Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 326]
| |
IX. Vondel's school.De invloed van een buitengewoon man doet zich altijd gevoelen: ook dan, wanneer hij door zijne tijdgenooten in 't algemeen niet gewaardeerd wordt, zooals hij verdiende, en dus niet populair is. Die opmerking wordt niet het minst bewaarheid op het gebied der letterkunde; en het voorbeeld van Vondel zoowel als dat van Bilderdijk is daar, om ons daarvan te overtuigen. Vondel moge al door het gros der natie als dichter beneden Cats gesteld, en in zijne omgeving waarschijnlijk meer om zijn karakter geëerbiedigd dan om zijn genie geprezen zijn; door de letterkundigen van zijn tijd werd hij naar waarde geschat, vereerd, en - zij het ook van verre - nagevolgd. Vooral en hoofdzakelijk was dit in Holland het geval: daar vormde hij eene school, en wij dienen met de vermaardsten onder de volgelingen van ‘den grooten Agrippyner’ kennis te maken, althans met Anslo, Brandt, Oudaan, Vollenhove en Antonides. Reyer Anslo werd in 1626 te Amsterdam uit Doopsgezinde ouders geboren. Zijne familie stamde uit Noorwegen; zijn grootvader zag te Oslo (later: Christiania) het levenslicht: vandaar de tot Anslo verbasterde geslachtsnaam. Zijne moeder Hestertje Willemsdr. ging in 1631 een tweede huwelijk aan met Jan Rodenburg, en zoo kwam het praatje in de wereld, dat onze Reyer ‘van zijne moeders, Hester Rodenburgs wege, uit adelyken stamme’ was. Hij was een eenvoudige burgerzoon, uit eene lakenkoopersfamilieGa naar voetnoot1); en zelfs zijn stiefvader was niets anders dan een plebeïsche koekebakkerGa naar voetnoot2). | |
[pagina 327]
| |
De jonge Reyer werd met zorg opgevoed: hij volgde de lessen van den beroemden rector Adrianus Junius, aan wien hij in 1646 een zijner eerste gedichten opdroeg. In datzelfde jaar was hij door den doop tot de kerkelijke gemeente zijner ouders toegetreden; maar twee of drie jaar later werd hij door de Paters Jezuïeten tot het Katholicisme bekeerd. Nog in 1647, in zijn gedicht ‘Aan de Volmagtigden der Vrye Nederlanden tot Munster,’ veroordeelt hij ‘Albaas zielendwang,’ herinnert aan de noodzakelijke vrijheid van geloofsovertuiging, terwijl ‘Spanje met gewelt dat godtlyck recht bestormen’
dorst, en herdenkt de ‘dierbre marteldroppen,’ die hier gevloeid hadden. Maar spoedig werd het anders. Vanwaar die plotselinge ommekeer? Ik waag eene gissing. In 1647 of '48 schreef hij een treurspel: de Parysche Bruiloft, dat alles behalve voortreffelijk was, en dat hij alleen liet drukken ‘ter gunste van een, die my zoo lief is als het licht’ (Poëzy, bl. 382). 't Is bekend, dat hij het handschrift ter keuring had aangeboden aan de letterlievende jonge vriendin van Barlaeus, ‘Mejoffer Magdalena Baak.’ Dit geschiedde met een zeer vleiend gedicht (bl. 269). Is het nu zoo onaannemelijk, om in haar, die van gelijke jaren was als de DichterGa naar voetnoot1), degene te zien, die hij lief had als het licht? Zij is ongehuwd gestorven. Heeft zij wellicht een huwelijksaanzoek van hem afgeslagen, en opende dit zijn oor voor de lokstem der Paters, die hem tevens uitzicht gaven om zich aan het priesterlijk coelibaat te kunnen wijden? Hij werd althans spoedig ‘bevangen met een tocht tot reyzen,’ en begaf zich in September 1649 naar Rome; misschien ook wel om de opspraak, die zijn overgang tot de Roomsche Kerk moest verwekken, te ontloopen. Hij schijnt daar den geestelijken stand omhelsd te hebben, werd Secretaris van den Kardinaal Caponi, en stierf te Perugia in 1669Ga naar voetnoot2). Men heeft vroeger en later Anslo's poëtische gave hemelhoog verheven: zijn vriend Six van Chandelier noemde hem ‘Prins der Amstelsche Poëeten;’ Brandt begroette in 1646 zijne eerstelingen | |
[pagina 328]
| |
als ‘hemelsche gezangen’Ga naar voetnoot1), en latere beoordeelaars roemen zijne Poëzy als ‘krachtig en vol van fijne en oorspronkelijke gedachten’ (Jer. De Vries). 't Is waar, hij legde zich reeds vroeg op de dichtkunst toe, en behaalde daardoor aldra eer. Zijn gedicht op het ‘Nieu Stadthuis,’ dat meer proza dan poëzie ademt, maar akelig fleemend is voor de Heeren Burgemeesters, werd van stadswege met eene zilveren schaal vereerd. Door bemiddeling van den Zweedschen Resident Michiel Leblon, had hij kort daarna aan Koningin Christina een lofdicht aangeboden, ‘de Zweedsche Pallas’ getiteld, en zij schonk hem daarvoor een gouden keten, ‘Een keten, daar de Vorsten zelfs meê proncken!’
Toch komt het ons voor, dat men te veel ophef van hem heeft gemaakt. Slechts zelden heeft hij waarlijk poëtische gedachten in een daarmee overeenstemmend kleed gehuld; doch waar hij dit doet, toont hij buitengewonen aanleg. Doorgaans is het anders. Terwijl hij naar 't verhevene streeft, schrijft hij niet zelden bombast, afgewisseld door het platste proza. Zoo b.v. in het uitgebreide gedicht ‘De Pest tot Napels,’ dat hij in Rome vervaardigde. Met verbazing ziet men het door de meeste beoordeelaars roemen als ‘een waarlijk verheven stuk, waarin men rijkdom van denkbeelden, zoowel als hooge dichterlijke vlucht bewonderen moet.’ Doorgaans geeft hij meer klinkklank dan de uitdrukking van waar gevoel. Gedeeltelijk is dit daaraan te wijten, dat hij veel ophad met (bl. 203) ‘Het dichters erfgebruik van goden en godinnen.’
Zijn ‘Zweedsche Pallas’ b.v. (Poëzy, bl. 185) is vol mythologischen bombast; en als men in ‘Muiden in Rou’ leest (bl. 362), dat de Drost moest sterven, want ‘Dat Klio droef van hart Apol niet kon bewegen,
Noch 't noodlot wederstaan, toen zij voor 't veege bedt
Dus sprekende den Drost zoo garen hadt geredt:
‘O voesterheer Apol, stel nu te werk uw zinnen,
Om Pallas, ryk van geest, om negen zangheldinnen
| |
[pagina 329]
| |
En zoo veel andre goôn; om 't Hooft van uwe kunst
Te toonen in zyn' noodt een teeken van uw gunst...
En lydt ge, dat zy nu, die hem heeft aangegrepen,
Uw gaven, hem verleent, met hem in 't graf zal slepen?
