Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 440]
| |
W.D. Hooft, Isaak Vos, M. Waltes, M. Fockens, A.B. Leeuw, Johan van Paffenrode, W.G. van Focquenbroch, P. Bernagie, Th. Asselijn.Is het noodig, is het wenschelijk, stil te staan bij de reeks van treurspelen, die, op de leest van 't aangewezen stelsel geschoeid, doorgaans uit het Fransch vertaald, in grooten getale gedrukt en meestal ook voor het Amsterdamsche publiek ten tooneele gebracht werden? Mij dunkt, wij kunnen volstaan met het noemen van eenige titels en namen. Dat de spektakelstukken afnamen, zal niemand verwonderen: toch gaf D. Lingelbach, die in 1687 een der pachters van den Schouwburg werd, in 1669 er nog een, getiteld: De liefde van Diana en Endimion, ‘treurspel met konst- en vlieghwerk’; en De verraderyen van Abiran, door P. Dubbels, in 1668 gedrukt, en in 1671 ‘op nieuw overzien en verbetert’, wordt op den titel genoemd een tooneelspel ‘vol heerlijke veranderingen’. De Toveryen van Armida, ‘met konst- en vliegwerken’, door A. Peys zag in 1695 het licht (herdr. in 1697 en 1751); en in het jaar 1697 Pluymer's Reinout in het betoverde hof (herdr. in 1747) ‘met konst- en vliegwerken, verscheidene Sieraaden en Baletten’. Daarbij sloten zich de stukken aan, uit de Spaansche romantische school overgenomen, waarbij wij reeds hebben stilgestaan (bl. 390). En het is hoogst merkwaardig te zien, hoe zij, ondanks de aanmatiging en den invloed van het ‘Kunstgenootschap’, zich op het tooneel en in de gunst van het publiek wisten te handhaven. Hoe taai het leven van het romantische drama was, en hoe weinig | |
[pagina 441]
| |
N.V.A. in den smaak van het volk viel, leeren o.a. de vele herdrukken van die stukken, zoodat, nog in 1707, Isaak Vos, in de opdracht voor de zesde uitgaaf van De beklaaglyke dwang, kon zeggen: ‘Het dunkt my ongerymd in het rymen van tooneelspeelen voor de tegenwoordige tijd, te letten op de voorledenen, nu het oog neffens de ooren, wil aandeel hebben in hetgeen haar vertoond werd’. Toch zegevierde gaandeweg het Fransch-classieke Drama. Een van de vroegst vertaalde stukken is de Cid geweest, in 1640 door J. Heemskerk uitgegeven, en waarvan Pels getuigt, dat het veel toeloop had: ‘'t Heeft ieders achting steeds doen groeijen, nooit verloren’:
waarschijnlijk omdat het geheel in den trant der Romantische school was behandeld. Het ‘Kunstgenootschap’ had behalve Agrippa nog Orondates én Statira, Andromaché, Ifigenie, Cinna, Mithridates, Astrate gegeven, benevens eenige blijspelen; en de bewerkers zelf getuigen: ‘Men ziet, dat zy het volk als na de Schouwburg rukken;
Zy geeven niet alleen voor een maal, maar zoo vaak
Men ze ophaalt, voordeel, vergenoeging, én vermaak’.
Wij werden reeds tegen die voorstelling van zaken gewaarschuwd; maar hoe dat zij, ze hebben onzen letterroem niet verhoogd, evenmin als de Brittanicus van Joh. De Canjonele (1693), Otho of de dood van Galba, ‘uit het Fransch van den Heer P. Korneille’, van S. Van der Cruyssen (1695), de Nicomedes en de Ariadne door Kataryne Lescailje (1692 en 1693), Haverkamp's Dood van Nero (1709), de Electra, naar Crebillon door Ph. Malfart (1714), de Cato van Addison (1715), en zoovele anderen. Non ragioniam di lor. Het blijspel, de klucht, verdient eenige nadere beschouwing, omdat op dit gebied althans een paar dichters opstonden, die zich boven het gewone peil verhieven. De eigenlijke klucht bleef, vooral in den beginne, even plat, even ergerlijk en doorgaans ook even weinig echt comisch als ooit. De toeschouwers bloosden niet zeer spoedig, wat er ook op de planken gebeurde. In de treurspelen kwamen soms tooneelen | |
[pagina 442]
| |
voor, die thans moeilijk te vertoonen zouden zijn; b.v. hetgeen met Rozelijn in den Aran en Titus, of ook dat, wat tusschen Jempsar en Jozef voorvalt. Er was evenwel al eenige vooruitgang, want Pels doet opmerken, dat, zoo dit nog vertoond wordt, ‘'t Geschiedt sléchts in een' hoek van 't Schouwtooneel, én kort,
Zo dat daar naauwelyks acht óp geslagen word’.
Maar de kluchten hingen dikwijls van zulke oneerbare handelingen aaneen, en in woorden werd het onkiesche nog breed uitgemeten, hetgeen Jer. De Decker in een zijner puntdichten doet uitroepen: ‘Gy laet uw' dochters gaen tot Kamers en tooneelen,
Alwaer men niet en hoort als ongewassen kout,
Alwaer men niet en ziet als parten van bordeelen’.
En wanneer ze niet oneerbaar zijn, dan vervallen zij niet zelden in zoo walgelijk vieze aardigheden, dat men zich ter nauwernood kan voorstellen in welke vuilnisbakken men den prikkel voor den lachlust der toeschouwers zocht. Eene andere opmerking, die zich aan ons opdringt, is deze, dat het publiek al even weinig gevoel van eerlijkheid als van eerbaarheid en betamelijkheid schijnt gehad te hebben; want het bestelen van de ouderlijke kas door kwistzieke en loszinnige zonen, is schering en inslag dier stukken, maar geeft nooit aanleiding tot eenig vertoog, waaruit zou zijn op te maken, dat men dit ergerlijk vond. Het misbruik schijnt echter tot reactie geleid te hebben. Herhaaldelijk werd in Holland het tooneel verboden: meest uit puriteinsche steilheid, maar ook wegens de ergernis, die tooneelspelers gaven. Zoo in 1608 in Den Haag, omdat de voorstellingen waren ‘schandeleus en schadelyk voor de gemeente’Ga naar voetnoot1). In 1650 werden daar wederom alle tooneelvoorstellingen geschorstGa naar voetnoot2) - en dat verbod bleef zeven jaar in stand - vooral ten gevolge van de onkiesche kluchten, die er vertoond werden, zooals Westerbaen ons geleerd heeftGa naar voetnoot3). Gedurende de jaren 1672-1678 bleef de | |
[pagina 443]
| |
schouwburg zoowel in Den Haag als in Amsterdam gesloten, deels om staatkundige redenen, wijl men er feiten op het tooneel gebracht had, die aan de buitenlandsche mogendheden aanstoot gaven; maar deels ook omdat, zooals Pels zegt, men zich niet had ‘bekreund mét kunst noch zeden’, omdat men voordeel gezocht had ‘uit vuile, uit Bybel- of Staatspélen’. Ziehier hoe hij zich uitdruktGa naar voetnoot1): Werd de Schouwburg ‘In 't jaar van twé én seventig gesloten,
Uit de oorlóg is alleen zulk sluiten niet gesprooten;
Maar Karel Stuart op het haatelykst vertoond,
En Vrankryk in de Moord des Admiraals gehoond,
't Geen meê begonnen was na Stuarts moord te speelen,
Was eerder de oorzaak van dat sluiten op 't beveelen
Der Burgemeest'ren, die eerst na het vyfde jaar
Op lang, én stark verzoek toelieten, dat men daar
Wéér speelde, dóch, mét veel verbét'ring in de wétten,
Om op de zéden, om op kunst, én taal te létten,
En niet op 't géld; om schémp, én ontucht eeuwig van
't Hérvórmde Schouwtooneel te doemen in de ban’.
Die hervorming schijnt niet zonder blijvenden invloed geweest te zijn, althans op eene andere plaats (bl. 22) zegt dezelfde schrijver: ‘Onnoodig is het, dat ik honderd kluchten noem',
Die door geen and're drift, als geilheid, zyn beschreeven.
De meeste heeft men van ons Schouwtooneel verdreeven
Sint weinig jaaren. Oene alleen is na de dood
Des Dichters, die zyn' klucht zélf doemde, uit hooge nood,
En groote schaarscheid van verand'ring weêr hérbooren;
Maar had geen uitslag als voorheen: zo waaren de ooren
Alreê gezuiverd door 't afschaffen van die smét’.
En Langendijk gewaagt in een zijner blijspelen van de stukken van vroegere dagen aldus: ‘Als men de oude kluchten leest van dien tyd, zyn ze niet zoo schandeleus en vuil geschreven,
Dat men ze nu niet zou speelen, zo ze aan den Schouwburg wierden gegeven?’
Zoo er eindelijk verbetering kwam, dan was dit te danken aan de ‘wyze beveelen’, die de Burgemeesters van Amsterdam in | |
[pagina 444]
| |
't begin der achttiende eeuw gaven, om ‘alle aanstootelykheden van den Schouwburg te weeren’, zooals men in opdracht en voorrede leest van het zinnespel de Mode, door het Konstgenootschap Latet quoque Utilitas in 1732 uitgegeven.
