Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 400]
| |
II. De proza-roman.Was eenmaal de Poëzie alleenheerscheresse, of liever, de rhythmische vorm de eenige, die gebruikt werd, dit moest uit den aard der zaak anders worden, toen hoogere beschaving zich bewust werd, dat het iets anders is tot de verbeelding dan tot het verstand te spreken; dat aan de uitstorting van gemoed en gevoel een eigen kleed past, en een ander aan de logische ontwikkeling van gedachten, aan wier vorming vooral het begrip aandeel heeft. Voor het laatste begon men het Proza te bestemmen, den ongebonden stijl, die ook de vorm van de taal des dagelijkschen levens was. Intusschen, niet alleen aan huiselijk gebruik of zuiver verstandelijk betoog werd bij uitsluiting het Proza dienstbaar gemaakt: het werd allengs ook gebezigd als middel van kunstige schildering. Door Jan Van Ruysbroeck gevormd, door Marnix en Coornhert veredeld, was het Hollandsch Proza in de pen van Hooft en de geniale Schrijvers der zeventiende eeuw tot eene hooge mate van volkomenheid gerijpt, die het geschikt maakte om er de treffendste en levendigste tafereelen mee voor de verbeelding te tooveren. Groot was Hooft's invloed en lang heeft die gegolden. Zoo dit zijne goede zijde had, men mag toch niet voorbijzien, dat de onnatuurlijke, on-Hollandsche deftigheid, die den Drost eigen was, oorzaak werd, dat zich eene klove vormde tusschen spreek- en schrijftaal, waardoor de verwezenlijking van het ideaal eener beschaafde, algemeene, eenige schrijf- en spreektaal, dat Vondel reeds voor oogen stondGa naar voetnoot1), gedurende een paar eeuwen werd tegengehouden. Dat men Hooft vooral in den historischen stijl tot model kiezen | |
[pagina 401]
| |
zou, lag voor de hand: en wij zagen dan ook, hoe eerst Geraert Brandt dat deed met een talent, hetwelk hem niet zelden boven zijn meester plaatste. Zelfs nog omstreeks de helft der vorige eeuw heeft Jan Wagenaar dat spoor gehouden. Wij zullen later zien, hoe de deftige stijl in 't vervolg, bij gebrek aan talent of karakter, in den plechtig-gemoedelijken water-en-melk toon overging; voor 't oogenblik hebben wij te onderzoeken, of minder deftige onderwerpen ook niet op minder statigen trant werden behandeld, en of het Proza niet mede tot iets anders dan historische geschriften werd gebezigd. Dat is al vroeg, al in de zeventiende eeuw, beproefd. De eerste toch, wien hiervan de eere toekomt, is de Haagsche Raadsheer Johan Van Heemskerk (1597-1656). Zijne minnedichten, zijne navolging van Corneille's CidGa naar voetnoot1) noemen wij slechts pro memorie, daar hij alleen als schrijver der Batavische Arcadia is bekend gebleven. Een zonderling werk, die Arcadia! Het bevat het verhaal van een speeltochtje, dat een Haagsch gezelschap naar Katwijk doet, en waarin de gevoerde gesprekken hoofdzaak zijn. Rare gesprekken voor verliefde paartjes, daar de Schrijver ze gebruikte om in eene romantische lijst ‘alderhande gedenckweerdige geschiedenissen op 't aerdighste te pas te brengen,’ zooals hij zegt, opdat men ‘onder 't soet van minne-praetjes, al spelende komen zou tot kennisse van onze Vaderlandsche gelegentheden, daer niemandt een vreemdelingh in behoort te zijn.’ Men begrijpt, welk een mengelmoes daardoor ontstaat. Herders en herderinnen - geheel in den trant der latere opéra-comique - maken elkander het hof op den meest ziekelijk gemaniëreerden toon van suikerzoete galanterie, dien de schrijver in Frankrijk aangeleerd had: in ‘een opgeswollen vloed van cierlyke woorden,’ volgens zijne eigen uitdrukking. Daarbij steken op de potsierlijkste wijze de geleerde gesprekken af, waarmee deze verliefde paartjes elkander den tijd korten. Niet slechts houden zij historische verhandelingen over het kussen, dat er nog eenigszins door zou kunnen; maar zij scheppen niet minder behagen in rechtskundige vertoogen | |