't Is of ge u niet bekreunt, dat gij uw kunst te werk
Niet legt om dien pilaar van uw Apolloos kerk;’
blijkt daaruit dan niet voldingend, hoe onnatuurlijk de rol is, die de heidensche goden in de Hollandsche poëzie spelen, en hoe ze dienen om door rammelende klanken het gebrek aan gevoel en verbeelding te verbergen? En toch veroorzaakte Hooft's dood hem, naar zijn zeggen, een ‘diepe hartquetsuur’ (bl. 264)! Met meer innigheid herdenkt hij Barlaeus en Vossius nevens Hooft, in ‘Het gekroonde Amsterdam’ (bl. 240 vlgg.): dit waren trouwens de mannen, naar welke hij zich als dichter gevormd had. Maar bovenal had hij zich Vondel ten voorbeeld gekozen, op wiens gedichten dan ook herhaaldelijk toespelingen bij Anslo voorkomen, en wiens stijl en manier hij zich trachtte eigen te makenGa naar voetnoot1). Geheel in den besten Vondeliaanschen toon is b.v. zijn gedicht: ‘Op de tweedragt der Christenen en den Turkschen oorlog’ (Poëzy, bl. 171), of zijn ‘Zegetempel voor Fredrik Hendrik’ (bl. 175). De huiselijke trant, aan zoo velen zijner tijdgenooten eigen, achtte hij beneden zich: hij was als het ware voor heldenverzen in de wieg gelegd. Maar toch munten ook deze stukken nog meer door vorm dan inhoud uit. Het beste, dat hij schreef, was wellicht zijn ‘Afscheit van Amsterdam,’ den 12en September 1649 ‘by 't Bingerlogh’ ontworpen, en door Alberdingk Thijm terecht ‘zoo eenvoudig, zoo zuiver van gevoel en zoo roerend’ genoemd. Ik neem het in zijn geheel over ook als document voor zijne levensgeschiedenis: ‘Hier, daar de Ryn met radde watreu stroomt
Door bergen hardt van steenen, vol geboomt,
Of wyngaartranken,
Hier reize ik heen, maar gy, myn voestervliet,
Myn Amstelstroom, al zie ik u hier niet,
Ik wil u danken
| |
[pagina 330]
| |
Voor al uw gunst, waar van ik roem en boog.
O Waternimf, gy zyt my uit het oog,
Niet uit het harte.
't Is waar, myn stadt, dat ik van u niet lang
Ben afgeweest, maar 't is mij reets te bang
En groote smarte:
Myn hart wordt flaau, als 't denkt om al zyn bloet,
Om vrient en vreemt, in myn zoo teer gemoet
Zoo diep gekropen;
Ik acht my aan myn bakermat verplicht,
En toen ik nu uit Hollant en het Sticht
Was uitgeloopen,
Toen keerde ik my heel twyflend langs de brug
By Nieuwersluis tot driemaal toe te rug
Naar Amstels vesten,
Tot dat myn geest, bevangen met een' tocht
Tot reizen, my weêr aan het reizen brocht,
En sprak op 't leste:
Op, maak u op, om met een' hoogen toon
Te Rome voor des Tybers Myterkroon
Latyn te spreken.
Ik stond verbaast, en even als die geen,
Die voorwaarts dryft, en door de stroomen heen
Niet ziet te breken,
Maar ziet nogh eens, zoo ver nu van den kant,
Zoo deerlyk om naar 't lieve vaderlant,
Zoo waardt als 't leven;
Zoo is 't met my, die om het Roomsche feestGa naar voetnoot1)
U, die zoo lang my zyt zoo lief geweest,
Nu moet begeven.’
Veel meer bekend dan Anslo bleef zijn vriend Geraert Brandt, die zich èn als uitstekend prozaïst en historieschrijver (boven, XVIIe E., I D., bl. 358) èn als kernachtig dichter een goeden naam had verworven. Hij werd mede in 1626 te Amsterdam geboren, maar zijne familie stamde ook al uit Antwerpen, waar zij in goeden doen schijnt geweest te zijn. De vader had zich genoodzaakt gezien eene broodwinning bij de hand te nemen, en had zich te Amsterdam als horlogiemaker neergezet, in welk beroep ook de zoon | |
[pagina 331]
| |
werd opgeleid. De vader was sedert 1642 een der Hoofden van den SchouwburgGa naar voetnoot1), waaruit volgt, dat hij een letterlievend man moest zijn. Dat de zoon zich op de letteren toelegde, is dus niet onnatuurlijk; evenmin, dat hij in 1643, op zijn zeventiende jaar, de baan der poëzie betrad met een treurspel De Veinzende Torquatus getiteldGa naar voetnoot2). Dit stuk gaf hem naam, en baande hem den weg tot de vriendschap van Barlaeus, die ook een Antwerpenaar was, en met wien de familie misschien vroeger al in betrekking had gestaan. Dezen beschermer hing hij steeds hartelijk aan. Hoezeer ook onder den invloed van den Professor, Brandt bleef van diens Paganisme vrij. Dit blijkt uit de gedichten zijner jongelingsjaren. Maar zij hebben op hooger lof aanspraak, want zij zijn vol van echt poëtische gedachten, in krachtigen vorm vervatGa naar voetnoot3). Al zeer vroeg zou hij ook de eerste proeve geven van zijn meesterschap in 't Hollandsch proza. Hooft was den 21en Mei 1647 in Den Haag ontslapen, en den 27en te Amsterdam begraven. Den volgenden dag sprak Adam VangermezGa naar voetnoot4) ‘een der welsprekendste tooneelspeelderen zijner eeuw’ (Brandt), in den Amsterdamschen schouwburg, ‘ten aanhooren van een ongelooffelijk getal van menschen,’ eene lijkrede op den Drost uit. Zij was door den twintigjarigen Brandt vervaardigd, zooals hij voorgaf; maar eigenlijk was het eene onbeschaamde letterdieverij, daar het geheele stuk, voor zooveel mogelijk, letterlijk was vertaald naar de Oraison funèbre van Ronsard, door | |
[pagina 332]
| |
den (lateren) Kardinaal Du Perron opgesteld. Slechts enkelen waren met deze omstandigheid bekend, en bijna allen juichten de lijkrede toe. Zoo zij hen ‘opgetogen’ deed staan, 't was, omdat, zooals Anslo het uitdrukte: ‘Zijn tong kon harten treffen.’
Onder de toehoorders bevonden zich Huygens, Van Baerle, Vondel en Anslo. Deze laatste haastte zich aan zijn vriend Brandt te melden, hoe ‘des Amstels treurpoëet’Ga naar voetnoot1) in den lof des jongen lofredenaars had uitgeweid. Hoe, had Vondel gevraagd, ‘Hoe eer ik best voor Amstels lofaltaar
Met lof en dank haar' eersten redenaar,
Die vry van taalgebreken
Haar 't schoonste Duitsch leert spreken?....
Dat nu de ziel van Muidens grooten Drost,
Ontbonden en van 's lichaams pak verlost,
Mogt met haar hemelsche ooren
Haar' eigen lyklof hooren!
Zy waar' verheugt. Dees heeft Natuur te baat,
Het zy hy schryft op maat, of zonder maat.
Zyn oordeel is ervaren!
't Verstant quam voor de jaren’Ga naar voetnoot2).