Terwijl de kluchten, die verdwenen waren, zoowel als die, welke nog werden gedicht, om de aangegeven gebreken, zelfs bij name ter nauwernood bekend zijn gebleven, hebben ook de ietwat betere blijspelen, die ze vervingen, geen gelukkiger lot gehad. Zoo ging het met die van Thomas Asselijn, en zelfs met die van het ‘Kunstgenootschap’, hoe hoog Pels ook de verdiensten dezer laatsten opvijzeltGa naar voetnoot1), en ofschoon zelfs een man als Langendijk ergens gewaagt van ‘dat volgeestig stuk De gelyke Tweelingen’. Anders was het met de blijspelen van dezen Dichter, die, ofschoon in den beginne een vereerder en in vele opzichten een opvolger van de wetten van ‘het voortreffelijk Kunstgenootschap Nil volentibus arduum’, gelijk hij het zelf noemt, toch te veel talent als blijspeldichter aan den dag legde, om in den grooten stroom te verdrinken. Maar hij behoort tot een volgend tijdperk. Hier mogen wij echter bij een zijner voorgangers een oogenblik stilstaan, terwijl wij een paar andere slechts even vermelden. In de eerste plaats behoort genoemd te worden Willem Diederikz. Hooft, die van 1635 mee aan 't hoofd der ex-Oude Kamer stond, en terstond in 1637 tot Regent van den Schouwburg werd aangesteld, welke betrekking hij tot 1641 bekleedde, en voorts van 1644-1647 en 1651-1652. Van hem zijn vijf kluchtspelen bekend, namelijk: Andrea de Piere, peerde-kooper, ‘vertoont op de Brabantsche Kamer, anno 1628, nu weder op nieuws gespeelt op de Amsterdamsche Kamer, anno 1634’, en nogmaals gedrukt in 1646, Doortrapte Melis (1623), Stijve Piet (1628), waarvan in 1644 de derde druk verscheen, en wederom een nieuwe in 1682; De Heden- | |
[pagina 445]
| |
daegsche verlooren soon, (gedr. 1630, 1640), en Jan Saly (1622) waarvan in 1644 de derde druk verscheen. Niettegenstaande deze dichter Bredero bijzonder had bestudeerd, missen toch zijne kluchten alle aanspraak op den naam van comedies. Doorgaans bestaan zij uit eene aaneenschakeling van grappige, maar uiterst onkiesche of vieze tooneelen, en daarbij ontbreekt er alle gevoel van zedelijkheid aan. Jan Saly b.v. is de geschiedenis van een ouden vrek, die een meisje trouwt, dat reeds bij een ander zwanger is. Na eene maand gehuwd te zijn bevalt zij, en nu verbeeldt Jan Saly zich, dat hij in twaalf maanden even zooveel kinderen zal krijgen en hij koopt twaalf wiegen. Alleen bij het eerstgenoemde stuk moeten wij een oogenblik stilstaan, omdat het allen schijn heeft, dat de dichter een tegenhanger heeft willen leveren op Bredero's Spaansche Brabander, door de voorstelling, hoe een eerlijke en eerzame Antwerpenaar in Amsterdam bedrogen wordt. Andrea de Piere, zoon van een rijk Antwerpsch koopman, komt met vijfhonderd ducaten naar de hoofdstad van Holland om paarden te koopen. Hij slaagt niet en houdt dus het geld in den zak. Eene lichtekooi heeft aan zijne oude minnemoer, Besje Sybrich, allerlei bijzonderheden omtrent zijne familie ontlokt, en maakt daarvan gebruik om hem te beduiden, dat zij eene voordochter van zijn vader is. Daarmee lokt ze hem in haar huis en haalt hem over, den nacht daar door te brengen, met het doel hem te doen van kant maken en zich het geld toe te eigenen. Hij valt door eene verrotte plank in het ‘sekreet’, kruipt er uit, en raakt zoo buiten het huis. Hij maakt geraas om ingelaten te worden, maar men wil hem niet kennen. Dieven, die het graf van een ‘heer-oom’ willen gaan bestelen, vinden hem en dwingen hem in het graf te duiken, en de kostbaarheden, die het bevat, voor hen te rooven. Hij houdt een rijken robijnen ring voor zichzelf, en de dieven, gissende dat hij hen bedriegt, sluiten hem in het graf. Een paar andere nachtwandelaars, op denzelfden buit belust, openen het graf weer, en zoo vindt hij gelegenheid te ontkomen. Zijn waard voorziet hem van andere kleeren en dan vertrekt hij voor dag en voor dauw uit de stad, den gestolen ring meenemende. De snol, die hem bestolen heeft, koopt het stilzwijgen der buurvrouwen, die het nachtelijk gerucht gehoord hebben, door haar op een lekker glaasje | |
[pagina 446]
| |
te trakteeren! Men ziet, de zedeleer, die hier gepredikt wordt, is niet zeer fijn. Er zijn grappige toestanden in het stuk, maar het vieze voorkomen van den bedrogen Antwerpenaar, die elks reukzenuwen op onaangename wijze aandoet, vormt de groote aantrekkelijkheid. Isaak VosGa naar voetnoot1) begon zijne dramatische loopbaan met eene vertaling naar Lope de Vega: De Gedwongen Vriendt, welk stuk in 1646, 1678, 1704 en 1743 gedrukt werd. Hij gaf nog drie vertaalde, en voorts drie oorspronkelijke stukken, die zich lang op het tooneel hielden en dikwerf herdrukt werden. Ik geef de titels in de nootGa naar voetnoot2) en bepaal mij tot een enkel woord over Pekelharing in de Kist. Het is eene opera-bouffe, die geheel gezongen werd, en ‘gespeelt op d' Amsterdamsche Schouwburg’ den 15en October 1648. Het is eene niet onaardige, maar platte klucht. Eene vrouw ontvangt in de afwezigheid van haren man Pekelharing; maar op 't oogenblik dat deze aan zijne verliefdheid denkt bot te vieren, komt een ander minnaar, de vaandrig, hen overvallen, en nu wordt Pekelharing in eene kist verstopt. Als de snorkende vaandrig allerlei van zijne reizen opsnijdt, komt onverwachts de man t'huis. De vrouw zegt tot den bevreesden zwetser, dat hij den degen moet trekken en met veel rumoer een man zoeken, die hem quasi bestolen heeft. Man en vrouw zweren, dat er zich niemand in huis bevindt, en zoo raakt de vaandrig de deur uit. Nu komt Pekelharing uit de kist, en de man denkt, dat hij de vervolgde dief is. De man laaft hem voor den uitgestanen angst met brandewijn en wil hem wegzenden; maar zijne vrouw beduidt haren wederhelft, dat het weer te slecht is, en hij laat zich overhalen om hem in huis te houden. De verloste geeft dan den man een ducaat om eene flesch Spaanschen wijn te halen, en | |
[pagina 447]
| |
terwijl dit gebeurt, spreekt de vrouw met hem af, wat er gebeuren zal, als de man slaapt. Van M. Waltes vermeld ik alleen de Klucht van de Bedrooge Gierigaart, die in 1653 gespeeld, en een jaar later gedrukt werd. Hij bedoelde blijkbaar navolging van Bredero, maar miste daartoe het noodige talent. M. Fockens schreef drie kluchten: Dronkken Hansje, den 22en October 1657 op den Schouwburg gespeeld, en in dat jaar, alsmede in 1663 uitgegeven; De verliefde Grysert, 1659; De Italiaansche Schoorsteenveger, 1662. Het eerste dier stukken is een voorlooper van Langendijk's Krelis Louwen. Een dronken schaarslijper wordt door een Graaf in huis gehaald, en houdt zich gedurende een dag voor een groot heer. De Dichter pocht op zijne oorspronkelijkheid. ‘Ik doe niet als die kreupele Rymers: ze maakten niet een liedt
Of niet een Bruylofts-digt, of ze hebben 't uit de boeken,
Ze moeten 't uit Vondel, of Krul, of uyt Van der Veen zoekken’.
Het schijnt, dat het derde stuk zekere vermaardheid had, daar in Bernagie's blijspel Het Huwelijk sluiten, van 1685, gezegd wordt (bl. 31): ‘Je sult een historie zien, daar de Italiaansche schoorsteenveger prul by is.’ A.B. Leeuw zou met zijne zeven stukkenGa naar voetnoot1) geene vermelding verdienen, ware het niet, dat zijne Klucht van Pyramus en Thisbe, ‘ofte boertig treurspel,’ uit het Hoogduitsch vertaald, groote overeenkomst had met Shakespeare's Midsumnernights dream. Leeuw's Pyramus en Thisbe is eene min of meer vrije vertaling van Gryphius' Peter Squenz.Ga naar voetnoot2) 't Is eene dartele grap, nog overdrevener, maar ook vroolijker dan Gramsbergen's Bedrooge Hartog van Pierlepon 1650), welke klucht ook met een gedeelte van Shakespeare's genoemd stuk overeenkomtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 448]
| |
Onder de beteren, die in eene Geschiedenis onzer Letteren niet mogen ontbreken, rekent men doorgaans Johan Van Paffenrode, ‘Vrijheer van Gussigny, Commandeur militair der stad van Gorinchem en het quartier van dien, Luitenant Colonel ende Capitein.’ Hij schreef twee kluchten en eene tragedie. De laatste, getiteld: De ondergang van Jonkheer Willem van Arkel, heeft niet veel te beduiden, ofschoon zij herhaaldelijk werd gedrukt (1662, 1669, 1705, 1711). De kluchten heeten: De klucht van Sr. Filibert genaemt Oud-mal ‘op het spreekwoord: Als Oud-Mal begint te scheuren, soo is 'er geen stoppen aen.’ Zij werd den 12en Maart 1657 op de Gorcumsche Kamer Vernieuwt uyt Liefde gespeeld en in dat jaar gedrukt: zoo ook in 1663, 1669, 1705, 1711. Voorts: Bedroge girigheyd ofte Boertige Comoedie van Hopman Ulrich, 1661, 1665, 1669, 1705, 1709, 1711. Deze stukkken zijn niet onaardig, maar zoowel het eene als het andere is, wegens den onkieschen inhoud en de vuile en gemeene grappenGa naar voetnoot1), ongeschikt om hier ontleed te wordenGa naar voetnoot2). Zij hebben ook niets van een regelmatig blijspel, en geven den schrijver geen recht op eene eereplaats in de geschiedenis der LetterenGa naar voetnoot3). Wij zullen ook niet veel woorden verspillen over den burlesken poëet W.G. Van Focquenbroch, tusschen 1630 en 1636 geboren, en in 1675 gestorven,Ga naar voetnoot4) ofschoon de uitgever van een verbeterden druk zijner werken, A. Bogaert, van hem getuigde: ‘Dees Dichter mag by Hooft, by Westerbaan,
By Brand, by Vos, by Kats en Dekker staan,
Ja zelfs by Vondel.