[pagina 402]
| |
en bespiegelingen over heksenprocessen, of vertellen elkander een groot deel der vaderlandsche geschiedenis. En dat alles wordt opgeluisterd en toegelicht door een tal van zeer breede en zeer geleerde Latijnsche aanteekeningen! In 1637 zag de eerste uitgave het licht, die in 1639 door eene tweede, en weldra door meer andere werd opgevolgd, die een steeds geleerder aanzien hadden. Het ging den Schrijver als Cats: hij schaamde zich het werk zijner jeugd, en wilde die jeugdige loszinnigheid onder een vracht deftigheid bedekken. Nu moge het een lofwaardig streven zijn, om ‘aen onse Hollandtsche Jeught te verschaffen een inheemsch tijdtverdrijf, dat haer strelende met minnemalligheydtjes, al mallende, de liefde tot het Vaderlandt, en yver voor de vryheidt soude inscherpen;’ het moge eerbiedwaardig zijn, tegen de pijnbank en onzinnige heksenprocessen te protesteeren; - waar zoo tegenstrijdige zaken op zoo zonderlinge wijze worden aaneengesmeed, ontstaat geen navolgenswaardig kunstwerk. Toch heeft het boek een rist van navolgingen in het leven geroepenGa naar voetnoot1)! En de Critiek noemde, niet lang geleden, die Arcadia nog een ‘bevallig’ boek, waarin de gesprekken ‘op de geestigste wijze’ gevoerd, en de deftigste zaken ‘op de aardigste wijze’ aan de galanterie verbonden wordenGa naar voetnoot2)! Overigens is de stijl, waar hij werkelijk vertelt, en de galanterie zoowel als de dorre kroniek achterwege laat, los en natuurlijk en over 't algemeen kan men zeggen, dat de Schrijver zijne taal goed meester is. Maar reeds in de zeventiende eeuw begon zich het Proza op meer stellig kunstgebied te bewegen, en wel op dat van den Roman.
Er werden hier blijkbaar veel romans gelezen. Eerst vertalingen uit het SpaanschGa naar voetnoot3), die vooral in de zestiende eeuw het licht | |
[pagina 403]
| |
zagen, en waarvan ik alleen de overzetting vermeld van Mendoza's Lazarillo de Tormes, onder den titel van De Ghenuechlijke ende cluchtighe Historie van Lazarus van Tormes wt Spaingen, in 1579 te Delft gedrukt, en te Antwerpen uitgegeven. Daarop kwamen de Fransche romans in de mode, hetzij in het oorspronkelijke of vertaald. De beroemde Amadis van Gaule was al vroeg, niet uit het Spaansch, maar naar de Fransche bewerking in het Nederlandsch overgebracht. Reeds in 1546 was er denkelijk, en wel te Antwerpen, eene vertaling van de vier eerste boeken verschenen; en stellig in dezelfde stad in 1568 en 1574 eene van dezelfde boeken. De volgenden werden tusschen 1598 en 1624 op verschillende plaatsen in Nederlandsch gewaad uitgegeven. In 1645 behoorde deze roman nog tot de lievelingslectuurGa naar voetnoot1). Van het begin der zeventiende eeuw dagteekenen hier de navolgingen, als de Palmerijn van Olive, die in 1602 en 1613 te Arnhem gedrukt werd. Maar het is moeielijk te zeggen, of die werken toen reeds grooten invloed hebben geoefend. Sedert de tweede helft dier eeuw vindt men in velerlei geschriften herhaaldelijk van Romans en ‘Ridders-boeken’ gewag gemaaktGa naar voetnoot2). De middeleeuwen hadden geleefd van de Fransche Letterkunde, en ook later had deze maar al te veel invloed op de onze. Wij zagen reeds herhaaldelijk de namen van Du Bartas en Ronsard vermeld onder de dichters; maar ook de Fransche tooneelpoëzie was, vooral sedert Corneille, hier in den smaak gekomen. Het bleef | |
[pagina 404]
| |