Hoe die lof voor Vondel pleit! Hij had moeten aanhooren, dat de spreker met de ‘beroemde naamen’ van ‘den wyzen Zuilichem’ en den ‘schrandren Barlaeus,’ zijne rede eindigde, en hem, Vondel, met stilzwijgen voorbijging! Hij had moeten aanhooren, dat Hooft de ‘Hooft-poëet der Hollanders’ genoemd werd; ‘dat de Hollantsche Poësie, die met den Ridder Hooft geboren was, ook met hem gestorven is;’ dat de Drost ‘d' eenige Poëet (was), die d'Amstel heeft voortgebracht,’ ‘d' eenige Fenix der Dichters;’ dat ‘zijn lofgerucht den roem van al de Poëten zijner tijdt in zijn leeven te booven ging.’ Wat was de reden van die miskenning, die grievende behandeling? Zij wordt niet verklaard door de gissing, dat Brandt alleen uit kieschheid Vondel hier geheel zou verzwegen hebben, zooals | |
[pagina 333]
| |
door een talentvol geleerde beweerd isGa naar voetnoot1). ‘De verhouding van Vondel en Hooft - dus schreef hij ten betooge van die stelling - was in de laatste jaren niet zoo geweest, dat allen beider naam samen konden hooren noemen zonder daaraan te denken. En in een Lijkrede zou toch Brandt gaarne elken wanklank willen vermijden.’ Het eerste gedeelte dezer redeneering moge volkomen waar zijn, het slot verklaart noch het doodzwijgen van een man als Vondel, noch de voor dezen kwetsende verklaring, dat Hooft de eenige dichter was, dien Amsterdam had voortgebracht. Te minder, daar andere levenden, die ook onder des sprekers gehoor zaten, met lof vermeld werden, waardoor de zaak eerst ergerlijk werd. Dubbel ergerlijk, daar voor hen, die de verhouding kenden, Vondel juist werd voorgesteld als Hooft's vriendschap niet waardig. Immers eenmaal, zegt de lofredenaar, zou Hooft zijne geliefden weerzien: ‘dan zal hy bereit staan om met oopen armen t' ontvangen, al die zijn vriendschap waardig waaren.... Onder deeze verdienen d'eerste plaatzen, gy, o wijze Zuilichem! en gy, schrandre Barlaeus, Hooft der Latijnsche Poëten! die d'uitgang des doorluchtigsten Drost, de laatste eer beweest: gedoogt dat ik met uw beroemde Naamen mijn Reeden eindig!’ Men ziet daaruit, dat het ook niet aangaat, Brandt van alle hatelijk opzet vrij te pleiten op grond, dat hij het oorspronkelijk Fransch op den voet zou gevolgd zijn. Dat deed hij hier en daar juist nietGa naar voetnoot2). Daaruit volgt dan ook, dat het in 't geheel niet opgaat, wat Dr. Matthes beweerdeGa naar voetnoot3), dat men uit die lijkrede ‘geen besluiten aangaande Brandt's.... verhouding tot Vondel mag trekken.’ Nog eens, wat mag de reden geweest zijn, dat de jonge schrijver zoo heftig tegen Vondel optrad? | |
[pagina 334]
| |
Het is bekend, dat er gedurende zekeren tijd tusschen beiden ‘verwijdering’ heeft bestaan: maar van wanneer dagteekent ze, en waardoor is zij veroorzaakt geworden? Het antwoord op deze vragen is niet gemakkelijk te geven; men moet zich voor een groot deel met veronderstellingen behelpen. De hier volgende komen mij voor eene groote mate van waarschijnlijkheid te bezitten. De eenige, hoezeer ook weinig duidelijke aanwijzingen, die ons ten dienste staan, zijn van Brandt zelf afkomstig. In zijn Leven van Vondel zegt hijGa naar voetnoot1), dat deze ‘weleer ten aanzien van de dichten zyner [Brandts] jeught, en de lykrede op den Drost Hooft, met lof en gunst sprak. Doch (zoo gaat hij voort) de verscheidenheit van Godtsdienst, en eenigh ander geschil, elders gemeldt, veroorzaakte sedert wat verwydering, vermindering van genegenheit, en een langdurigh zwygen: tot dat d' oude liefde, toen hem Brandt in zynen hoogen ouderdom somtydts bezocht, weêr boven quam.’ Sedert: op welken tijd ziet dit? Blijkbaar na 1647, en waarschijnlijk geruimen tijd daarna, althans wat de ‘vermindering van genegenheit’ van den kant van Vondel betreft; want in Brandt's boezem was de genegenheid al veel eer gebluscht. De ‘verscheidenheit van Godtsdienst,’ was bij dezen misschien al vroeger in het spel: bij Vondel begon zij misschien eerst levendig gevoeld te worden, toen in 1657 Brandt's boeksken, getiteld Verlaet uw eigen Vergaederinge niet, werd uitgegeven. Zooveel is zeker, dat in 1652 beiden nog niet openlijk van elkander vervreemd waren, want in dat jaar maakte Vondel nog een gedicht op het portret van Brandt's bruidGa naar voetnoot2). Wij weten ook, dat Brandt den 24en November 1654 nog vriendschappelijk met Vondel omging en toen zekere verklaringen omtrent zijne hekeldichten uit zijn mond opschreefGa naar voetnoot3). Dit wordt ons bevestigd door een brief van Antonides aan Oudaan van 20 Maart 1673, waarin hij zegt, dat toen de beteekenis der toespelingen in den Palamedes van Vondel niet te vernemen waren, ‘alzooze zijne E. door den hoogen ouderdom meest ontvallen en | |
[pagina 335]
| |
zyne uitleggingen daer van raedsels zyn. Doch (zoo vervolgt hij) Ds. Brant heeft een' Palamedes, die van regel tot regel, in het beste van Vondels tyt, uit zijnen monde is aengetekent, en alles op de rechte geschiedenis toegepast’Ga naar voetnoot1). Evenwel was hij, naar Brandt's eigen getuigenis, drie jaar later nog in staat dezen belangrijke mededeelingen te doen; want, zegt hij, ofschoon zijn geheugen verzwakte ‘heeft hy echter, op myn vraagen, verscheide dingen openhertig gemelt, die hy voor henen plagh te bedekken: rondt uit bekennende dat het Hanekot, het liedt van den Otter, en Reyntje de Vos, met verscheide andere gedichten, in voortyde zonder naam gedrukt, pylen uit zyn kooker waaren. In dat jaar 1676 verklaarde Brandt dan ook, dat hij van plan was van den ‘inhoudt en bediedenis’ van het Treurspel eerlang te sprekenGa naar voetnoot2). Dat hij aan dit plan althans een begin van uitvoering gegeven heeft, en dat uit zijn nagelaten handschrift de aanteekeningen, bij de z.g. Amersfoortsche uitgave gedrukt, zijn voortgesproten, heeft Dr. Penon in het vierde hoofdstuk van zijn straks aangehaald werk bewezen. Tot in 1654 was Vondel Brandt's vriend: in 1676 wederom. Tusschen die twee datums schijnt het tijdperk van verwijdering te vallen. Zien wij, of wij daaromtrent iets naders kunnen vaststellen. In 1644 waren Vondel's verspreide kleine gedichten verzameld en gedrukt onder den titel van J. v. Vondels Verscheide Gedichten, waarin echter de hekelverzen niet voorkwamen. In Januari 1647 werd te Rotterdam een zoogenaamd Tweede deel van Vondels Poezy, zonder diens voorkennis uitgegevenGa naar voetnoot3). Daarin vond men | |
[pagina 336]
| |