Zyn Poëzy, een gadelooze schat,
Is niet dan geest en kunsten, t' zaam gevat
Als in een bondel’.
Behalve zijne travesti's heeft hij ook een paar blijspelen geschreven: De Verwarde Jalouzy en De Min in 't Lazarushuis, naar | |
[pagina 449]
| |
Lope de Vega's Los Locos de Valencia bewerktGa naar voetnoot1). Dr. J.A. Worp oordeelt over dit stuk wat heel gunstig: hij noemt het ‘één der beste blijspelen van het laatst der zeventiende eeuw.... De verwikkeling is niet onaardig en de comische tooneeltjes zijn even menigvuldig als de dwaze zetten, terwijl het stuk niet platter is dan de andere blijspelen van dien tijd.’ Het is zes maal gedrukt, en was 130 jaren later nog op het tooneelGa naar voetnoot2). Andere heeft hij misschien onvoltooid achtergelaten, althans Th. Asselijn heeft in 1692 een kluchtspel berijmd, dat naar ‘den Heer W.G. Van Focquenbroch gevolgd’ was. Het had gerust achterwege kunnen blijven, want het is eene uiterst platte klucht, zonder eenige intrigue, waarin het moffen-patois van den Duitschen kwakzalver en de vieze aardigheden van zijn knecht voor geest moeten gelden. Vermelding verdient verder Dr. Pieter BernagieGa naar voetnoot3), die in 1656 te Breda geboren werd en zich in Amsterdam als geneesheer vestigde. In 1669 werd hij toegelaten om ‘chirurgicale lessen’ te geven, en drie jaar later tot Hoogleeraar aangesteld. Op het eind van 1699 stierf hij. Hij heeft vijftien treur-, blij-, en kluchtspelen geschrevenGa naar voetnoot4). De laatsten zijn nauwelijks wat Witsen Greysbeek ze | |
[pagina 450]
| |
keurdeGa naar voetnoot1), ‘losse, natuurlijke schilderingen der vaderlandsche zeden van zijn tijd’. Enkele daarvan hebben zich lang op het Amsterdamsche tooneel gehouden, hetgeen mag bevreemden, ook als men aan zoodanig werk niet al te hooge eischen stelt. Zij zijn niet ontbloot van comische zetten of tooneelen, maar manten noch door verwikkeling, noch door karakterschildering uit, terwijl de ontknooping zelden gerechtvaardigd is. Dr. Van Helten heeft in 1871 het Studenten Leven en De Goê Vrouw op nieuw uitgegevenGa naar voetnoot2) ‘als de meest aantrekkelijke van het negental blijspelen’. Toch zijn het niet deze, die het langst op het répertoire hebben gestaanGa naar voetnoot3). Meer aandacht verdient Thomas Asselijn, die omstreeks 1620 in | |
[pagina 451]
| |
Dieppe geboren werd, maar reeds zoo jong in Amsterdam kwam, dat hij ‘in merg en been Nederlander werd’Ga naar voetnoot1). Eerst was hij boekbinder, later (1653) werd hij karmozijnverver, en speelde in die hoedanigheden eene rol in het St. Lucasgilde. Reeds in 1639 wordt hij genoemd als Hollandsch, dichter. De strijdschriften van Nil Volentibus hebben ons geleerd, dat hij, ofschoon van eene geletterde opvoeding verstoken, een man van invloed was in de tooneelwereld; dat hij als Hoofd der onafhankelijken werd beschouwd, die niet aan den leiband van het Genootschap wilden loopenGa naar voetnoot2). Tevens is ons niet ontgaan, dat hij in 1683 al een man van leeftijd genoemd wordt: hij was toen reeds sinds veertig jaren als Poëet bekend. Op hoogen ouderdom overleed hij in 1701. In 1653 gaf hij een dichtstuk uit: Op de Vereeniging van Apelles en Apollo oft Jaargety van St. Lucas, en in 't volgende jaar: Broederschap der SchilderkunstGa naar voetnoot3). Weinige jaren later (21 Sept. 1657) trad hij voor 't eerst als tooneeldichter op met een treurspel: Den Grooten Kurieen, of Spaanschen Bergsman, dat zoo onbekookt van aanleg, en zoo kinderlijk van bewerking is, dat men het ter nauwernood kan uitlezen. Zijne overige treurspelenGa naar voetnoot4) staan niet veel hooger, en leveren volkomen het bewijs, dat zijn talent op dat gebied niet lag. Dit was het eigenaardige zijner richting, dat hij oorspronkelijk wilde zijn en er niet voor terugdeinsde om het realisme te huldigen ook door eerst onlangs gebeurde historische feiten op het tooneel te brengenGa naar voetnoot5). Ware hij een tragisch genie geweest, of | |
[pagina 452]
| |
had hij ook maar wezenlijk dramatisch talent gehad, hij zou misschien een hervormer geworden zijn en eene betere toekomst voor ons tooneel hebben voorbereid: thans kon hij den strijd tegen de classieke vertalers niet volhouden, die ondanks hun bekrompen stelsel, met behulp der deftige Patriciërs, toch de zege behaalden, deels omdat zij zich vastklampten aan de werken van Corneille en Racine, deels omdat zij in letterkundige ontwikkeling zooveel hooger stonden dan hunne bestrijders. Daarentegen heeft zijne realistische richting hem, zij het dan ook eerst op gevorderden leeftijd, op een ander gebied gebracht, waar hij zich t' huis gevoelde. Als comisch tooneeldichter heeft hij immers eenige uitmuntende proeven geleverd, die zeker verdiend hadden op het tooneel te blijven, wanneer de fijner kieschheid van later eeuw zich niet gestooten had aan den dikwerf al te platten toon, die er in heerscht. Van de twaalf comische stukken, die hij heeft nagelaten, zijn er enkele, die inderdaad den naam van blijspelen verdienen, terwijl andere slechts kluchten zijn zonder veel innerlijke waardeGa naar voetnoot1). Dat, waarmee hij in 1682 optrad, en 't geen stellig zijn beste is, bespreker we straks, met de aanhangsels, wat uitvoeriger: omtrent de andere slechts eene korte aanduiding. Vooreerst De Stiefmoer, kluchtspel, in 1684 gedrukt. Hier vindt mcn het vermakelijk tafereel van een huishouden, waarin een wel- | |
[pagina 453]
| |
gesteld man uit den kleinen burgerstand een tweede huwelijk heeft aangegaan met zijne Westfaalsche dienstmeid, die hem nu beheerscht, zijne voordochter mishandelt, zijne verwanten brutaliseert en haar eigen dochtertje vertroetelt en bederft. Als eindelijk hare hannekemaaiers-familie mee van de ruif komt eten, loopt de maat over, en de man weet haar weer op hare plaats te zetten. Het geheel is eene zeer levendige schildering van de wijze, waarop het, onder zulke omstandigheden, in een Hollandsch burgerhuishouden toegingGa naar voetnoot1); maar toch niet meer dan eene klucht, waarin de lachlust hoofdzakelijk wordt opgewekt door de kijfpartijen en het optreden der drie Moffen. Alle figuren zijn hier ongetwijfeld naar het leven geteekend. Het schijnt, dat het stuk goed bevallen was: immers hij schreef er een pendant op: De Stiefvaar, dat hij ditmaal een ‘blijspel’ noemde, en 'tgeen in 1690 en 1784 gedrukt werd. Hier is het de weduwe van een voornaam koopman, die tegen den zin harer vrienden met haar eersten mans knecht gehuwd is. Zij is eene dame, hoewel zeer ruw en plat in den mond: hij is altijd de oude pakhuisknecht gebleven, met ‘een schootsvel, dat van traan en smeer wel over end zou kunnen staan’, en altijd bij de nering. Hij eischt hetzelfde van zijn vrouws voorzoon, een jonkertje ‘Met een deegen op zy, en een rottingje in de hand, en dus gepruikt à la mooden’,
dat erg door Mamaatje bedorven wordt. De man speelt den baas in huis, en terwijl hij van zijn stiefzoon knechtswerk verlangt, laat hij zijn eigen zoon de opvoeding van een edelman geven. Dat dit de aanleiding wordt tot ergerlijken huiselijken twist, begrijpt men: deze loopt eindelijk zoo hoog, dat de vrouw, die alles behalve fijn is, en hard tegen haar man heeft opgespeeld, eindelijk van hem wil scheiden. Vooral toen hij door het vergaan van verscheiden schepen alles verloren had, wilde zij van hem af. De vrienden beduiden haar evenwel, dat men haar met den vinger zou nawijzen. | |
[pagina 454]
| |
Daarop wordt dan vrede gemaakt, op voorwaarde, dat de man in 't vervolg niets zou doen zonder zijne vrouw te raadplegen. Voor ons heeft deze klucht weinig aantrekkelijks, waarin noch handeling noch karakters worden aangetroffen, en waarvan de aardigheid alleen steekt in de tooneelen, waarin ze elkander uitschelden. Als zedeteekening is ze niet onbelangrijk. 't Is bijvoorbeeld merkwaardig te hooren, hoe eene vrouw uit den deftigen stand zich toen erger dan een vischwijf kon uitlaten tegen haar man, wien zij b.v. toevoegt (bl. 16): ‘Zo je me aanraakt, ik vliegje zo dryvende in 't gezicht,
En ik zelje, dat zweer ik je, de oogen uit de kop haalen,
En zo taisteren, al zou ik je een hiel jaar in 't bed houwen, en miesterloon betaalen.
