Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 362]
| |
X. Minnedichters.Antonides is de laatste, maar schitterende onmiddellijke navolger van Vondel. Met heldenverzen op classieke leest is het uit; en in dat opzicht sluit hij het bloeitijdperk onzer letterkunde in de zeventiende eeuw af. Weldra komen de voorloopers van de achttiende, aan het woord, en de periode van knutselarij begint. Wij moeten evenwel, alvorens dat tijdperk van achteruitgang in oogenschouw te nemen, onze aandacht nog wijden aan twee eigenaardige uitingen van het poëtisch gemoedsleven onder ons volk: het minnelied, en de romantische terugwerking tegen de classieke tooneelpoëzie; en eindelijk spreken over den Proza-Roman. Het is bijna ongelooflijk, hoe onder dit kalm, nuchter, practisch, handeldrijvend en winstbejagend volkGa naar voetnoot1) het Minnelied gebloeid heeft. In het tijdperk van ontluiking der zeventiende-eeuwsche poëzie en ook later hebben wij er meermalen op gewezenGa naar voetnoot2), en gedurende dit geheele tijdvak zien wij die zangerigheid zich handhaven. Te recht kon dan ook een der dichters, die zich op dit gebied een naam heeft gemaakt, de Nederlanden roemenGa naar voetnoot3) als ‘Landen, die de Min-Godinne
Boven Eryx schynt te minnen;
Landen, die haar keurig Kind
Boven Cyprus heeft gezint.’
| |
[pagina 363]
| |
Wij hebben hier ter plaatse te wijzen op drie minnedichters, die zich nauwelijks op ander gebied hebben bewogen en die in de periode van luister niet misplaatst zijn. De dichter, die in dit kunstgenre in de eerste plaats onze aandacht verdient, is Daniël Jonctys. Uit de zooeven aangehaalde verzen blijkt reeds, hoezeer hij tot de Classieke School behoort: als zoodanig reeds moet hij vóór zijne meer romantische vakgenooten gaan, wier oudere in jaren hij buitendien ook was. Hij werd in 1600 te Dordt geboren en vormde zich tot arts. Een banvonnis, door den Kerkeraad over hem uitgesproken, tengevolge van zijne dichterlijke satyre De hedendaagsche Venus en Minerva, waarin hij ook aan de theologen vrij harde waarheden gezegd had, deed hem in 1643 naar Rotterdam vertrekken, waar hij weldra zoo geacht was, dat men hem tot lid der schepenbank verkoos. Hij overleed in 1654. Hij heeft verschillende gedichten en prozageschriften in het licht gegeven, maar zijn roem alleen te danken aan zijne minnedichtjes, die hij tusschen 1620 en 1623 uitgaf onder den titel Roozelyns Oogjes ontleed. ‘Als bevallig minnedichter bekleedt hij eene aanzienlijke plaats onder zijne beroemde tijdgenooten,’ zei Witsen GeysbeekGa naar voetnoot1); en alle Critici wedijveren in zijnen lof. Alleen Van Kampen was niet zoo ‘verrukt.’ Hij oordeelde, dat de denkbeelden van dezen Dichter niet zoo nieuw zijn als werd beweerd, en dat zijn ‘geheele verdienste in de liefelijkheid der uitdrukking bestaat.’ Maar is dit eigenlijk niet lofs genoeg, waar het een onderwerp geldt, zoo oud als de wereld? Jer. De Vries heeft Jonctys wellicht wat al te hoog geschat, door te verklaren, dat zijne gedichten ‘allerwege overvloeijen van nieuwe wendingen, geestige vonden, beschaafde uitdrukkingen, roerende beelden en overliefelijke tegenstellingen’Ga naar voetnoot2). Natuurlijk hebben de 59 dichtstukjes, waaruit de bundel bestaat, niet alle evenveel waarde, noch door vorm, noch door opvatting; maar toch is de indruk over 't algemeen zeer bevredigend. Ligt er al iets eentonigs in den inhoud - de zestigmaal herhaalde verheerlijking van een paar oogen, - dit wordt vergoed door de verscheidenheid van wending en dichtvorm. | |
[pagina 364]
| |
Met dat al ligt er iets onbeschrijfelijk afmattends en ook stuitend onnatuurlijks in die voortdurende verpersoonlijking van Amor. En dat het aanhoudend optreden van de zinledige figuren van den Olymp en van de Classieke herders en herderinnen, Tyter en Galathee, maar al te dikwerf valschen smaak en gemaaktheid in zijn nasleep heeft, zal men gemakkelijk begrijpen. Die ‘geestige vonden’ wekken het vermoeden, en dit is de grootste grief, die men tegen hem kan inbrengen, dat deze gedichtjes meer kinderen zijn van het vernuft, dan uitvloeisels van het hart. Ziehier een enkel proefje van gemaaktheid (bl. 97): ‘Ondoorgrondelijke gronden!