‘verscheide dichten, die de Dichter naa zyn afwyken tot het Pausdom verwierp, en liefst hadde gesmoort’ (Brandt). Aan dat deel was eene voorrede toegevoegd, waarin gelijk wij zagenGa naar voetnoot1), Vondel in de grievendste taal werd over den hekel gehaald ‘over syne verandering in den Godtsdienst, van 't Mennist tot het Remonstrantsch, en van 't Remonstrantsch tot het Paapsch.’ Tevens werd hem te laste gelegd, dat hij bij het uitgeven van het boeksken, getiteld Grotius Testament, ‘in 't by een stellen en vertaalen niet ter goeder trouwe hadt gehandelt,’ ‘dewyl hy uit de Groots schriften alleen hadt getrokken 't geen hem meê, en verzweegen 't geen hem tegen ging: dat hy zommige plaatsen, 't zy uit onkunde, of uit drift en yver voor zyne kerke, quaalyk hadt vertaalt, verdraait of vervalscht’Ga naar voetnoot2). Wie was de schrijver dier voorrede, welke met eene P. was geteekend? Vondel, wien dit alles ‘smertelyk viel,’ ried er te vergeefs naar. Eerst verdacht hij er Pieter De Groot van, later weer anderen, ‘zonder den rechten man te konnen vinden.’ Brandt geeft ons eene aanwijzing, die, ofschoon niet volkomen helder, toch doorschijnend genoeg is. ‘'t Was (zegt hij) een jongeling van twintig jaaren, dien hy korts te vooren, op verkeert aanbrengen, t' onrecht en scherp hadt bekeven, en die dat ongelyk, door een ander voort gaande gemaakt, met zulk een Voorrede hadt willen wreeken. Maar ik weet dat hy, tot meer jaaren gekoomen, en de zaak van achteren inziende, aan verscheide vrienden, ook aan Vondel zelf, heeft betuight, hoe leedt hem was dat hy zulk een vermaarden man zoo schendig hadt doorgestreecken’Ga naar voetnoot3). Men heeft wel eens gedacht, dat Oudaan hier te beschuldigen vielGa naar voetnoot4); maar die gissing is voldoende weerlegdGa naar voetnoot5); en ook mij komt het bijna onmogelijk voor, hier niet met Van Lennep, Eelco Verwijs en Alberdingk Thijm aan te nemen, dat Brandt daarmee ‘eene bekentenis omtrent zich zelven’ heeft afgelegd. Hij was in 1646 juist twintig jaar. | |
[pagina 337]
| |
Wat de aanleiding geweest is, dat Vondel den jongen man ‘scherp bekeven’ had, ligt in 't duister. Men heeft de volgende gissingen in 't midden gebracht: In 1645 had Vondel zijne Altaer-geheimenissen uitgegeven. Daarover werd hij hevig aangevallen door Westerbaen in een gedicht, getiteld: Kracht des Geloofs van den voortreffelijken ende vermaarden Nederduytschen Poeet Joost van Vondelen, te speuren in de Altaer-geheimenissen, waarin hem ook al de hekeldichten, die een geheel anderen geest ademden, worden voor de voeten geworpen en ‘ieder woord als wapen wordt gebruikt, en de dichter met zijne eigene woorden wordt gehekeld’Ga naar voetnoot1). Daarachter had een onbekende, die zich P. teekende, het smadelijke puntdicht doen drukken, dat wij boven, bl. 154, hebben meegedeeld. ‘Kan nu ook,’ vroeg VerwijsGa naar voetnoot2), ‘aan Vondel zijn aangebracht, dat de jonge Brandt hiervan de maker was, en hierop de scherpe lichtgeraakte man den jongeling, dien hij wegens zijne talenten zich had aangetrokken, duchtig hebben doorgehaald? Brandt ontkende de aantijging ten sterkste.... Hierop diep gekrenkt zinde hij op wraak, en meende geene betere te kunnen vinden dan een tweede deel van Vondels Poëzie uit te geven, waarin’ enz..... ‘Brandt, ten onrechte door Vondel bestraft over het puntdicht, waarvan hij de maker niet was, onderteekende nu de Voorrede met diezelfde letter P., om den dichter geheel en al van het spoor te brengen.’ Dit is zeker vernuftig uitgedacht, maar alles behalve bewezen. Deze gissing rust op eene andere: namelijk, dat Westerbaen's gedicht vóór de uitgave van het Tweede deel van Vondels Poëzy het licht zag, en dat is in 't geheel niet uitgemaakt, of liever, het tegendeel staat vast. De Altaer-geheimenissen heeten gedrukt te zijn Te Keulen in de Nieuwe Druckerye. Westerbaen's gedicht heeft op den titel Tot Schiedam, in de Oude Druckerye. De qualificatie der drukkerij is natuurlijk eene tegenstelling met die van Vondel's werk; maar vanwaar de plaatsnaam? Is die ontleend aan den titel van het Tweede deel van Vondels Poëzy, dat ter zelfder plaatse uitgegeven | |
[pagina 338]
| |
heet, hoewel Brandt in het Leven Rotterdam noemt? Of is niet juist het tegendeel het geval? Westerbaen's gedicht werd eerst afzonderlijk uitgegeven in een 4o boekje van 16 bladzijden. De Kracht des Geloofs loopt tot bl. 13: op de volgende pag. leest men de toevoegsels, door Van Lennep vermeld, Vondel, IV D., bl. 614-615, onder anderen het vierregelig puntdicht met P. geteekend. Maar het merkwaardigste is, dat men op bl. 13 aan den voet van het hoofdgedicht, deze vier regels leest: ‘Getrocken uyt de Registers van de Besoignes by droomen ende in-beeldinge, voor-vallende op den Berg Helicon, Fol. o. ende gesonden aen den uytgever van het Tweede Deel van Vondels Poëzy, door last van de H. Vergadering’Ga naar voetnoot1). Dat er met beide uitgaven een gelijk doel werd beoogd, is reeds elders opgemerktGa naar voetnoot2), en er is tusschen beiden blijkbaar connexiteitGa naar voetnoot3). De P uit het eene stuk schijnt mij dezelfde als de P uit het andere; en dat achter die P. de jonge Brandt schuilde, die er van hield zich achter andere letters te verbergenGa naar voetnoot4), schijnt mij niet voor redelijke tegenspraak vatbaar. Hetgeen mij in die meening versterkt, is de opmerking, dat een Latijnsch puntdicht van omstreeks 1650, en waarvan men Brandt voor den dichter houdt, geteekend is met het woord PrudenterGa naar voetnoot5), dat geheel Brandt's karakter uitdrukt, en welk woord ik meen terug te vinden in de P, waarmee hij elders onderteekende. | |
[pagina 339]
| |
Maar hoe dit ook zij, 't is hoogst onwaarschijnlijk, ja onmogelijk, dat de oorzaak van 't geschil in het puntdicht moet gezocht worden, en daarmee valt Verwijs' vernuftige gissing. Wij weten nog altijd niet, wat aanleiding tot Vondel's bestraffing heeft gegevenGa naar voetnoot1). Zeker is het, dat Brandt voortging met Vondel slecht te behandelen. Weinige maanden na de uitgave der Voorrede schreef hij de Lykreeden op Hooft, waarin ik de uiting van kwalijk bedwongen wrevel niet kan voorbijzien. En het bleef daar niet bij. In 1651 deed Brandt een nieuwen aanval op zijn ouden vriend. In dat jaar verscheen het eerste deel van de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, en na het betoog van Dr. Penon in zijne Bijdragen kan niemand er aan twijfelen, of Brandt was van dien bundel de hoofdverzamelaar en uitgever. Men weet, dat de schilder G. Pz. Van Syl een portret van zijne aanstaande, Susanna Van Baerle, had geschilderd en hem ten geschenke gegeven: welnu, de opdracht, waarin de schrijver zich ‘de uitgever’ van het boek noemt, luidt aan dien Schilder, en daarin heet het, dat hij gaarne deze gelegenheid aangrijpt ‘om uw E. Gedichten voor schildery en woorden voor verwen aan te bieden. Dit zijn de Verscheyde Dichten die ik u opdraegh en onder uwen naem den dagh laet sien: niet soo seer om al wat Neêrduytsch spreekt genoegen en vermaek te geven, als om niet ondankbaer te schijnen by uw beleeftheyt.’ En hij was het, die een exemplaar van het pas verschenen werk met een vers aan zijne Susanna zond, terwijl in | |
[pagina 340]
| |
den bundel zelf al een paar gedichten, aan haar gericht, zijn opgenomen. Alberdingk Thijm heeft nog een ander onwraakbaar bewijs bijgebrachtGa naar voetnoot1). Hij wijst er op, dat Brandt ‘ten jare 1647, tot over de ooren in Hooft zat;’ en als hij hier den lof der gematigdheid van De Groot verkondigt, door de getuigenis, dat hij een Christen was, ‘die, ziende veel van 't oudt voor oovergeloof, veel van 't nieuw voor neuswijs aan, en scheuring uit scheuring spruiten, zoude geerne tusschenbeide heen, met grondtpunten alleenlijk, den wech der waarheidt gebaakt hebben,’ - hij daarmee eene plaats uit Hooft's Nederl. Historiën aanhaalde. En nu is het merkwaardig, dat Brandt, die met deze woorden zeer ingenomen was, ‘ze nog twee-maal heeft aangehaald, of eigenlijk in zijne opstellen versmolten. Op bl. 261 van het eerste deel des tweeden druks zijner Historie der Reformatie, zegt hij Hooft.... dezelfde woorden weder letterlijk na; en bovendien zegt Brandt onder 't portret van Cassander - op wien Hooft's woorden in de Historien slaan - het volgende, geteekend G.B. “.... 'k zagh veel van 't oudt voor waan-
Voor wan- voor by-geloof, van 't nieuw vóor neuswijs aan.