Of mienje dat ik je ontzien zel? begin maar, dunkt het je goed’.
Dat beide stukken, waarin de natuurlijkste toon ter wereld heerscht, waarin sterk gekleurde figuren optreden, die sommige verkeerdheden uit het volksleven op kluchtige wijze in het licht stelden, en die vaak comische tooneelen of geestige zetten bevatten, dat die stukken indertijd met genoegen werden gezien, ofschoon ze het hoogste niet bereikten, wat het genre geven kan, is natuurlijk. Weldra volgde, nog in 1690, De Schynheilige Vrouw, welk stuk hij wel een ‘blyspel’ noemt, maar dat inderdaad een der zwakste kluchten is, die hij geschreven heeft. Melchior Baron de Ossekop (1691) is een vrij plat stukje, waarin twee verloopen officieren met behulp van een knecht een Duitschen Baron uitplunderen, en dan op hunne beurt door diens knecht en de meid uit de herberg van de huig gelicht worden. Alles komt echter weer terecht, ten bewijze, ‘Dat het spreekwoord wel zegt: onrechtveerdig goed en bedyd niet’.
‘Het ‘kluchtspel’ De Schoorsteenveger door Liefde, van 1692, heeft mede niet veel om het lijf. Een vader heeft niets tegen het huwelijk zijner dochter met Jacomo; maar op eenmaal krijgt hij den inval ze hem niet te geven, tenzij het hem gelukte haar op zekeren dag in huis te spreken, niettegenstaande de vader alle maatregelen zou nemen om het te beletten. Hij zal daarin het bewijs vinden van des jonkmans slimheid en behendigheid, die hem een waarborg zouden zijn, dat hij in alles ‘wel deur de waereld raeken’ | |
[pagina 455]
| |
zou. Men begrijpt, dat de minnaar onder de vermomming van een schoorsteenveger alle voorzorgen verijdelt. Wij hebben reeds opgemerktGa naar voetnoot1), hoe het Hollandsche publiek zich vermaakte met de brabbeltaal van vreemden. Asselijn heeft dat gemakkelijk middel om te behagen herhaaldelijk gebruikt, en zeker niet zonder goed gevolg. Men heeft hier lang een afkeer van vreemdelingen gehad, en ze altijd gaarne belachelijk afgeschilderd: daarom verkneukelde men zich, als de ‘moffen’ werden ten toon gesteld, hetzij als hongerige, winzieke hannekemaaiers (b.v. in De Stiefmoeder), hetzij als zwetsende hoogadellijke baronnen (in Baron Ossekop). Om dezelfde reden werd ook het Koeterwaalsch van de ‘rottige Walen’ toegejuicht (in De Schoorsteenveger). Nog een ander onderwerp was op het tooneel zeer gewild: de overzindelijke en kijvende huisvrouw, die de meid narijdt, tegen haar man opspeelt, en vooral de baas wil zijn. In verschillende stukken van Asselijn vervult deze figuur eene belangrijke rol. Maar er begon zich een ander type te vertoonen: de spilzieke verkwistende vrouw, en die heeft hij naar het leven geteekend in De Spilpenning (1693, 1726, 1784). Weinige stukken geven eene zoo allermerkwaardigste schildering van de zeden en de weelde, die toen in de handelswereld heerschten, als dit ‘blyspel’ in drie bedrijven. Van de spilzieke vrouw wordt ons hier een zeer gelijkend, zeer sprekend portret geschilderd, dat misschien wat sterk gekleurd is, maar daardoor te eer den gewenschten indruk kon verwekken. Die uitvoerige schildering maakt de aantrekkelijkheid van het stuk uit. De luttele, weinig beteekenende handeling vormt niet veel meer dan den achtergrond. Juffer Joanna kon ‘als een Princes leeven, en houwen een aanzienlijke burgers staat’. Zij was bemiddeld, en had ƒ 20,000 mee ten huwelijk gekregen; maar dat geld was haar door de vingers gedropen. 't Was ten gevolge van hare verkwisting zoover gekomen, dat zij niet alleen op straat wegens schulden werd gemaand, en dat haar man geld had moeten opnemen; hij moest zelfs van Koopman tot Makelaar, ‘van Heer tot Knecht’ afdalen: en waar dat geschiedt, is het ‘maar passelijk gesteld’. | |
[pagina 456]
| |
Hoe was die toestand geboren? Dat wordt ons in bijzonderheden, met groote levendigheid voor oogen gevoerd. Zij was spilziek in haar gewoon huiselijk bedrijf, en vooral in hare liefhebberijen. Zij heeft b.v. maanden lang, zonder noodzaak, drie schoonmaaksters in dienst, tegen het toen zeker hooge loon van ‘twaalf stuivers en de kost toe’. Zij laat, schoon ze 't ook niet behoeft, ‘fijn gaaren spinnen van drie gulden het pond’. Thee van ƒ 9 het pond is haar te gemeen. - ‘Daar komt geen thee onder de vyf en twintig gulden in myn mond’, zegt ze; ja, zij heeft ‘noch een pondje van dertig gulden in besprek’Ga naar voetnoot1). Met ‘samaars’, die zij twee maanden gedragen heeft, durft zij niet meer bij de menschen komen. En dan hare liefhebberijen! Zij loopt elk ‘kostelyk erfhuis’ af om kostbare en onnoodige dingen, vooral ‘wat raars’ te koopen; en ‘te duur kan 't er niet zyn’. De kooplui van dure snuisterijen en overtolligheden loopen haar huis plat: altijd is er ‘gerit en geloop van uitdraagsters, Postelein verkoopsters aan de deur’, hetgeen men op vermakelijke wijze te zien krijgt. Als haar man om zaken uit is, geeft zij feesten, dames-priés, waarop ‘'t zy een verkeertje, of, met de kaart, a lombre, of basette’ gespeeld wordt, waarbij kalkoenen, patrijzen en watersnippen van den kok te pas komen, en asperges opgedischt worden, die als ‘nieuwe vrucht’ (primeur), drie gulden de bos kosten. De oesters worden bij zeshonderd te gelijk besteld, waarvan ‘honderd gebraân’; en gebak, confituren en klein banket bij hoopen; ook ‘botelges met vin Claret’. Zoowel haar man als hare ouders hebben haar bij herhaling gewaarschuwd, maar te vergeefs. Ten einde zich te vergewissen, hoe ver hare verkwisting gaat, en hoe ze hare ‘kostelijke samaars,’ die wel honderd gulden gekost hebben, voor een spotprijs verkoopt, om maar aan contanten te komen, verkleedt de moeder zich als eene uitdraagster en vader en man als Poolsche Joden, hier eenvoudig ‘smouzen’ genoemd. Zoo blijkt hun alles, en ten slotte wordt de juffrouw te midden van een kostelijk avondpartijtje met hare vriendinnen verrast. | |
[pagina 457]
| |
Het eind is, dat haar man haar ‘steekind’ maakt, en besluit met den uitroep: ‘Ik wensch maar dat die, welke met diergelyke spilpenningen belast zyn, my daar in volgen mag!’
Eindelijk gaf Asselijn nog in 1693 Gusman de Alfarache, of Doorsleepene Bedelaars uit. Maar het is best over deze, weinig vermakelijke episode uit het leven van den sedert 1732 door de pen van Lesage meer algemeen bekend geworden vroolijken bedrieger, te zwijgen. Staan wij liever bij het eerste en beste voortbrengsel zijner comische Muze stil, bij het ‘blyspel’ Jan Klaaszen of Gewaande dienstmaagd, dat in 1682 (gedr. 1682, 1683, 1709, 1732 enz.) voor 't eerst op het tooneel kwam, ofschoon het ‘al voor veele jaaren opgesteld geweest was’.Ga naar voetnoot1) Luisteren wij naar den inhoud. Jan Jaspersz en Diwertje Gerbrants zijn een paar bekrompen, kleingeestige en zuinige Meniste burgerluidjes, die in 't oudste gedeelte van Amsterdam, op 't Kattegat woonden. De man is makelaar in granen en verdient een aardigen duit: bovendien zit hij er warmpjes in, en zorgt zijn goedje ‘deun’ bijeen te houden. Hij steekt niets in gewaagde handelsspeculatie; want, zegt hij, ‘...... Een koopman is 'er het best ook niet an, die zijn welvaerd by der Zee avontuuren moet,
Den eene tyd is hy 'er hiel boven op, en dan leid hy weer eens hiel onder de voet:
Daerom pleeger myn Vader zaliger in 't minste niet van te houwen,
Van zyn kapitaal zo los an de Fortuin van de zee te vertrouwen;
Hoor, zeide hy, kindren, laet ik je een stuivertje na, volgt hier in myn raed,
Van geen geld te avontuuren dan daer de ploeg gaet;
Brengt het zo veel niet op, je zelt 'et weer door geen storm of onweer verliezen,
Daerom wilje gerust weezen, zoo wilt altoos het zeekerste verkiezen.