'k Gaa niet veilig, zonder nood;
'k Ben niet vrolijk, zonder wonden,
'k Kan niet leven, zonder dood.
't Zijn twee oogen die my geeven
Dood, en doodelijke wond:
En dat dooden doet my leven;
En dat wonden maakt gezond.
Hierom, op dat ik zou moogen
Hoeden my voor doods gevaar;
Zoek ik stadig naa deeze oogen,
Om gezond te zyn van haar.
Zoete wonden, zonder sterven!
Lieflijk sterven, zonder dood!
Aardig steelen, zonder derven!
Wonder derven, zonder nood!’
Maar de billijkheid eischt ook iets beters onder de oogen onzer lezers te brengen. Ik kies eene der kortste proeven (bl. 71): ‘O, waardige oogen, aardig licht,
Die heete harte-vuurtjes sticht,
Die wonderlijke vonkjes giet,
Die zonderlinge lonkjes schiet!
Doordien den Minne-God uw gloed
Acht hooger dan hy Gnidum doet,
En maakt van u zyn hemel-zaal;
Zeg, met hoedanig eeren-taal
Zal ik u groeten? Want, ik zie 't,
Gemeene oogjes zyt gy niet.
Geen oogjes? Neen. 't Zyn starren, wis,
Daar zo een God gelegert is.’
Ofschoon mede tot de Classieke school behoorend, is Joan Van | |
[pagina 365]
| |
Broekhuizen lang niet zoo eentonig, en gemaakt. Hij was een echt Dichter, wiens gevoel zich in natuurlijke beelden en zangerige verzen uitstortGa naar voetnoot1). Zijne herinnering mag niet verdwijnen, al is de bundel, dien hij ons naliet, gering van omvang. Hij heeft meer Latijnsche dan Hollandsche verzen geschreven, maar die weinige Nederlandsche stukjes verzekeren hem voor altijd eene plaats in de geschiedenis onzer Letteren. Broekhuizen werd in 1649 te Amsterdam geboren, en tot apotheker opgeleid, want ook hij was een burgerzoon. Hij kreeg echter al spoedig weerzin in dat beroep, begaf zich in den krijgsdienst en bracht het tot Kapitein. Toen hij in 1697, na den vrede van Rijswijk, ontslagen was, zette hij zich buiten, bij Amstelveen, neer. Gedurende zijne krijgsmansloopbaan, ook in het veld of op 's Lands vloot, had hij steeds veel werk van de dichtkunst gemaakt: 't is niet meer dan natuurlijk, dat hij zich nu onverdeeld aan haar overgaf. Van lieverlee trok hij zich geheel uit de wereld terug en legde zich met alle krachten op de studie der Classieken en de poëzie toe, totdat hij ziekelijk werd naar lichaam en geest, studie en dichtkunst liet varen, om zich alleen in stichtelijke lectuur en vrome overdenkingen te verdiepen. Hij bezweek op 't eind van 1707. Op het gebied der vaderlandsche Letterkunde nam hij Hooft tot voorbeeld, met wien hij zoo hoog liep, dat hij zelfs zijne gebreken navolgde. Ook Vondel was hem eene baak in zee. D. Van Hoogstraten, die zijn leven beschreven heeft, wijst er op (bl. 15), hoe zijne ‘aenminnigheit van zeden zich ook zien liet in zyne gedichten, waer in geen gemaektheit, geen neuswysheit, geen pyniging van verstant, maar een natuurlyke zwier en wondere bevalligheit, die hem alleen scheen te voegen, te bespeuren was.’ Hij heeft zich vooral op het gebied van het minnelied en wat daaraan grenst, bewogen. Zijne liefde voor de schoone en geestrijke Charlotte Lochon, die geene onbevallige dichteres was, schijnt daartoe aanleiding te hebben gegevenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 366]
| |
De herderszangen, die den kleinen bundel openen, zijn ietwat gemaniëreerd: er ligt een waas van Latijnsche deftigheid over. Maar hoe liefelijk is de minnezang, getiteld ‘Aan de Moezel’ (bl. 20), hoe aantrekkelijk die ‘Zang’ (bl. 31), waarin hij zijn zielsverlangen naar de geliefde uitstort; hoe frisch, hoe echt dichterlijk, die ‘Morgenzang’ (bl. 36), waarin het landelijk tafereel met de stift van Hooft en Vondel geteekend is! Maar ook in gelegenheidsstukken toont hij zich een waarachtig dichter: men vergelijke slechts zijn gedicht op den dood van Antonides (bl. 51) met dergelijke ontboezemingen van anderen. Even zoo toont de bruiloftszang, waarboven hij ‘De ontwapende Mars’ schreef (bl. 55), ondanks de in onze oogen smakelooze woordspelingen op den naam der bruid (Geertje Poort), welke uitnemende variatiën een echt talent op zoodanig afgezaagd thema weet te spelen. Hoe jammer, dat het geheele bundeltje slechts 58 bladzijden in-8o beslaat.