Uit scheuring, scheuring sproot. Hier trad ik tusschen beiden,
Grondpunten zijn alleen de baakens, die ons leiden.” ’
Terecht trekt hij er dit gevolg uit: ‘Het zoû al heel verwonderlijk wezen dat [twee verschillende personen] zich zoo ontzaglijk in die plaats van Hooft verkneukeld hadden;’ en de aanhaling in de Voor-reden moet dus wel van Brandt afkomstig zijn. Bovendien heeft Dr. Van Vloten al gewezenGa naar voetnoot2) op het ‘bijna alles afdoend bewijs,’ dat in die Voor-reden eene zinsnede wordt overgenomen uit een brief, in April 1645 door Hooft aan Van Baerle geschreven (Brieven IV, bl. 182) ‘en door Van Baerle dus zeker aan Brandt meêgedeeld.’ Welnu, in dien bundel werd niet alleen Westerbaen's Kracht des Geloofs opnieuw afgedrukt, maar natuurlijk ook de daaraan toegevoegde, daarmee samenhangende gedichten: onder anderen | |
[pagina 341]
| |
de Copye van eenige Veerzen, by de E. Heer Joost van den Vondel voor dezen uitgegeven, ende gebracht in een gedicht dat hy gemaekt heeft op de Doodt van Koning Henrik de Groote. Het zijn namelijk zestien regels, die de Katholieke Kerk en kerkleer hekelen. Nu leert ons Dr. PenonGa naar voetnoot1), dat Vondel's gedicht Uitvaert van Henricus de Groote voor het eerst gedrukt werd in De Vernieuwde Gulden Winckel, van 1622, ‘maar daar ontbreken de bedoelde zestien regels.’ ‘In den tweeden druk van het [door Brandt bezorgde] Tweede Deel van Vondels Poësy komt het geheele gedicht Uitvaert enz. voor, en daar vinden we de zestien besproken regels.’ Vóór dezen tweeden druk van het Tweede Deel Poëzy en vóór Westerbaen's Kracht des Geloofs was de Uitvaert slechts ééns gedrukt, in 1622, en in dien druk ontbreken de zestien regels. In 1650 nam Vondel de Uitvaert, schoon met veranderden titel, in zijne Poesy op: maar ook daar ontbreken die verzen. Blijkt uit dit alles niet, dat ze niet van Vondel zijn, maar hem door Westerbaen-Brandt toegedicht zijn enkel om hem met zichzelf in tegenspraak te brengen en hem te krenken? Wanneer Westerbaen's gedicht en de bedoelde verzen, met de bijvoeging, dat ze door Vondel ‘voor dezen uitgegeven [waren], ende gebracht in een gedicht dat hy gemaekt heeft op de Doodt van Koning Hendrik de Groote,’ in 1651 weder worden afgedrukt, dan is de bedoeling niet twijfelachtig: men wilde op hetzelfde aanbeeld slaan als vroeger, en met het oog op de tweede uitgaaf van Vondel's Poesy van het vorige jaar, was dit als het ware eene insinuatie, dat deze nu de bedoelde verzen eenvoudig had weggelaten. De onvriendelijke houding van Brandt tegenover Vondel ook nog in 1651 is duidelijk; maar op hetzelfde oogenblik bijna geeft Vondel door zijn gedicht op het portret van Susanna Van Baerle het bewijs, dat hij van die kwaadaardige aanvallen Brandt niet verdacht hield, die dan ook alles gedaan had om zijne betrekking tot de Verscheide Gedichten te verheimelijken. En drie jaren later verkeert hij met den ouden man op denzelfden vertrouwelijken voet en komt achter het geheim van de toespelingen, door hem in zijne hekeldichten bedoeld! Dit alles werpt geen schitterend licht op het karakter van Geraert Brandt. Hoe geheel anders had | |
[pagina 342]
| |
men zich de zaak voorgesteld! Hooren wij VerwijsGa naar voetnoot1): ‘Na het schrijven der Voorrede hield Brandt zich natuurlijk verre van Vondel: den man toch te zoeken, dien hij, onder een masker verborgen, had weten te treffen, kon hij niet van zijn hart verkrijgen. Vondels naam werd in zijne Lijkrede opzettelijk verzwegen; want maakte hij van hem gewag, het moest met lof en roem zijn. Vondel, - dien Verwijs zich reeds als op Brandt vergramd voorstelde - Vondel zoude dan zeker den jongen kunstbroeder de hartelijke vriendenhand weder hebben toegestoken, en kon, mocht Brandt die aannemen met de schuld der Voorrede op zijn geweten? Juist de lof, door Vondel den jongeling toegezwaaid, moest den rechtgeaarden Brandt nog huiveriger maken voor nadere aanraking, en geen wonder dus dat hiervan “verwijdering, vermindering van genegentheit en langdurigh zwijgen” tusschen beide mannen het gevolg was.’ Wanneer Brandt zich later bezadigd, en ‘rechtgeaard’ getoond heeft, in zijne jongelingsjaren liet hij zich door wrok en onverdraagzaamheid verleiden tot eene onwaardige houding tegenover Vondel. Hoe lang heeft dit geduurd? Totdat, Brandt ‘tot meer jaaren gekomen’ was. Alvorens te onderzoeken aan welken tijd wij daarbij moeten denken, dient eerst de vraag beantwoord: van wanneer dagteekent de ‘verwijdering,’ dat wil zeggen de verbolgenheid van Vondel, en wat was hare eigenlijke oorzaak? Ik stel mij de zaak zóó voor. Het beter ik was eindelijk bij Brandt boven gekomen, hij schaamde zich zijner dubbelhartigheid, had er berouw over, en bekende toen aan Vondel wat er was gebeurd. Ligt het nu niet geheel in Vondel's karakter om vertoornd te zijn, meer nog over de huichelarij dan over de kwaadaardige aanvallen? Dat hij niets meer van Brandt weten wilde, hem zijn huis verbood, zal geen verwondering baren, en dat dit lang duurde nog minder, daar Brandt zelf getuigt (bl. 106), ‘dat hy 't misnoegen, eens opgevat, langsaam afleî, en 't gewaande ongelyk niet licht vergat.’ Dat alles had plaats na 1654, misschien wel na 1657, wellicht eerst omstreeks 1665, zoo Brandt toen op het standpunt gekomen was, geschilderd in zijn Vreedzame Christen, in dat jaar uitgegevenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 343]
| |
Dan bleef er nog tijds genoeg over om de klove lang te doen gapen, want eerst in Vondel's ‘hoogen ouderdom’ werd het geschil bijgelegd, en dat wijst wel naar het jaar 1676, waarin wij boven zagenGa naar voetnoot1), dat de oude vriendschap hersteld was. Ofschoon Brandt zich dus, naar onze opvatting, in de drift zijner jeugd zwaar tegen Vondel vergrepen had, heeft hij, eenmaal man geworden, mannelijk zijn ongelijk erkend en bekend, zoowel aan Vondel zelf als aan diens vrienden. Dat de oude Dichter zich ten slotte met zijn aanrander verzoend heeft, was zeker daaraan toe te schrijven, dat hij zich overtuigd hield van de innigheid van Brandt's berouw; en deze heeft trouwens na des Dichters dood, in 1683, door zijn Leven van Vondel ruimschoots het lang verleden en reeds vergeven misdrijf geboet. Dat hij daarbij het gebeurde in een zekeren nevel hulde en alleen verstaanbaar wilde zijn voor hen, die van de zaak afwisten, zal niemand hem euvel duiden. Vandaar dan ook de onzekerheid omtrent de eigenlijke toedracht der zaak, waarin men zoo lang verkeerde. Heb ik licht in dien schemer ontstoken? Ik geloof ja; maar toch, voor hoe waarschijnlijk ik ze ook houde, ik heb niets anders kunnen neerschrijven dan veronderstellingen.