En die les heb ik noch onthouwen, daerom volg ik ook diezelfde trant,
Myn middelen bestaen miest in vaste goederen, en in rentebrieven op het land.
Altoos wy bezitten zo veel, dat we 'er mooi en gerust kennen van leeven.
En de maakelaardy, die kan dageliks ook noch wat geeven’.
Hij behoort tot die vromen, die gaarne onder de ‘verdraagzamen en vroeden’ gerekend werden, en, ook op kerkelijk gebied, voor | |
[pagina 458]
| |
opspraak vreesden en den middelweg bewandelden. Zoowel als zijne vrouw, is hij vooral op uiterlijke netheid, fatsoen en deftigheid gesteld. Diwertje heeft in huis de broek aan: zij regeert dochter en dienstmeid oppermachtig met eene sterke roede, altijd met de beste bedoelingen, maar doorgaans op weinig verstandige wijs. De meid vertrekt, omdat de Vrouw het haar al te lastig maakt, en bovendien, eens aan 't kijven, hare tong niet weet te bedwingen. Als zij Lyntje zonder reden beschuldigt van wat licht te zijn, ontstaat er eene twist, waarna men wel genoodzaakt is de meid op staanden voet weg te zenden. Dat was het begin der ellende, die men beleven zou. De dochter des huizes, Saartje Jans, wil bijster graag aan den man. Zij heeft een vrijer, Jan Klaaszen, een rijk jonkman, die wat ruim leefde en misschien wat los van zeden was, ofschoon wij daarvoor alleen het niet zeer te vertrouwen getuigenis van Diwertje hebben. Saartje zelf hield hem voor beter: ‘Hy is een eerlyk Jongman, op zyn persoon en valt in 't minst niet te zeggen’,
betuigt ze; en in allen gevalle blijkt duidelijk, dat hij, ofschoon op sommige dingen niet al te nauwgezet, toch inderdaad nog een eerlijk gemoed bezat. Driemaal heeft hij Saartje ten huwelijk doen vragen, maar telkens is hij afgewezen: deels om persoonlijke redenen, want de moeder heeft haar kind niet ‘dus ver met eeren gebrogt
Veur zulken ligtvink, zulken dommenateur, die niet en weet als van verteeren’.
Maar vooral was men tegen zijne familiebetrekkingen gekant: en die waren zeker niet bijzonder aanlokkelijk; want, zegt de moeder, ‘Je zoud daer onder ien volkje koomen, dat ik noch niet wil hoopen:
Zyn 't niet meest alle Zielverkoopers, of die zo transpoorten en maandceelen opkoopen?
Is zyn neef niet, hier dichte by, in de vergulde pellekaan,
Die zyn eigen vrouw heeft laeten zitten, met ien ander deur egaan?
En om 'er gien doekjes om te winden, gelyk het elk een wel mag weeten,
Heeft zyn oom Jan Stompvoet nou niet by de twee jaaren by de wittebroods Kinderen in 't tuchthuis ezeten?
En Eevert Platbek, hier buiten in de halve maan,
| |
[pagina 459]
| |
Heeft die niet noch korteling om twie valsche verklaaringen t' Amsterdam an de Kaek estaen?
En dit zyn al van zyn naeste vrienden, wel men behoordeze as de pest te schouwen’.
Onder die omstandigheden komen de vrienden van een Kwakersgezin de hand van het meisje vragen voor Reinier Adriaense, volgens de zijnen, den tegenvoeter van Jan Klaaszen: ‘.......... 't is een Jongman die de deugd gelijk is,
Vroom en oprecht, hoewel dat hy niet wel zo ryk is
Als Jan Klaasen, maar die echter, by versterven
Van zyn Peet Lysbet en Kourtoom, meê een redelyk kapitael staet te erven;
Geen Tuischer of Dobbelaer, of die werk maakt van krakeelen en twisten,
Een vriend van spaaren, en een vyand van verquisten,
Geen gierigaart, gelyk 'er zyn, die 'er laeten regeeren van 'er goed;
Maar die van zyn overschot, hoe klein dat het is, een arm mensch noch goed doet,
Die de Herbergen haat, niet dat hy van geen eerlyke byeenkomsten zou houwen,
Maar om die onnutte verquisting, en dat dobblen en speulen, en gulzigheit te schouwen,
Snyt hy die teenemaal of, en zo hebben onze Voorouders ook gedaen,
Deur dat middel leidenze kapitaalen op, en konden echter met 'er familie bestaen,
Zo dat het een perzoon is van een net en burgerlyk leeven’.
Maar met al die deugden, was hij, zooals wij later zullen zien, een zoo drooge Klaas, die 't lachen voor ijdelheid houdt, zoodat zelden iemand minder geschikt kon zijn om een meisje te behagen. Dit belet niet, dat de hylikmakers terstond zeer vriendelijk worden ontvangen, want de familie van den eerzamen jonkman was het paar in 't Kattegat zeer naar den zin. ‘Zouwen wy zyn geslacht niet kennen!’
roept Diwertje uit: ‘Dien ouwen Adriaan Pietersen dat was een eerlyk man,
Die niemand zou verongelyken, ja hy had een gruwel 'er van
Dat 'er onder de Broederen zo zwakken wierden gevonden,
Die 'er hart an 's weerelds goed zo hadden verbonden,
Dat ze deur oneerlyk gewin zochten te verrijken hunnen staet’.
Buitendien weten we, dat men ieder aanbod zou aannemen om maar van dien Jan Klaaszen af te zijn. Dit getuigt Saartje zelve: | |
[pagina 460]
| |
‘'t Zou myn Ouwers ook niet verscheelen, hy kwam dan ook wie der maar kwam,
Al was 't een Beedelaer van de straet, 't zou heur al wel weezen, als ik maar Jan Klaasen niet en nam’.
Van de laatste ontboezeming der moeder trekken de vrome bezoekers partij om een donker tafereel op te hangen van de kwade praktijken, waardoor velen van de ‘Broederschap’ zich verrijkten, en zij insinueeren, dat Jan Klaaszen ‘meê van dat zelve stof is opgeleid’. Daarop herneemt Diwertje: ‘Hy myn Dochter hebben? in der eeuwigheid niet, wy houwen 't met de vroomen,
En zullen daar wel een schot veur schieten, zie daer ik zeg 't zo ik het mien,
Dat ik 'er liever na 't Kerkhof zag draagen, eer ik toe zouw laeten, dat dit zou geschiên:
Zulken ondeugenden hoop, die aller goed met bedrog en knevelary hebben gewonnen,
Wat waarenze noch over weinig jaaren? Ze hebben immers met niet begonnen,
En nou is men elk te ryk, in kostelykheid en pracht.
Hoor Tjerk Henderikse, al heeft men 't zo breed niet, zo houw ik noch veel van een eerelyk geslacht,
Dat men zyn Hoofd by elk een vry en veilig mag opsteeken’.
Ook de Vader is met het aanzoek ingenomen, en hij meet tegen de vrienden de geldswaarde zijner dochter nog al breed uit, ofschoon 't maar ‘wereldsche dingen’ zijn. Als de toestemming gegeven is en de boodschappers vertrokken zijn, wordt de dochter onderhanden genomen; en hoe hard de ouders jegens haar zijn, blijkt uit de verklaring van beiden.
Jan Jasperz.
‘Ik wilje dat wel zeggen, Saartje, zo jy zo voortgaat met jou eerlyk geslagt dus te schennen,
Dat ik je van deuze uur of veur myn kind niet zel kennen.
En al kwamje te vervallen tot de uiterste armoede en elend,
Zo zel ik geen meerder barmhertigheid met je hebben als had ik je nooit gekend.
Diwertje.
En al zag ik ze van honger vergaen, ja zo, dat ze niet een woord kon uiten,
En ik konder met een stuk brood helpen, zo zal ik 'er myn trezoor veur sluiten.
Laetze met Jan Klaasen dan an de wind loopen, gelyk dat wel meer beurd en dagelyks geschied’.
| |
[pagina 461]
| |
't Meisje kan die harde behandeling niet langer verdragen, noch ‘Alle dagen in zulken rusie en onrust te leeven’.
Zij belooft niet te zullen trouwen zonder haar vaders ‘volkomen konsent’; maar zij wil niet gedwongen worden. Wel neen, herneemt de moeder, ‘Dwingen, ei hoor, hoe averegts, en hoe verkeerd datze dat trekt,
Is dat dwingen? jou het best veur te houwen?
Daer men so klaar jou bederf in ziet, jy zult na onze sin, en niet na jou zin trouwen’.
Dat Saartje hier niet veel zin in had, zal men begrijpen. Haar minnaar weet haar dan ook over te halen om zich niet te verzetten tegen het bezigen van een huismiddeltje, dat hare ouders wel zou noodzaken, hunne toestemming tot het huwelijk te geven. Zoo zij nog weifelt, het is vooral, omdat het ‘een geroep maken’ zou en ‘een klank geeven over de heele stad’; maar ook een beetje om den indruk, dien het op haar moeder zou maken. ‘Ik vrees dat 'et 'er an 'er zinnen zal gaen, in der eeuwigheid zel ze 't niet vergeeten’.