Welk eene tegenstelling met de beide voorgaanden, vooral met Jonctys, maakte Joan Luyken, in hoevele opzichten hij ook met hen overeenstemme, zooals uit den aard van het onderwerp volgt; want ook hij was een minnedichter. 't Is onbegrijpelijk, dat Jer. De Vries, die zoo terecht, ‘dat vrije, bevallige en liefelijke’ in zijne poëzie wist te waardeeren, ten slotte toch verklaart, dat hij als dichter Hooft, Jonctys en anderen ‘niet kan op zijde treden,’ maar hen alleen ‘met vasten tred volgen.’ Mij dunkt, eene ernstige vergelijking moet er toe leiden, om Luyken onvoorwaardelijk boven Jonctys te stellen. Vooreerst tintelt hier overal die natuur, die wij bij den Dordtenaar missen, terwijl de veelzijdigheid van zijn talent zich in de groote afwisseling van onderwerpen, en niet minder in de groote verscheidenheid van opvatting, verraadt. Luyken werd in 1649 te Amsterdam geboren en tot schilder opgeleidGa naar voetnoot1). Hij heeft zich vooral als etser en plaatsnijder roem verworvenGa naar voetnoot2), maar was ook, volgens een tijdgenoot, ‘van natuur | |
[pagina 367]
| |
een Poëet’Ga naar voetnoot1). Op zijn zes-en-twintigste jaar trok hij zich uit het gezellige leven geheel terug, werd overvroom en leefde zoo karig mogelijk van hetgeen hij met zijne etsnaald verdiende: ‘in alle getrouwheid, 't geen boven zyn geringe nooddruft wasGa naar voetnoot2), zyn behoeftigen naesten blymoedig mededeelende.’ Den 5en April 1712 heeft hij te Amsterdam ‘dezen stoffelijken rok uitgetrokken.’ Evenals vroeger bleef hij ook in zijne latere levensperiode, toen hij ‘den Heere in veel dorheit gediend’ heeft, de dichtkunst beoefenen, en gaf een aantal stichtelijke bundels uit. Daarin moge hier en daar nog een sprank van Poëzie glinsteren, zij kunnen gerust in de schaduw blijven; en zij zouden zeer zeker der vergetelheid geheel zijn prijs gegeven, waren zij daarvoor niet bewaard door de etsen, die ze versieren. Anders is 't gesteld met een bundel uit zijne vroegere jaren: de minnedichten, die hij onder den titel van Duytse Lier in 1671 in 't licht gaf, en die verdiende meer gewaardeerd te worden dan geschiedt. Toen hij, tot mystieke vroomheid vervallen, de wereld verafschuwde, trachtte hij ook de exemplaren van dat werk zijner frissche jeugd te vernietigen, hetgeen hem evenwel niet gelukte. Men mocht uit die veroordeeling allicht opmaken, dat die gedichten onkiesch en wulpsch waren: men zou zich bedriegen. Er zijn in 't geheel slechts twee stukjes, waarin het realisme al te vrij te werk gaat: overigens heb ik nergens in de Duytse Lier een zinnelijken geest gevonden, ‘die haar verontreinigt’ (Hofdijk). Ja, ik durf gerust zeggen, dat ze, met die geringe uitzondering, ook thans nog herdrukt kan worden: zij is dat dubbel waardGa naar voetnoot3). Wat de gedichten van Luyken in de eerste plaats gunstig onderscheidt, is de natuur, die er in leeft. Men ziet duidelijk, | |
[pagina 368]
| |
dat innerlijke aandrang hem tot zingen noopte, dat zijne verzen de echo zijn van hetgeen in zijn gemoed omging. Zijne levensopvatting was toen alles behalve zwaarmoedig. Men leze b.v. het stukje (bl. 25)Ga naar voetnoot1), dat aldus aanvangt: ‘'t Is een vermaak, 't is een vermaak te minnen,
Ik schat die vreughd veel hooger dan het gout;’
om te eindigen met de verklaring: laat de schoone mij lang zonder weermin gaan, ‘Ik scheyd er van, ik laatze, ik spoel die minne
Ik spoel die smart
Slechts rustig van het hart
Met eene kroes vol wijn
Geswollen aan den Rijn.’