Intusschen ging Brandt voort met het beoefenen der poëzie, en schreef eenige verzen, waarin hij ‘de boeyens van het rym’ versmaadde, zooals b.v. in het gedicht ‘De eeuwige Vrede’ (Poëzy, bl. 487). Ofschoon dit stuk veel schoons bevatte, vond het evenwel (naar 't zeggen van zijn levensbeschrijver, bl. 10) ‘geenen ingang by Hollantsche ooren, die aen den rijmklank op het einde van 't vaers gewent, geenen smaek konden vinden in het rijmeloos.’ 't Is echter de vraag, of bloot ontstentenis van 't rijm den opgang belette: dit laat zich wellicht met meer grond daaruit verklaren, dat bijna alle regels enjambeeren, waardoor de melodie van 't vers geheel verloren raakt en er volslagen gebrek aan harmonie tusschen vorm en inhoud ontstaat. Kort daarop stierf zijn Maecenas Van Baerle, en hoe smartelijk hem die dood trof, voelt men onder 't lezen van het roerend vers, waarin hij zijn ‘harteleet’ uitstortte (bl. 376). Eene der dochters | |
[pagina 344]
| |
van den overledene had des jongen Dichters hart gestolen zoowel door haar ‘rijp verstant’ als door ‘schoonheid, jeught en deught’ - zoo kenschetst haar Vondel; en Brandt zelf schilderde haar bij haar dood (Poëzy, bl. 402) als ‘Verzien van geest, verstant, van gaven
En deugden, die veel hooger draven
Dan 't peil van 't vrouwelijk geslagt.’
Dit blijkt werkelijk uit de niet onaardige verzen, die zij maakte, en waarvan wij er een paar kennenGa naar voetnoot1). Hoewel zij hem wederkeerig lief had, ‘stondt haer zijn beroep, namelijk horlogiemaken, geweldigh tegen,’ en op haar aandrang ging hij, ofschoon reeds twee-en-twintig jaar oud, in de theologie studeeren. - Na vier jaren inspanning werd hij tot predikant beroepen en huwde zijne Susanna. De theologie nam hem haast geheel in beslag: voor poëzie bleef weinig tijds over. ‘Met veel ander werks verkropt,
Werdt die ader toegestopt,’
schreef hij aan zijn zwager (bl. 284); en men zal dit begrijpen, als men nagaat hoeveel arbeids hem zijne Historie der Reformatie gekost heeft, die hij omstreeks het jaar 1657 aanving. Toch liet hij de Muzen niet geheel varen, en de vrucht zijner jongste oefening waren de Stichtelijke Gedichten, die hij in 1665 het licht deed zien. Zij moesten de rijmen zijner jeugd, ‘die van geen of weinig stichtinge waren,’ en die in 1649 buiten zijn weten waren uitgegeven, vervangen en doen vergeten. Zij geven blijk van meesterschap over den vorm. Het merkwaardigste daaronder is het uitgebreide leerdicht: ‘De vreedzame Christen,’ dat, zoo 't al geen hooge poëzie ademt, van echt Christelijken geest, den geest der liefde en verdraagzaamheid, doortrokken is. Hij zag ‘Hoe boze twist hier eendraght kon verdelen,
En wat styfzinnigheit de tweedraght staande houdt;’
| |
[pagina 345]
| |
en daartegen trok hij te velde. Sprak hij uit het hart, en niet om te declameeren? En was 't hem ernst, toen hij in de opdracht zei (Poëzy, bl. 157): ‘Het komt hier, gelyk ook omtrent alle deughden, op het doen voornaamelyk aan: 't is niet genoeg, dat men de vredelessen hoore, weete en schryve, men moetze betrachten en beleven?’ Men heeft Brandt, op grond van dergelijke uitingen, voor een verdraagzaam en gematigd christelijk schrijver en mensch gehouden: Moonen noemde hem ‘de Vrededichter’ en zijn levensbeschrijver J. De Haes stelt hem anderen in dat opzicht ten voorbeeld, zeggende, dat zijne deugd ‘den dichteren en opbouweren onzer moedertale t' eenen spiegel kan dienen’ (bl. 30). Zijne Historie der Reformatie getuigt zeker niet van zijne vredelievendheid. De Remonstrantsche Broederschap had ‘zoo lange geroepen en zoo zeer geijvert om eene Remonstrantsche Historie’Ga naar voetnoot1) en het schrijven daarvan eindelijk, in 1657, aan Brandt opgedragen. Deze wilde niet, dat het publiek zich zou houden aan de voorstelling van Baudaert en anderen, en de Broeders ‘voor een deel oproermakers en luijden zonder religie achten.’ Die ‘loogenen en lasteringen’ moest men flink aan de kaak stellen, en daarbij noch Regenten noch Contra-remonstranten ontzien. Het eerste deel dier Historie, met spanning verwacht, verscheen in 1668. Het behandelde de gebeurtenissen vóór 1600 en vond weinig tegenspraak. ‘Maar bij het Tweede deel, in 1674, brak de storm los. Om den inhoud: want het geheele deel liep over den strijd van “Gommer en Armijn,” en om de opdracht aan de Leeraren der Publieke Gereformeerde Kerken in Holland.’ Rulaeus beweerde ervan: ‘Brandt geeft vrede voor, maar heeft oorlog in den zin; hij bekleedt het altemaal met den dekmantel van vrede en eenigheid in de Religie, maar hij heeft voor heerschappij te gebruiken over Staten, Magistraten, den Prins van Oranje, Kerkeraden, Synoden, en alle Predikanten: hij wil vrede met hen houden, ja, als zij hunne vroegere daden herroepen en condemneren, en de Arminianen in haar Landt beroerende.... | |
[pagina 346]
| |
dwalingen justificeren.’ Als men de verklaringen van Brandt zelf in het oog houdt, dan mag er wel waarheid schuilen in Ruyl's beschuldiging. En terecht zegt Dr. PenonGa naar voetnoot1): ‘Men bedenke zich eerst, voordat men weer over Brandts “vredelievendheid,” “zachtaardigheid” en “verdraagzaamheid” den een of anderen volzin neerschrijve.’ Maar hij was niet alleen een weinig verdraagzaam kemphaan: ook van zijn karakter in het algemeen valt maar weinig goeds te zeggen: integendeel, dit was zijne zwakke zijde. Wij zagen dit reeds in zijne houding tegenover Vondel. Ook bij andere gelegenheden heeft hij zich van geene heel gunstige zijde doen kennen. Voor de Historie der Reformatie heeft hij herhaaldelijk gebruik gemaakt van inlichtingen en mededeelingen, hem door Oudaan verstrekt, gelijk wij uit diens brieven wetenGa naar voetnoot2); maar nimmer heeft hij zijn naam genoemd, ofschoon, zooals zijn zegsman meende, ‘onze vriendschap in de jaren onzer jeugt haren aanvang heeft genomen’Ga naar voetnoot3), en niettegenstaande Brandt zelf in de voorrede tot het werk verklaarde: ‘Mij dunkt, dat het geen oprecht man betaemt t' ontveinsen van wien hij zich diende’Ga naar voetnoot4). Op later leeftijd schijnt hij tot beter inzichten bekeerd te zijn: toen bekende hij Vondel hetgeen hij jegens hem misdaan had, en misschien bracht hij de schoone gedachten, in zijne verzen glimmende, ook in practijk, en toonde, denkelijk wel tot verbazing van wie hem vroeger gekend hadden, dat mannen van verschillende inzichten elkander konden achten en liefhebben. Althans toen hij met zijn vriend, den orthodox-Gereformeerden Predikant Joannes Vollenhove, hun beider lofdichten op den overleden Vondel gezamelijk zouden uitgeven, schreef de laatste schertsende: ‘De liefhebbers hadde 't misschien vermaakt, dat de kunstgenootschap der poëzye Remonstrantsche en Contraremonstrantsche Predikanten aldus kon vereenigen in 't verheffen van een' poëet, als poëet, | |
[pagina 347]
| |