Ofschoon ze, volgens haar eigen vader, wat al te ‘losse zinnen’ had, en de meid haar nog vrij wat erger verwijt doet, ziet ze toch tegen den gewaagden stap op; maar Martyntje de ‘besteedster’, die er tevens het bedrijf van koppelaarster bij waarnam, en met ‘vyftig dukatons’ door Jan Klaaszen voor zich gewonnen was, weet haar door allerlei drogredenen te beduiden, dat niemand haar ‘iet onhebbelyks’ zou kunnen verwijten. Saartje is evenwel nog niet volkomen gerust, en ontdekt het beraamde plan aan haar ‘gebuurtjes’ Marritje Jacobs en Grietje Pieters, die 't wel ‘een overstout bestaan’ noemen, maar toch, omdat zij er toe gedwongen wordt door de ‘rechte steiloorigheid van 'er Ouwers’, haar voornemen niet ontraden, en beloven, als de oude lui heel boos mochten zijn, voor haar in de bres te springen. ‘Ga jy der maer zo op an, Saartje, en komt 'et 'er toe, beroepje slechts op ons, wy zellen ze wel zien ter neer te zetten.
En ook alle bei met fatzoen, en goede redenen ondergaen’.
Dat geeft het meisje moed: en haar voornemen om zich aan de onaangenaamheden van het ouderlijk huis te onttrekken, wordt | |
[pagina 462]
| |
niet weinig versterkt, als haar moeder haar over 't lang uitblijven weer hard behandelt. De ‘gebuurtjes’ doen haar best de zaak van Jan Klaaszen bij Diwertje te bepleiten. Zij maken haar opmerkzaam, dat men de volgehouden weigering nog wel eens zou kunnen ‘beschrijen’: wie weet, wat de jongelui uit baloorigheid ‘er wel durven onderwinden en bestaen’; en de gezondheid van haar kind kon er wel eens erg onder lijden. Dit wordt met voorbeelden gestaafd. Maar Diwertje antwoordt als ‘een onverzettelyke vrouw’: ‘Daar kreunewe ons niet an, word ze 'er al dol om, zo wou ik 'er noch liever opsluiten,
Dan dat ik zou zien, dat ze an Jan Klaasen trouwen zou’.
Zij krijgt daarop van Marritje tot bescheid: ‘Dan moetje verwachten wat 'er van komen zal, licht zelje noch wel wenschen om die dag te mogen zien’;
maar trotseert met een ‘dat moet zijn beloop hebben!’ alle gebeurlijkheden. Over die ‘rechte styfkoppigheid’ zijn de buurvrouwtjes zoo ontsticht, dat Grietje uitroept: ‘Ik zeg dat de jonge lui wel hebben gedaen, dat ze 'er zaak op die wys hebben angeleid,
En ik mien als den bommel nou uitbreekt, dat men Diwertje vry gemakkelyker zei kennen beleezen’.
Is het publiek zoodoende dubbel en dwars verwittigd, dat de onverstandige onverzettelijkheid der ouders grootendeels schuld was van 't geen stond te gebeuren, - en er is al een tip opgelicht van den sluier, die voor ons nog 't geheim bedekt, - het optreden van den Kwaker Reynier Adriaensz zelf is wel geschikt om Saartje te verontschuldigen, als zij alles doet om maar van hem verlost te blijven. Geen meisje zou hem willen hebben. Ziehier hoe vermakelijk de Dichter hem voor ons doet optreden:
Reinier Adriaensz.
‘Ja wel! kan dat de liefde doen, ik zeg 't zyn wonderlyke dingen!
Hoe krachtig dat ik 'er in den geest tegen stry, nochtans het vleis schynt me te dwingen.
En wil ik het van me wegwerpen, als een waerelds en tydelyk bedryf,
Zo komt het vleis, en verwekt zulken orkaan, en barning in men lyf,
Dat ik, als een vuur, of een oven schyn te blaaken.
| |
[pagina 463]
| |
En nou ik 'er in ben, wat raed om 'er uit te raaken?
Zie ik moet bekennen, dat 'er iets inwendig by men is, dat me wederhoud,
En daerom denk ik dan weer by me zelven 't is immers gien zonde dat men trouwd.
Hoewel dat de reinigheid veul volmaaktheid wordt toegeschreeven:
Maar ik denk datze my en de rest slachten, dat de meesten die in schyn, en de minste in der daad beleeven.
Zie, ik spreek nu in myn swakheid, als deur den vleesche verrukt:
En nou ik die prikkeling, en 't geen my noch meerder drukt
Niet wederstaen kan, zo is het zo ver met me gekoomen,
Dat de geest teenemael verzwakt is, en 't vleis de overhand heeft genoomen,
Zo dat ik het by me zelven nu zo heb overleid,
Om 'er over heen te stappen, en voegen my an de kant van de vleizelykheid:
Te meer, daar is men peet Lysbet die me alle dagen an 't oor leid te teemen,
Hoor, Reinier Adriaanse, zeidze, hylikke moetje, vaâr, of al myn kostelyke goedje zel vervreemen:
Zo jy geen erfgenaam krygt, vervalt het hiel an een and're kant;
Gelyk an de Kindren van Walligje Symes, en Lobberig Krimps in Water land:
Achter Zusterlings keijeren, die 'er vast op leeg gaen en luyeren,
Daerom volgt men raedt, en gaet nou zo zachjes iens heen kuijeren,
Het spoor is al gemaakt, en van deuze drie hebje noch de keur:
Ofje naer Marten Jacobs dochter wilt gaen, op de Braak in de gouwe Steur,
Of naer 't Weeuwtje in de rykebuurt, in de drie groene Fuiken,
Of naer Jan Jasperses dochter, in 't Kattegat, in de zes stiene kruiken,
Dat is ien eerlyk man, en wel de minste in pracht,
En dat wint uit, vaêr, watje doet, ziet toch nae ien eerlyk geslacht.
De lesten heb ikje toegeleid, alsje daer kend an raaken,
En ik heb't deuzen dag de vrinden ook al bekend doen maaken,
Daer zou ik nou iens heengaen, maar evenwel dit's er van,
't Meisje is vry wat wulps, en gaeren an de man,
En daer by jonk, en dat jonk is wil gemeenlyk wel wat mallen.
Nou, terwylmen de geest zo krachtig 'er niet van en getuigd, wie weet hoe 't noch uit zal vallen’.
In het gesprek, dat hij weldra met Saartje heeft, is de vrijer zoo droog en zoo dwaas voorgesteld, als maar immer mogelijk. Men hoore, hoe hij, na lang aarzelen, haar ten huwelijk vraagt. Hij heeft haar herinnerd, dat ‘de vrinden’ de zaak al beklonken hadden: en als zij daarop antwoordt, dat dit haar niet raakt, herneemt hij: ‘Zo, zo, niettemin hoop ik datje 't van kracht en waerde zelt houwen.
En om alle ydele woorden, die men in 't vrijen gewoon is, te schouwen,
| |
[pagina 464]
| |
Gelyk alle andre ontugtigheid, die men dan gemeenlyk wel doed,
Geheel en al verby te gaen, want ziet Saartje Jans, dat stryd tenemael tegens myn gemoed,
Zo kom ik je verzoeken, en dat in deugd en eeren,
En terwyl myn Geest getuigd om jou vleis te begeeren,
Zo kom ik u men zelfs eerbiediglik bieden an,
Op dat gy mogt worden myn echte vrouw, en ik jou wettelyke man,
Om alzo te zamen dit aardsche deel vruchtbaerlyk te beleeven’.
De geest is bij haar intusschen ‘zo vaerdig niet’; maar, zegt ze, ‘Maer zo veul als me die tot noch toe getuigd, is 't maer verlooren arbeid’.
Hij neemt dat nog al kalmpjes op en vertrekt. Door dit bezoek zijn nu ook alle bezwaren van Saartje opgeheven; en op hetzelfde oogenblik verschijnt Martyntje met Jan Klaaszen, de laatste als dienstmeid verkleed, om de plaats van het weggezonden Lyntje in te nemen. Moeder Diwertje was tegen den gevreesden minnaar op hare hoede: zij had den luifel van het huis laten afbreken, ‘uit vrees of hyze beklimmen mogt’, want hij is een gevaarlijk sujet: ‘Hij zou tegen ien muur opvliegen, en wat hy grypt dat houd hy vast’.
Maar tegen de meid heeft zij geen argwaan, ofschoon ze, als zij haar wat aandachtiger bekeken had, zou bemerkt hebben, dat zij oogen had ‘als een valk’, en al haar aan de kin begon te krijgen. Zij meende het al heel wijs overlegd te hebben om alle aanslagen van Jan Klaaszen te voorkomen, door de nieuwe dienstmaagd te gelasten alle nachten Saartje's slaapkamer te deelen; en zij bindt haar op 't hart toch voortdurend een oog in 't zeil te houden. In het derde bedrijf breekt de bom los. Eerst blijkt, dat het nieuwe dienstmeisje alles verkeerd doet, ‘alliens ofze 'er leeven geen huiswerk had gedaen’; en dat geeft aanleiding tot een paar potsierlijke tooneelen. Maar eindelijk vertelt de buurvrouw wat de oorzaak der onhandigheid van de meid is, en: ‘Een knecht, een knecht!’ is al wat Diwertje kan uitbrengen. Dat de beleedigde ouders hunne aandoening lucht geven in geen malsche woorden, kan ons niet verwonderen. Te vergeefs vragen de schuldigen vergiffenis. Eindelijk weet Saartje er niets beters op te vinden dan flauw te vallen, en dan slaat de schrik de moeder terstond om 't hart, niettegenstaande ze vroeger in hare onstuimigheid er op ge- | |
[pagina 465]
| |
brald had, dat zij hare dochter nog liever dood zou zien dan ze aan Jan Klaaszen te geven. Zij smeekt nu de buurvrouw: ‘Och! Maritje Jacobs, terwyl 't nou zo leid, wou je men man nu wat zoeken te beleezen’.
Jan Jaspersz verzet zich niet, en nadat hij Jan Klaaszen zijne plichten heeft voorgehouden, volgt de ouderlijke toestemming tot het huwelijk.