daar niet bij, want het weinig aantrekkelijke Romantisme in proza, dat sedert de helft der zeventiende eeuw in Frankrijk den boventoon had, vond hier wellicht nog meer bewonderaars. Op de Amadis-romans volgden de zoogenoemde heroïsche romans van Costes de la Calprenède en Mademoiselle de ScudéryGa naar voetnoot1), voor de geschiedenis van den smaak nog steeds niet van belang ontbloot. De Fransche roman in de tweede helft der zeventiende eeuw had een eigenaardig karakter. Het was de terugkeer op letterkundig gebied van de middeleeuwsche ridderlijkheid en galanterie, die door de tijdsomstandigheden uit het werkelijke leven verbannen waren. Die eigenschappen werden dan ook in eene denkbeeldige, naïeve maatschappij overgebracht, en het Fransche Proza doet ons hetzelfde verschijnsel opmerken als de Italiaansche Poëzie: als tegenstelling werd de pastorale geboren. De Astrée, Clélie, Pharamond, en hoe ze verder heeten mogen, dragen alle min of meer dien stempel. Even overdreven van inhoud als in de middeleeuwen de avontuurlijke Artur-romans, waren het nu die idealiseerende verhalen, waarin even onmogelijke heldendaden en eene even uiterlijke vrouwenvereering de hoofdrol spelen. Maar hetgeen ze voor ons eigenlijk ongenietbaar moest doen zijn, was de gemaaktheid van den vorm, de affectatie van den stijl van dat suikerzoet gekoos. Sedert Frans I in Madrid had gevangen gezeten, was, vooral door bemiddeling van Antonio Perez, de Spaansche Estilo culto den Franschen stijl binnengeslopen, zoowel als het Euphuïsme der Engelschen en de Concetti van Marini. Het Hôtel de Rambouillet, waar Balzac en Voiture den toon gaven, werd het brandpunt der nieuwe letterkundige beweging. Zoo de précieusesGa naar voetnoot2), die daar Catherine de Vivonne omringden, den | |
[pagina 405]
| |
slechten smaak in de letteren hebben ten troon verheven, waarvoor ze door Molière genoeg gestraft zijn, de toon, die daar heerschte, had evenwel de verdienste de ruwe manieren en ongebonden zeden uit den tijd van Ligue en Fronde te verzachten, en ten slotte werd de goede smaak der eeuw van Lodewijk XIV er toch door voorbereidGa naar voetnoot1). Men zal begrijpen, dat inhoud en vorm beide die werken weinig geschikt maakten voor het Hollandsch publiek; maar wij hebben altijd de dwaasheid gehad eigen armoede te bedekken door maar te pronken met hetgeen elders opgeld deed, zonder te vragen, of het kost was voor onze monden. Zoo worden tegenwoordig de Fransche tooneelspelen ons opgedischt, alleen maar omdat ze te Parijs grooten toeloop hadden, ofschoon dikwerf de geschilderde toestanden voor ons onverstaanbaar of ongenietbaar zijn. Zoo werden in de middeleeuwen de ridderromans aan de Vlaamsche poorters voorgezet, en in de zeventiende eeuw pastorales, die hier weinig sympathie konden wekken. Toch werden die boeken niet zelden nagedrukt, doorgaans vertaald, en met gretigheid gelezen. Ruim eene eeuw bleven zij de geliefkoosde lectuur der lieden du ton, zooals uit de romans van Wolff en Deken en ook uit Van Effen's Spectator blijktGa naar voetnoot2), welke laatste sterk te velde | |
[pagina 406]
| |
trok tegen die ‘Schryvers der ouwerwetsche en nieuwmodische Romans en levensgevallen, die 't meest tot het publiek tydverdryf toegebragt hebben of nog toebrengen,’ zooals ‘de beruchte Heer en Juffrouw Scudéry’Ga naar voetnoot1). Niet alleen was de stijl dier werken onnatuurlijk en gemaaktGa naar voetnoot2), de inhoud was nog dwazer door overdreven sentimentaliteit. De hoofdzaak was avontuurlijke galanterie, opgeluisterd door gevechten, duëls, schaakpartijen, serenades, wanhopige omdolingen, en wat dies meer zij. Van Effen heeft ons eene alleraardigste schets-parodie van zulk eenen opgeschroefden, gemaniëreerden ridderroman geleverd in zijn 255e vertoog; en daarmee ‘willen bespotten de dwaze aankleving en drift voor die volumineuse versieringen, schoon ze krielen van de buitensporigste en walgelykste ongerymt- | |
[pagina 407]
| |