die zeer hardt en bygelovig Paapsch was, en by geen' van die beide daar in te pryzen’Ga naar voetnoot1). Geen wonder, dat Brandt, de man, ‘die van nature zelf bang was “in haaperinge te raaken” ’Ga naar voetnoot2), door den storm, dien zijne Historie der Reformatie onder de orthodox Gereformeerde predikanten deed opsteken, zich genoopt vond om zich niet verder met theologisch geschrijf in te laten en zich geheel aan de Letteren te wijden. Reeds in 1666 had hij de Historie van Enkhuizen te boek gesteld, en kort daarop de Latijnsche brieven van Barlaeus, die kostbare bron voor de geschiedenis der Letteren, in het licht gegeven. Ook van Hooft's Gedichten en Nederlandsche Historiën, bezorgde hij een nieuwen druk, zoowel als van de Poëzie van Vondel (1682). Eindelijk schreef hij zijn meesterstuk, het Leven van de Ruiter, waaraan hij honderd dagen lang veertien uren daags besteeddeGa naar voetnoot3). Welke verdiensten hij als prozaschrijver bezat, hebben wij reeds aangestiptGa naar voetnoot4). Als dichter had hij buitengewone gaven, en men moet het betreuren, dat hij van meening was, zich als Predikant niet te mogen afgeven met wereldsche poëzie, met ‘ydelen arbeit,’ wellicht ‘zijn ambt onwaardig.’ Hij verontschuldigde zich zelfs, dat hij zich aan ‘stichtelijke rijmen’ schuldig maakte. Daardoor is de keus zijner onderwerpen en het getal zijner gedichten zeer beperkt. 't Is werkelijk te bejammeren, want de gespierde verzen zijner jongelingsjaren boeien door oorspronkelijke, mannelijke, verheven poëzie, en wekken het vermoeden, dat hij voortreffelijke kunstwerken zou geleverd hebben, als hij onbeschroomd aan zijne dichterlijke verbeelding den teugel had durven vieren. Thans moest hij zich bepalen tot onderwerpen van huiselijken aard, die hij niet zelden aantrekkelijk maakte door den eenvoud der behandeling en het innig gevoel, dat er in leeft. Maar binnen zoo enge grenzen vermocht hij zijn dichtvuur | |
[pagina 348]
| |
kwalijk te beperken, en allerlei onderwerpen van meer beteekenis trokken hem aan. Durfde hij ze niet in epische breedte behandelen, hij sloeg een middenweg in en vervaardigde daarop een aantal bijschriften, die hem den naam verworven hebben van onzen kernachtigsten epigrammatist. Twee opmerkingen dringen zich als vanzelf bij de lezing zijner verzen aan ons op: vooreerst deze, dat de geest, dien deze poëzie ademt, in zoo opmerkelijke tegenspraak is met hetgeen wij van 's mans karakter weten; ten anderen, dat de mannelijke gespierdheid zijner jeugd niet geheel te gronde is gegaan in het likken en verschaven, dat hem gaandeweg eene behoefte was gewordenGa naar voetnoot1). Brandt stierf als predikant te Amsterdam den 12en October 1685. De poëzie was erfelijk in zijn geslacht: zijne zonen Kasper en Joannes zijn als dichters bekend, maar doen in oorspronkelijkheid en kracht voor hunnen vader verre onder.
Onder de navolgers en leerlingen van Vondel heeft altijd eene groote plaats bekleed Joachim Oudaan. In zijne ‘Lykgedachtenis van den grooten Agrippyner’ noemt hij zich zijn ‘dankbaar leerling’ (Poëzy, III, 506); en in zijne brieven gewaagt hij van ‘onzen heerlijken Voorganger’ of ‘onzen Patroon’Ga naar voetnoot2), ofschoon hij erkent (bl. 520, 517), ‘Wy kruipen slegts van verre hem in zyn schaduw na,
En oogen waar hy vliegt......
Wie nu dien Adelaar, in 't zweven op zyn wieken,
Meent in te winnen, of door volglust aangenoopt,
Hem te achterhalen, op zyn voetspoor, daar hy loopt,
't Zij hoe grootmoedig zich die trant verheffe in 't schryven,
Die komt, als Ikarus, op wasse vleugels dryven’Ga naar voetnoot3).
| |
[pagina 349]
| |
De man, die zoo sprak, was een bakkerszoon van Rijnsburg, waar hij den 7en October 1628 geboren werd. De vader was Rotterdam ontweken tijdens de hevige vervolging der Remonstranten, en sloot zich aan bij de bekende Rijnsburger Collegianten, van welke fijne sekte zijn schoonvader, Jan Van der Kodde, de stichter was. Het kan dus niet vreemd schijnen, dat de zoon een streng Protestant en ijverig anti-paapsch wasGa naar voetnoot1). Joachim toonde al vroeg grooten aanleg van geest: dit bracht hem te Leiden op de Latijnsche school, waar hij van Rijnsburg dagelijks heen wandelde. Desniettemin bleef hij zijn vader in de broodbakkerij helpen. De jonge man trok aldra de aandacht der geleerden, en Scriverius, die blind begon te wordenGa naar voetnoot2), nam hem bij zich in huis als secretaris en voorlezer. Hier vond hij ruimschoots gelegenheid om zich in de kennis der Oudheid te oefenen, van welke studie in later dagen zijn boek over de Roomsche Mogentheit, dat ‘tresoor van ongemeene geleertheit,’ de vrucht was. Tengevolge van zijn huwelijk verplaatste hij zich later naar Rotterdam, waar hij de steenbakkerij van zijn schoonvader overnam, die hij tot kort voor zijn dood (1692) bestuurde. Ondanks zijn prozaisch bedrijfGa naar voetnoot3) ontwaakte reeds in zijne jeugd in hem de zucht voor Poëzie. Als bijna al zijne tijdgenooten begon hij met een treurspel. Vondel's Maria Stuart, in 1646 in 't licht verschenen, had veel ergernis gewekt en tal van tegendichten in | |
[pagina 350]
| |
het leven geroepenGa naar voetnoot1). ‘De beste critiek,’ zegt Van Lennep, ‘welke op het stuk geschreven werd, was die van den jeugdigen dichter Joachim Oudaen, die, als een tegenhanger van het treurspel op Maria Stuart, mededingster en slachtoffer der Protestantsche Elizabeth, een treurspel schreef op Johanna Gray, mededingster en slachtoffer der Katholijke Maria Tudor, welk stuk twee jaren later het licht zag. De Johanna Gray is evenwel een dor en smakeloos stuk, zonder handeling of karakters. Evenzoo de Konradyn, die een jaar later in druk verscheen. Het hoofdtooneel in het eerste drama is eene tweespraak over de voortreffelijkheid van het Protestantisme boven de Katholieke leer, en de Konradyn is vol lange historische verhalen, voor een Hollandsch publiek alles behalve boeiend. Midden in de deftige Alexandrijnen stoot men daarenboven vaak op de platste uitdrukkingen of vergelijkingen. Vele jaren later, in 1671, misschien omdat ‘de genegentheit tot de rijmkonst, een poos lang by (hem) als verstorven gelegen heeft’Ga naar voetnoot2) - schreef hij Het verworpen huis van Eli, dat in aanleg en bewerking overal de sporen draagt van op de leest van Vondel's Gysbreght geschoeid te zijn. De Hoogepriester sterft, ‘om eene te lafhartige en verwaarloosde kindertucht zoo strengelijk gestraft:’ als hij verneemt, dat de Bondsark in de handen der Filistijnen is gevallen, bezwijmt hij (bl. 238), en ‘Is te heffen noch te wenden,
Mits zijn zwaarlijvigheid, en 't knakken van zijn lenden,
Waarop hy nederploft, en deerlijk breekt den hals.’
Na dit staaltje zal men het billijken, dat wij niet langer bij deze tooneeldichten verwijlen, die met de Kunst niet veel uitstaande hebben, daar ‘het eenige oogmerk is.... dat deze dingen ons tot voorbeelden geschied en beschreven zijn, op dat we tot het quade geenen lust en zouden hebben,’ gelijk het in de Uytleiding heet. Men had reeds terstond op zijne verzen vrij wat aan te merken, | |
[pagina 351]
| |
zegt zijn levensbeschrijver Dav. Van Hoogstraten; maar hij verontschuldigt hem wegens ‘de schaersheit van goede voorgangers, zynde meestal wat men toen zagh geschoeit op de leest van den Ridder Jakob Kats, die alle huisgezinnen met zijne gedichten vervult had’ (bl. 19). - ‘Hier las men,’ gaat hij voort, ‘vaerzen van mannelyke kracht, en eenen anderen trant van muzyk, dan daer de ooren aen gewent waren.’ Oudaan oefende zich in 't Hollandsch door vertalingen, en trachtte Hooft op zij te streven, ‘wiens manier van schryven, hoewel veelsins hart en stram, hij stelde boven al wat 'er oit was uitgekomen’ (bl. 21). Later evenwel verklaarde hy (Poëzy III, 517): ‘Zoo iemant ook een styl in onrym zich verkoze,
Ik ken geen majesteit die boven Vondels Proze
Zich heffe in rykdom, kracht, of helderheid van taal.’
