaide Nil volentibus arduum alleen den scepter: niet alleen in Amsterdam, maar over het geheele landGa naar voetnoot1), en eindelijk gebeurde op nieuw, wat Pels van een vroeger tijdperk geboekt had: ‘'t Volk, in liefde ontsteeken
Ter Dichtkunst, wilde dat vermaak ook aan de leeken
Deelachtig maaken, dien men door gansch Nederland
Vergaderplaatsen tot dien einde heeft geplant’.
De Dichtgenootschappen schoten als paddenstoelen uit den grond op: van 1680 tot 1718 verrezen er meer dan dertig. Van de latere, meer bekende, werd te Amsterdam het ‘Vrijdags gezelschap’ (Libertate et) Concordia in 1734 opgericht; in 1759, te Utrecht, Dulces ante Omnia Musae; in 1766, te Leiden, Kunst wordt door Arbeid verkregen; in 1772, in Den Haag, Kunstliefde spaart geen vlijt; om van anderen, die minder naam of invloed hadden, niet te gewagen. Freule De Lannoy zei dan ook in 1780, dat ‘Nu schier geen stad van rang in Neerland wordt genoemd,
Die op geen Maatschappij van fraaye lettren roemt’Ga naar voetnoot2).
Zij zag daarin een bewijs van smaak ‘in deez beschaafde tijden’. Wij denken er anders over, ziende hoe, en wat er gewerkt werd. | |
[pagina 439]
| |
Ik haal als voorbeeld aan een gedicht van Mr. C. Van Lennep, niet den minsten onder de broederen, waarmee hij den 8en Januari 1784 het genootschap, waarvan hij lid was, toesprak ‘ter gelegenheid van de jaarlyksche maaltyd’Ga naar voetnoot1): ‘Te recht, beleefde Rei van braave Kunstgenooten!
Voegt ons een Vriendenmaal dus, jaarlyks, by elkaêr;
Een onzer (ook te recht heeft dit Uw' Wet beslooten)
Moet vieren met een vaars den aanvang van het jaar.
Dit past een Maatschappy daar Taal en Dichtkunst zamen
De nuttige oef'ning zyn van die daar toe behoort:
Dit kan, dit moet altyd een Dicht'renrei betaamen
Vooräl wen naarstigheid hunn' aller ziel bekoort.
Maar, is het billyk (gunt dat ik U dit moog' vraagen)
Dat elk van ons, zomtyds, een Dichter wezen moet?
Moet ieder, naar het Lot, die last zyn opgedraagen
Dat hy zyn' Broederen met Feestgezang begroet'?
Dit, schoon 't Gebruik dit eischt, klinkt my wat hard in de ooren,
Elk wordt niet evenëens ontstoken door dit vuur;
Het is en blyft steeds waar “Een Dichter wordt gebooren”,
En niemand wierdt dit ooit in weêrwil der Natuur’.
De les was verdiend, maar baatte niet. Overigens geven deze regels, zoowel als de spreuken, de richting aan, waarin men werkte, ‘'t Was een geest van ijverige, maar geestelooze deelneming, van gemoedelijke, maar hoogst bekrompen inspanning. Het was eene stemming, welke zich vleide door onverdroten ijver, met nauwlettende opvolging van zekere regels van versbouw, maat en rijm, te kunnen bereiken, wat alleen de rijkste gaven van geest en gevoel geven kunnen’Ga naar voetnoot2). Allen werden door hetzelfde gebrek aan geest beheerscht: navolging was het hoogste doel. ‘Zoete maar onbeduidende taal, gladde maar krachtelooze verzen, gerekte, koele redekaveling; - nergens licht, leven, vuur, echte kern van gevoel en hartstocht’ (Reesema). De pruikentijd was geboren: Pels en het ‘kunstgenootschap’ mochten zich als peters beschouwen. |
|