heden, die de waarschynlykheid een openbaren oorlog kunnen aandoen’ (no. 274). Toch werden ze verslonden, niettegenstaande de vertalingen daarenboven doorgaans bitter slecht waren, deels ten gevolge van de eigenaardige ‘deftigheid’ onzer schrijftaal, deels door de onkunde der vertalers. Het gevolg daarvan was vooreerst, dat wij meer en meer verfranschten; ons meer en meer aan voor ons zinledige voorstellingen en uitheemsche zedeschilderingen gewenden; naar geen waarheid of diepte meer vroegen, terwijl onze letterkundige smaak meer en meer bedorven werd; en in de tweede plaats, dat bij hen, die het oorspronkelijke met de vertaling konden vergelijken, de meening veld won, dat het Hollandsch als letterkundige taal volmaakt onbruikbaar wasGa naar voetnoot1). Dat die ‘dwaze aankleving’ eindelijk ook tot min of meer oorspronkelijke navolgingen moest leiden, spreekt vanzelf. De Batavische Arcadia gaf ons daarvan reeds een voorproefje. Maar de eerste eigenlijke nabootsing verscheen in 1668 onder dezen weidschen titel: ‘De Wonderlijke Vryagien en Rampzaalige, doch bly-eyndige trouwgevallen van deze tijdt, tusschen Arantus en Rosemondt, Grannadus en Cielinde, Coredon en Leliana, Fierandus en Leonora, | |
[pagina 408]
| |
Herkelus en Narsise, voorgevalle in het roem-ruchtigh Hollandt, herwaerts in weynigh jaeren, door B.B.’Ga naar voetnoot1). Een zestigtal jaren later behoorde deze roman nog tot de modelectuur, ofschoon de toon volkomen overeenstemt met den inhoud: hij is vol van het walgelijkst overdreven sentimentalisme, van hyperbolen en mythologisch klatergoud. Evenwel ploft de schrijver ieder oogenblik van zijne stelten neer in het proza der meest alle-daagsche bijzonderheden van het gewone leven. De helden van het boek, wier avonturen wel worden ineengestrengeld, maar niet met elkander in verband gebracht, zijn meest Hollandsche koopmanszonen; en het laat zich wel aanzien, dat de origineelen van de verdichte romantische namen onder de werkelijke jeunesse dorée van dien tijd te vinden waren. Ook dit was eene navolging van Fransche voorbeelden; want aan de meest gevierde heroïsche romans gaven de toespelingen op de tijdsomstandigheden, of herinneringen uit het leven van bekende personen juist een ongemeen aantrekkelijken geurGa naar voetnoot2), evenals thans met de romans van Alph. Daudet plaats heeft. | |
[pagina 409]
| |
De Schrijver was volkomen verstoken van talent, zoowel wat de samenstelling van het geheel als wat zijn stijl aangaat. De minnedichten, waarmee het boek, blijkbaar naar 't voorbeeld der Arcadia, doorweven is, zijn niet beter dan de rest. Gunstig steekt daarbij een andere roman uit deze school af, die na 1675 werd geschrevenGa naar voetnoot1), maar eerst in 1695 in het licht schijnt gekomen te zijnGa naar voetnoot2), en waarvan de titel luidde: ‘De vermakelyke Avanturier, ofte de wispelturige en niet min wonderlyke levensloop van Mirandor.’ Leendertz zei niets te veel, toen hij verklaarde, dat ‘hoe grof en onkiesch deze roman ook op vele plaatsen moge zijn, hij uitmunt door geestigheid en levendigheid van stijl.’ Het is een echte roman picaresque, in den trant van Lesage's Gil-blas of den door hem vertaalden Guzman d' Alfarache, de zonderlinge en sterk gekruide avonturen bevattend van een vroolijk jonkman van geringe afkomst, die gezegd wordt zijn levensloop aan den Schrijver te hebben medegedeeld, welke ‘deselfde styl, die hy in 't verhalen gebruikt hadt’ in zijn geschrift volgde, waardoor er wel eens wat in wordt aangetroffen, dat ‘wat te vrypostig’ is. Het verhaal boeit ons door levendigheid van voorstelling: altijd wordt er geschilderd, niet geredeneerd. Daarbij is de trant van den Schrijver geestig en schalkachtig, zijn stijl ongedwongen, los en natuurlijk, slechts hier en daar wat al te plat van uitdrukking. Toon en taal zijn steeds in overeenstemming met het behandelde onderwerp, waardoor eene aangename afwisseling van vorm ontstaat. Men kan zeggen, dat hier voor 't eerst met talent de taal van het dagelijksch leven in een boek is overgebrachtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 410]
| |