Dit leidt wellicht tot het vermoeden, dat hij ‘vry wat wild en los’ geleefd had: vooral als men zijn vromen levensbeschrijver hoort verhalen, dat hij later ‘zyn oud en slecht gezelschap verlaatende, zich voegde by de vroomen van dien tyd.’ Men zou zich denkelijk ook hier bedriegen; althans de Duytse Lier leert het tegendeel. In dat uit het hart gewelde afscheidslied aan zijn vriend Joan van Rozendaal (bl. 100) leeft een andere geestGa naar voetnoot2). Wel herinnert hij ook hier, hoe zij ‘De zorgen van het harte spoelden
Met Liber, die de doffen maakt verblyd;’
maar hij wijst toch bij voorkeur op eene andere ‘zoetheyd:’ ‘Hoe dat wy met de Zang-godin,
Wiens schoonheyd ik zoo hoog bemin,
Niet ver van daar het Y koomt bruysen,
Zoo liefelyk gedooken in het riet,
Uyt aller menschen ogen lagen,
Gekoestert naar ons wel behagen,
Van niemant dan de weste wind bespiet.’
En hoe ware met de gewraakte opvatting dat liefelijke, huiselijke tafereel te rijmen, zoo vol gezonde levensfrischheid, dat hij | |
[pagina 369]
| |
ons penseelt in zijn gedicht: ‘Op het verjaren van Nik. De Vree’ (bl. 104)Ga naar voetnoot1)? Trouwens, welke kunst hij ook vereerde, op de vraag: ‘welke de beste kunst zy?’ antwoordt hij (bl. 108): ‘Wel-levens kunst word noyt volpresen,’
en hij werkt dit denkbeeld in vier coupletten uit. Zijne erotische dichtader sluit dan ook geen echtelijke liefde en huwelijkstrouw uit, die hij integendeel in verscheiden zangen viert. En dat is nog al natuurlijk, daar hij eerst sedert twee jaar met de uitmuntende zangeres Maria De Oude gehuwd was. De Duytse Lier bevat eene rijke verscheidenheid van stof. De meeste stukjes zijn wel eigenlijke minneliederen, maar daarnevens staan idyllen, verhalen, romancen, sprookjes, en zelfs eene enkele maal eene ernstige, wijsgeerige beschouwing. Ook hier komen classieke herinneringen voor, maar zij dringen zich niet op den voorgrond; integendeel, tegenover het Classicisme van Jonctys ademt Luyken's Duytse Lier onmiskenbaar den romantischen geest. Soms vallen enkele romances, b.v. die van ‘Dooraltus’ (bl. 114) in het ultra-romantische; maar van den anderen kant, hoe innig en naïef kan hij zijn! B.v. in het gedicht: ‘Het wout heeft ooren’ (bl. 69), waarin men een echo uit de beste tijden der middeleeuwen waant te vernemen. Daarentegen is er weer iets antieks in dien schoonen beurtzang op bl. 74. En overal tintelt poëzie, ofschoon het hem nu en dan wel faalt aan goeden smaak, en hij niet bijzonder kiesch is op het rijm. Een enkel staaltje moge ons oordeel bevestigen. Is er iets liefelijkers te denken dan dit couplet (bl. 78): ‘De dageraat begint te blinken,
De roosjes zijn aan 't open gaan;
De nucht're zon komt peerlen drinken,
De zuyde wind speelt met de blaan:
Het nachtegaaltje fluit,
En 't schaapje scheert het kruyt;
Hoe zoet
Is een gemoet,
Met zulk een vreugd gevoet!’
| |
[pagina 370]
| |
En zou de Drost zich het volgende geschaamd hebben? ‘Och Leliana! och al mijn goet,
Die mijn hartje branden doet
Door uw lonkjes,
Vol van vonkjes,
Vonkjes, die van 't lodder oog
Quetzen, als pijltjes van een boog.
Schoone, waar schuylje hier in 't groen?
'k Moet my laven met een zoen,
Voor de tipjes
Van uw lipjes,
Lipjes, die als rooze-blaan,
Zijn met een zoete dauw belaan.
't Rijzend zonnetjen gaat my voor,
Wenkt mijn lusjes, om zijn spoor
Na te reppen
En te leppen
't Vochtjen van uw montjen zoet,
Als hy 't van zijn Laura doet.
Nu dan, mijn waarde, sla geluyt,
Steek uw hooft ten groenten uyt:
Met dit wachten
Mijn gedachten
Raaken in een diep gepeyns,
Lelienhalsje, dat 's geen reyns.
Of hebt gy uyt boertery
Voorgenomen, dat je my
Wat zoud quellen
En eens stellen
In een vuur van ongedult,
'k Sweer datje 't my betalen zult.
Als ikje nu maar vinden kan,
Prille Nimph, zo moetj'er an,
Hondert kusjes
Zijn mijn lusjes
Niet genoegzaam tot een wraak:
't Gelt dan u halsjen, mont en kaak.’
|
|