Ik vertrouw, dat de wat uitvoerige en toch nog zoo vluchtige schets hare rechtvaardiging vindt in het talent, waarvan het stuk getuigt. Er blijkt toch uit, dat wij hier een wezenlijk en degelijk bewerkt blijspel aantroffen. De toestand is comisch en in de schildering der bijzonderheden streeft Asselijn Bredero gelukkig op zij. Niet alleen zijn alle tooneelen levendig en natuurlijk, en de dialoog vloeiend, ook de verschillende personages zijn met zorg en buitengewoon talent geteekend. Hoe men met het stuk was ingenomen, en hoe plastisch de personen daarin geteekend waren, leert de omstandigheid, dat de geestige schilder Troost gemakkelijk de voornaamste tooneelen door zijne uitmuntende teekenpen terug wist te gevenGa naar voetnoot1). En ieder zal licht begrijpen, dat de comische indruk bij de vertooning volkomen was: maar juist die levendigheid van voorstelling gaf aanleiding tot groot schandaal. De vromen verweten den Dichter, dat hij bekende personen naar den lyve had gekonterfeit; men woelde zoo, dat door Burgemeesters aan de ‘paskwilleuze klucht’ ‘tot naader order het Tooneel ontzeyd’ werd. Dit noopte Asselijn, toen al ‘een man van hooge jaren’, het stuk te doen drukken en zich in eene voorrede te verantwoorden (6 December 1682). Hij verklaart daarin, dat dit blijspel, niet dan ‘puur verdichtzel’ bevatte, ‘zonder dalderminste gedagten te hebben, van door de Perzoon van Jan Klaasz. of d'andere Perzonaadjes ymand te verbeelden, of te betekenen’. Zijn er, zoo besloot hij, ‘zynder eenige die zig dit aantrekken, of toe eigenen, die stellen zich zelfs, en wy niet ten toon’. | |
[pagina 466]
| |
De exemplaren van dien druk waren spoedig ‘voor ses stuyvers 't stuk’ uitverkocht, en tal van andere uitgaven volgden. Nu werden er allerlei boekjes tegen hem uitgegevenGa naar voetnoot1), die hoogst plat zijn, en niet veel om 't lijf hebben. Men vroeg daarin, ‘of het Thomas Asselyn vry stond, ieders gebreken en misslagen op het tooneel ten toon te stellen! Een groote onbeschofte onbeschaamdheid voor een man, die, zo hy het Tydboek van zijn leven eens open slaat, en zijn bedrijven naziet, genoeghzaam aan en in zich zelf, zal vinden te berispen’. Men beweerde, dat in den druk de ergerlijkste plaatsen waren weggelaten en ‘wel zestien passagien veranderd’; maar er was genoeg aanstootelijks in het stuk overgebleven, dat vooral ook daarom ‘een ergerlijk ontwerp’ was, omdat de jeugd er uit kon leeren ‘een nieuwd kunsje, kwansuis beter als met malkanderen door te loopen, om hun Ouders huis te onteeren, en in spijt van alle schuldige en noodige voorzorg, hun eigen roekeloze zin te doen’. Dit alles zou ons waarschijnlijk nog geene aanleiding geven om het stuk te veroordeelen: toch lokt het eene ernstige opmerking uit. Men staat namelijk verbaasd over de omwenteling in de volkszeden en zelfs in het volkskarakter, die hier valt waar te nemen. De ouders van het meisje hebben zich wel is waar het ongeval, dat hen treft, door eigen gebreken op den hals gehaald, en die gebreken zijn op comische wijze geschilderd: vooral de overdreven nettigheid der moeder en hare behoefte om in huis den baas te spelen, waardoor zij haar Saartje van zich vervreemdt en ruim baan maakt voor eene nieuwe dienstmeid; niet minder de stijfhoofdigheid van beide ouders om liever elk ander dan Jan Klaaszen tot hun schoonzoon te kiezen, niettegenstaande zij het daaruit voortspruitend ongeluk hunner dochter en hunne eigen ongelegenheid konden voorzien. Maar met dat al is er iets, dat ons doet aarzelen | |
[pagina 467]
| |
die oudjes van ganscher harte uit te lachen. Onweerstaanbaar dringt de gedachte zich aan ons op, dat in dit echtpaar een vroeger tijdperk van Hollandsche zeden en gewoonten, ja, het oudhollandsch karakter zelf wordt belachelijk gemaakt. Zoo Diwertje wat rap is om woorden te gebruiken, die ze niet heel goed verantwoorden kan, dan spruit dit voort uit een gebrek aan maatschappelijke beschaving, dat vooral aan een nog niet lang verleden tijdperk eigen was. Buiten netheid en een onbesproken naam heeft zij geene idealen. De eerste moge zich gehandhaafd, en eene eeuw later nog het type van Martha De Harde opgeleverd hebben; aan den laatste begon men op het eind der zeventiende eeuw, naar het schijnt, al minder te hechten. Geld ving aan ieder gebrek te vergulden en werd de spil, waar alles om draaide. Men hoore Grietje Pieters: ‘Zou men nou naer geslacht zien? naer geslacht zien? wis niet kind, die hekken zyn al lang hersteld;
Doet de ronde vry overal, 't woord datje mekaâr in 't oor byt, is geld;
Geld, geld is de leus, 't geld gaet voor alle zaaken,
Daer dat is, gaet men voort, daer de andre zitten en kyken en kennen niet an de man raaken.
Praatje nou van geslacht? ik stae dat metje toe, kan men 't allebei naer zyn zin bekoomen,
Ik zouder meê thuis weezen, maar als 't anders niet en kan, behoorde men van gien zwaerigheid te droomen.
Jan Klaasen het een schoon kapitaal, Diwertje’.
Dit toont op zichzelf reeds eene verslapping van zeden; maar die blijkt ook van elders. Men denke slechts aan de streken van den nijveren stand, welke ons Tjerk Hendrikse, en evenzeer Jan Klaaszen blootlegt, als b.v. de laatste ons een kijkje geeft in de winkels zijner verwanten: ‘Daer zelje grofgryne en sargje de dames vinden, en al and're stoffen naar advenant;
Maar ik wilje raede wel toe te zien, want ze hebben zomtyds stukken die in de verf of in de pars zyn verbrand,
Neemd het ook zo ligt niet op 'er woord, want ze vallen zo wat ruim van geweeten;
En als je 't al gekocht heb, zo past wel op 'er handen, ziet, ze zyn zo heel pluis niet in 't meeten.
Zo dat ik je dit zeggen wil, koopje wat, past datje veurje ziet.’
| |
[pagina 468]
| |
Zoo waren ze niet allen, en Martyntje, die dus gewaarschuwd was, kent er nog anderen, ‘Dat zyn eerlyke lui, die in de koopmanschap zyn bedreeven,
Die men op 'er woord gelooven mag, en elk het zyn durven geeven’.
Maar de oneerlijkheid begint het hoofd op te steken, en dat hangt zeker samen met de toenemende weelderige levenswijs, waarop hier ook enkele toespelingen voorkomen. Die leidde bij de andere standen tot uitspattingen, waarin eene ontboezeming van de koppelaarster ons inwijdt. Van 't verschalken van jonge dochters, zegt ze, ‘O, wat zou ik een register van diergelyke loopjes kunnen op tellen!
Daer heb ik weêr een krytertje tot mynent ekregen om in Waterland te bestellen!
Dat Waterland, dat Waterland! keyeren dat weet wat!
Nou, dit is 'er of, het neemt weêr veul quaede corruptie, zwaere zinkingen weg uit de stad,
Daerom is 't ook vastgesteld, gelyk ik heb hooren zeggen,
Als datze Buiksloot tot Nieuwendam toe zullen uitleggen,
Zo neemt dat woelen toe, en zo groeid die neering an,
En dat zo bedektelyk, dat de Man niet weet van de Vrouw, noch de Vrouw van de Man.
Daerom, dat ik klappen wou, daer zou wat uit komen, zou ik mienen,
En dat 's de reeden, datze my alle rykkelyk van klink klank kloribus moeten geeven, zei ik 'er trouw dienen;
En al zeg ik 't zelfs, wat is 'er ook al meenig meisje en jongman dien ik op deuze wys bestel,
En zelden neem ik iet voor, of altyd lukt 'et myn wel.
Ik heb 'et ook zo drok, dat ik 'er mooy en rykelik kan van leeven:
En al had ik vier lyven, ik zouze altemael werk kunnen geeven’.
Dat was anders dan toen de Spaansche Brabander uitriep: ‘Zemer 't gemeyne Volck is hier wel rouw en fiel,
Ten maeckt geen onderscheit in een pompeuse ziel,
En eenen grooven fiel, die simpel, slecht en sot is;
Zekers ick bedruyf may dat hier het Volck soo bot is’.
Dien veranderden maatschappelijken toestand heeft Asselijn in zijne stukken trouw weergegeven. Maar zoo hier de vromen van den ouden stempel belachelijk gemaakt, en door den guit Jan Klaaszen, met instemming van de geheele buurt, bedrogen worden, de Dichter bedoelde daarmee toch niets anders dan een gullen lach te ontlokken door dartele speling met comische toestanden: niet de verdediging of aanprijzing van het kwaad. Dit blijkt duidelijk uit twee vervolgen | |
[pagina 469]
| |
op dit stuk, Kraambed, of kandeel-maal van Saartje Jans, vrouw van Jan Klaaszen (30 Dec. 1683, 1684, 1727), en de Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje Jans’ getiteld (1685), waarin hij dezelfde personages ten tooneele voert, en nu doet zien, wat er wel worden moest van een huwelijk onder zoodanige omstandigheden gesloten. Jan Klaaszen is van kwaad tot erger vervallen. Hij heeft zich het mom der Godzaligheid omgehangen, en eerst eene eerlijke dochter bedrogen, die haar val besterft; dan ten koste van zijn schoonvader allerlei oplichterijen gepleegd, zoodat hij eindelijk, onder een toeloop van duizenden menschen, die, zijn eigen femelachtigen toon parodiëerend, riepen: ‘wel dat is goed, dat is goed!’ naar de gijzeling gebracht werd, want hij was ‘By 't Ouwe France Padt in de morgen stond by een getrouwde Vrouw op 't bed betrapt,
Die er Man na Koninkxbergen was, om daer wat orden op zijn zaken te stellen’.