De Schrijver, die zijn naam slechts met de letters N.H. (stellig Nikolaas Heinsius) aangeeft, was een belezen man, met Fransche en Nederlandsche Letterkunde bekend, waarover hij een vrij juist oordeel velt. Met de opvolgers van Cats, Huygens en Vondel loopt hij niet hoogGa naar voetnoot1). Hij maakt zelf een zeer goed minnedicht (I, 171) en parodiëert op de aardigste wijze den Rederijkerstrant (I, 275) zoowel als den gewonen romanstijl (I, 154), aan welke laatste soort van boeken hij in de voorrede verwijt, dat zij door het verhaal van ‘ongelofelijke dingen’ het ‘gesondt oordeel doen misbruiken’. Als een echt Hollandsch Schrijver wilde de auteur zijn ‘vermakelijk’ boek doen dienen tot stichting zijner medeburgers, gelijk hij nadrukkelijk op den titel vermeldtGa naar voetnoot2). Zijne spreuk was: ‘Ridendo dicere verum’. Men zegt, dat zijn werk in vier talen werd overgezetGa naar voetnoot3), en dat Fielding hem zijn meester noemde. Hier te lande beleefde het boek acht uitgaven, waarvan de laatste in 1756 het licht zag. Hoe Fransche zeden afbreuk deden aan de Hollandsche huiselijkheid en degelijkheid, leeren de dames-clubs, die allengs ontstonden. Coenraad Droste wijst er in zijn Geheugchenis, vs. 6287 op, dat er in 1684 zekere dames-sociëteiten ontstondenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 411]
| |
Hij noemt ze elders ‘Maetschappy van lanterfanten’. De Fransche geest en de Engelsche onzedelijkheid uit den tijd van Karel II waren allengs Holland binnengeslopen. Fruin haalt het volgende aan uit de aanteekeningen van L. Saen: ‘Niettegenstaende de oorlogen en zware tijden nam de dertelheyt in Hollant seer toe, daervan Zeelant ook niet vrij was, alwaer men geheele societeyten maeckte om des avonts te sitten spelen, en daer men tot 11 à 12 uuren in den nacht sat..... Daer wierd ao 1696 van alle fraeye, bedaerde luyden seer geklaegt, dat de Haegsche juffers soo dartel wierden en in alle ydelheit de juffrouwen van de nabuerighe natiën navolghden, niets doende als salet te houden, te spelen en te gaen kuyeren, wat lekkers te eten, sonder haer te becommeren hoe sulcx gewonnen werd en toebereyt, en wie het maeckt, wordende het huyshouden by haer voor een schande gereeckent’; enz. Deze clubs gaven aanleiding tot een boeksken, hetwelk in datzelfde jaar 1696 het licht zag, en dat in den vorm is gegoten van een roman, ofschoon het blijkbaar niet veel anders is dan wat wij een blauw-boekje zouden noemen. De titel luidt: Het Leven en Bedryf van de hedendaagsche Haagsche en Amsterdamsche Zalet-Juffers, vertoonende in veelderhande Geschiedenissen, vreemde voorvallen en aanmerkelijke zaken, haar geveinsden handel, listig beleid, aardige volvoeringen, snode bezigheden, ondoorgrondelijke gedagten, bedriegelijke aanleidingen, valsche vertooningen, en verfoeyelijke doortrapte bedrijven. t' Amsterdam bij Tim. ten Hoorn, 1696. Het zijn vooral ‘de juffers van het Hof’ (bl. 123) in Den Haag, die hier aan de kaak gesteld, ja, aan de algemeene verachting prijsgegeven worden: op eene zoo ergerlijke wijze, dat wij het boeksken de eer der vermelding niet waard zouden hebben geacht, zoo het niet in verband stond met een merkwaardig teeken des tijds. De feiten, die hier geschilderd worden, zijn echter zoo schandelijk, dat de schrijver voor niets anders dan een pamflettist van de laagste soort, een gemeenen lasteraar, mag gehouden worden, die waarschijnlijk de ten tooneele gevoerde personen zoo heeft geschilderd, dat men aan vermeende origineelen kon denken, terwijl ook sommige feiten wellicht op sterk overdreven waarheid | |
[pagina 412]
| |
steunden. Ik geef in de noot een uittrekseltje, dat wellicht de drift voor deze clubs in een niet al te overdreven daglicht plaatstGa naar voetnoot1). Overigens beveelt zich dit samenlapsel van avonturen noch door inkleeding noch door stijl aan. Het wijst op schromelijken achteruitgang in zeden, in smaak en in kunstzin. |
|