En Saartje had zich ook laten beheerschen door hare losse natuur: zij eindigt met door te gaan met zekeren Dr. Gardenier. Geen wonder dat Diwertje in deze klacht losbarst: ‘Ziet keieren, dat komd er van trouwen, elk neemd er een exempel aan, gelijk jy hier ziet,
En dat volgd er op als men zo hartnekkig zijn eigen hoofd wil volgen, en lopen al willens in zijn verdriet:
En datmen niet wil geraden zijn, wat hebben wy wel weers gedaan om het te keeren, en te stuiten?
Maar neen, men praktizeerden daar een kunsje, waar door dien bedrieger, die guit der guiten,
Tot zijn voornemen kwam, en zo heeft men ons schandelijk bedrogen en misleid’.
Uit die stukken blijkt, hoe groot de populariteit van Jan Klaaszen was, die aan den banvloek van Burgemeesteren had weten te ontkomen. Dit blijkt ook nog uit De Schynheilige Vrouw, welk stuk op den titel dit toevoegsel vermeldt: ‘met de uitvaard van Jan Jasperzen, vader van Saartje Jans’. Die begrafenis namelijk wordt bediend door een der hoofdpersonen uit het stuk, Barend van Dockum, ‘aanspreeker ter begrafenisse’. Men ziet er uit, dat het publiek in de familie belang stelde. Wij vernemen hier ook nog, hoe het met de beide hoofdfiguren afliep. Als de tijding is medegedeeld, dat Jan Jasperzen ‘het zo heeft afgeleid’, zegt de een, | |
[pagina 470]
| |
Grietje.
‘Hoe zel het Diewertje stellen?
Van Dockum.
Die het noch een lyfrentje inkomen daar ze het meê zel konnen strekken,
Maar van Saartje Jans, daar trekken de vrinden de handen hiel van,
En zederd dat 'er dat Doktertje verliet, isze geweest schier veur alle man.
Tryntje.
Dat was ook een vagebond, eerst 'er te verleijen, en daar na zo schandelijk weêr te verlaaten.
Van Dockum.
En nou, zeggenze, houd zy het met een Sargiant van de soldaaten.
Maar het zoontje van Jan Klazen, na dat ik heb verstaan,
Dat nemen de vrinden na haar, en daar zullen zy meê beraân,
En 't zelven in de Wyk of te Haarlem School besteeden.
Grietje.
Maar, wat hoort men van Jan Klazen toch?
Van Dockum.
Jan Klazen die is al lang in Oostindiën op Batavia in 't siekhuis overleden’.
Uit dit alles blijkt duidelijk, dat het niet in de bedoeling des Dichters lag om oudhollandsche deugd te bespotten. Integendeel, in het laatste stuk legt hij Grietje deze woorden in den mond: ‘Daar spreek je recht in, moêr, dat deeze eeuw van de voorgaande geheel is ontaard,
En dat we tegenwoordig een zeer bedorven tyd beleeven,
En gelykje wel zegt, dat dit alleen de kwade opvoeding moet worden toegeschreven’.
Het Kraambed van Saartje Jans, hoewel het niet de verdienste van het eerste blijspel bezit, getuigt nog van des schrijvers onloochenbaar comisch talent, dat in de Echtscheiding merkelijk aan het tanen is. Uit het een en ander zal men ontwaren, dat aan Th. Asselijn geene plaats in de geschiedenis onzer Letteren mocht worden onthouden. Heeft hij als comisch Dichter de Kunst al met geene reuzenstappen vooruitgebracht, hij heeft toch verscheiden stukken geschreven, die iets meer zijn dan oppervlakkige kluchten, ja, die recht hebben op den naam van comédie de maeurs. Een daarvan heeft zich, om de voortreffelijke bewerking, in een welverdienden roem mogen verheugen. Thomas Asselijn was de wegbereider voor Pieter Langendijk; maar die behoort, als gezegd is, tot een volgend tijdperk. | |
[pagina 471]
| |
Wij zijn aan het eind gekomen van ons tafereel der kunstontwikkeling van het Nederlandsche Volk in de zeventiende eeuw. Vergelijken we dit tijdperk met het vorige, dan zien wij, dat eene groote omwenteling is tot stand gekomen, voorbereid door de didactische dichters der middeleeuwen, en voltooid door de Renaissance en de Hervorming, onder den invloed van de groote ontdekkingen, die het eind van de vijftiende eeuw kenmerkten. De individueele geest is ontwaakt: en geprikkeld door de geweldige gebeurtenissen, die de nationale zelfstandigheid hebben gebaard, neemt die geest eene ongekende vlucht. De volksenergie verovert vrijheid, welvaart, macht en aanzien. De nationale dichters, door diezelfde aandrift gedreven, zingen onsterfelijke zangen. Geeft in de middeleeuwen het Zuiden den toon aan, thans treedt het Noorden op den voorgrond; maar de zuidelijke invloed blijft zich doen gevoelen. Evenals onze grootste staatslieden uit dat tijdperk der grootsche worsteling, met luttel uitzonderingen, uit Brabantsch en Vlaamsch bloed gesproten waren, zoo stammen ook onze voortreffelijkste Dichters uit het bloeitijdperk, dat wij beschouwden, uit dezelfde gewesten. En onder hen de Prins onzer Dichters, Joost Van den Vondel. Maar toch, ze waren Hollanders geworden met hart en ziel; ze bezongen wat hier de gemoederen in beweging bracht en de polsen deed kloppen. Hunne lauwers groenden op Holland's bodem en Noord-Nederland heeft in de eerste plaats recht op de erfenis van hunnen roem. De meesten, zij wier namen vooral zijn blijven leven, waren zonen der Renaissance en voorstanders van den classieken vorm. Had dit zijne goede zijde wegens de kuisching van den smaak, die er ontegenzeggelijk door bevorderd werd, de schaduwkant valt misschien nog sterker in het oog. Het invoeren der heidensche Goden in onze poëzie werkte het gebruik van zinledige klanken in de hand, en maakte tevens onze verhevenste Dichters onverstaanbaar voor het volk. De classieke opleiding der Patriciërs deed tusschen hen en de Plebejers eene klove ontstaan, die zich meer en meer moest verwijden; en toen men in het begin der eeuw pogen wilde de wetenschap onder het volk te brengen, waren het hoofdzakelijk de Predikanten, die zich daartegen hebben verzet. Waar de eenheid van ontwikkeling zóó wordt verbroken, moet de beschaving en veredeling van het Volk schade lijden. De geschiedenis van het | |
[pagina 472]
| |
tooneel levert daarvan het duidelijkste bewijs. De menigte is kijkgraag; vandaar dat het romantische tooneelspel hier al sedert de middeleeuwen gewild was. Op het tooneel heeft het Romantisme den strijd tegen het meer rhetorische Classicisme het langst volgehouden. Wij hebben dien strijd trachten te schetsen, en zijn ten slotte getuige geweest van den val van het romantische Drama, maar tevens ook van ons tooneel. Weldra van de sympathie der verfijnde Renaissancemannen en der neusoptrekkende Patriciërs verstoken, en aan zichzelf overgelaten, moest het wel verwilderen. En hoever dit gaan kon, zien wij aan de Klucht. Maar de geschiedenis leert ons tevens, dat er nog iets anders was, dat het dramatisch leven ten onzent moest verstikken: dramatische vormkracht schijnt ons ontzegd. Toen het Renaissance-Classicisme zich niet op de planken kon handhaven, omdat het miste, wat het publiek boeit, ging ook het Romantische Drama als uiting van den nationalen geest te niet. Wij moesten ons met vertalingen behelpen, die doorgaans slecht van maaksel, daarenboven stukken op de planken brachten, van aanleg en inhoud zoo on-Hollandsch mogelijk. En toen de mode ons weer in het Fransch-Classieke gareel dwong, deed men zelfs geene poging om oorspronkelijk te zijn, ja, dit werd zelfs uitdrukkelijk afgeraden. Sedert dien tijd heeft ons tooneel van vertalingen geleefd, en het is zeer de vraag, of dit, met onzen aanleg, wel ooit anders zal worden. Eindelijk vraagt men: hoe gedroeg zich het publiek tegenover de Dichters? Het antwoord is niet moeilijk: Cats' Godzalig maar doorgaans volkomen onpoëtisch gekwezel werd in tienduizenden van exemplaren verslonden: bij de hooge vlucht van Vondel bleef men koud. Wanneer de geestdrift zou verkoeld zijn en de middelmatigheid met haar knutselend gerijmel de plaats der dichterlijke geesten had ingenomen, kon het niet anders, of stichtelijkheid en langwijlig gefemel moesten het geestesvoedsel der middelmatigheid worden. Verheugen wij er ons in, dat in het beste tijdperk der zeventiende eeuw het waarachtig dichtvuur althans eenigen Nederlanders de borst geblaakt heeft, en laven wij ons aan de krachtige en liefelijke uitingen van hun genie. De letterkunde der zeventiende eeuw is en blijft eene bron van aesthetisch genot. |
|