Ofschoon Poot van Oudaan zegt, dat hij ‘door de kunstkenners altyt onder de vermaertste Poëten van Nederlant getelt is,’ valt er toch op de voortreffelijkheid zijner gedichten vrij wat af te dingen. Van Lennep, een bevoegd rechter, geeft dat toe (Vondel, IX, 611): ‘Schoon men aan zijn vaerzen geen kracht noch soms verheffing betwisten kan, zoo zijn zy over 't geheel behebt met zekere stroefheid en duisterheid, die het lezen er van vermoeiend, en - wat mijn indruk daarvan is - verveelend maakt.’ Dit was reeds erkend door zijn levensbeschrijver (bl. 61), die het ook met Van Lennep eens is (bl. 67), dat de vertaling der Psalmen en de ‘uitbreiding van het boek van Job’ zich gunstig onderscheiden ‘door de kunst om de zangmaten, waar hy zich van bedient, af te wisselen en daarvan partij te trekken.’ De duisterheid was voor een deel toe te schrijven aan de jacht op ongebruikelijke woorden, waarin hij eenig is. Maar duisterheid en stroefheid zijn niet zijne grootste gebreken. Het laatste betreft slechts den vorm en heeft toch niet belet, dat die vorm uitmunt door eene technische afronding, die misschien meer dan iets anders de uitspraak van Van Hoogstraten (bl. 62) wettigt, dat ‘het klaer bleek, dat niemant Vondel zoo na wist te komen als hy.’ Tegen den inhoud zelf, of, wil men, tegen de inkleeding, kan menig gewichtig bezwaar worden ingebracht. Over het algemeen | |
[pagina 352]
| |
zijn zijne gedichten onbeschrijfelijk koud en vervelend: 't is, of er lood in die verzen zit. Wel is de toon deftig en de uitdrukking brommend, maar toch is de man arm aan dichterlijk gevoel en phantasie. Hij schrijft proza in technisch onberispelijke versregels. Hoe weinig begrip de vrome Dichter eigenlijk van poëzie had, blijkt uit de reden, die hij opgeeft, waarom hij Vondel boven Homeer en Maro stelt (Poezy, III, 513): ‘Homeer en Maro zyn in Vondel beide herboren:
Maar met een' bet'ren zwier van schikking, min verkragt
Van onnatuurlykhe'en......
By Vondel word geen schild van een' Eneas ooit
Met een geheel gevolg van eeuwen opgetoit;
Dry hondert tempelen in eene stad besloten;
De gantsche zee bedekt met vyandlyke vloten;
Daar 'tschip des hoofdmans, en de hoofdman op zyn schip,
En kenlyk word om 't hoofd de scheepskroon van Agrip(?);
By Vondel zwetst geen spies, noch spreken geene paarden;
Zyn richtdraad houd doorgaans gevoegzaamheid in waarden.’
Zulk een Dichter bezong natuurlijk even gaarne ‘het konststuk der brandspuiten’ (Poezy, II, 192) als den ‘Vader des Vaderlands’ (bl. 150) of de ‘Lykgedachtenis van den grooten Agrippyner’ (III, 505). Maar bij voorkeur ontboezemt hij vrome bespiegeling; want, zegt hij (II, 219): ‘Gods eer te vord'ren, en zyn waarheid in myn werk
Oit voor te staan, was steeds myn opperste oogemerck;
En heb ik dat, gelyk ik hope en wensch, bekomen,
En wachte ik eer by God, en prijs by alle vromen:
Wat dees of die van my nu vonnist of gevoelt,
Dat raakt my niet, ik weet waarop ik heb gedoelt.’
Zijne vroomheid had op zijne gedichten althans dien gunstigen invloed, dat zij er het Paganisme uit weerde, ‘waarmede hy ront uit zeide dat Godts naem geschonden en onheilig wiert,’ getuigt zijn levensbeschrijver (bl. 55). En zijne gedichten staven die uitspraak. ‘Men vermeie zich in d'Oudheid,’ roept hij uit (III, 523); ‘Maar dat men zich zoo diep hier in verzinke, en duik',
En zoo gemeenzaam werde in zynen goden-hemel,
Dat telkens ons dien broei voor de oogen male, en wemel,
En 't brein bemachtig', dat die drift haar kracht ontdekk',
Dat 's ver de paal voorby, en buiten 't vroed bestek.’
| |
[pagina 353]
| |
Ja, hij schreef zelfs een geheel gedicht: ‘Het Godendom ontdekt’ (I, 31), om de ‘hedendaagsche dichters’ te waarschuwen tegen die ‘Queeksels van den nacht,
Op vleermuis-vleugelen ter wereld ingebracht’ (II, 331).
Onder de vernuften dier dagen, die hun tijd tusschen theologie en dichtkunst verdeelden, en zich een dichterlijken naam verwierven, behoort hier nog te worden genoemd de Haagsche predikant Joannes Vollenhove. Hij werd in 1631 te Kampen geboren, huwde tweemaal, werd vader van veertien kinderen, bracht in 1674 als gezantschapsprediker verscheiden maanden in Londen door, en besloot zijn overigens onbelangrijken levensloop te 's-Gravenhage, waar hij in 1708 overleed. Volgens BrandtGa naar voetnoot1) liep Vondel zeer hoog met hem, en getuigde, ‘dat hy niemant kende, zonder pluimstrykery gesprooken, die hem in dit renperk (der poëzie) voorbystreefde.’ De ‘Lykklagt’ op Serini (Vollenhove's Poezy, bl. 255), die dezen lof uitlokte, rechtvaardigt dien niet. Maar men bedenke, dat Vondel acht-en-zeventig jaar oud was, toen hij zoo sprak. In 't algemeen verdient Vollenhove den roep niet, die van hem uitgaat, en dien hij vooral aan de familie Brandt verschuldigd isGa naar voetnoot2). Trouwens de dichterlijke aandrift schijnt eerst betrekkelijk laat bij hem te zijn ontwaakt, | |
[pagina 354]
| |
daar hij een gedicht van 't jaar 1655 noemt (bl. 409) ‘eene onrype vrucht van myne jonge jaren.’ 't Is waar, dat hij ‘in stijl’ Vondel zeer nabij komtGa naar voetnoot1); maar dit ziet alleen op het uiterlijke der verzen. Van zijn ‘Kruistriomf,’ zijn voornaamste werk, verklaarde Witsen Geysbeek, dat ‘het geheele dichtstuk door, kracht en gevoel op eene meesterlijke wijze gepaard is.’ Ik heb er dit niet in kunnen vinden. 't Is veeleer eene met groot gemak berijmde stichtelijke verzuchting, die meer klatergoud dan krachtige poëzie ten toon spreidt. De ‘Gezangen,’ die er op volgen, bevatten eenvoudig Christelijke gemeenplaatsen en weinig dichterlijks; maar de verscheidenheid van maat, waarin ze zijn gerijmd, pleit voor Vollenhove's meesterschap over den vorm. Hetzelfde geldt van zijne kunstige sonnetten. Zijne ‘Heldendichten’ zijn waardig van toon, maar missen den geest van Vondel. Zijne huiselijke stukken klinken predikantelijk deftig, en steken wonder af bij den natuurlijken toon van Westerbaen. Zijne brieven zijn zoo prozaïsch mogelijk, en enkele gedichten zoo overplat, dat ze aan klappermans-rijmelarij doen denkenGa naar voetnoot2). Hij heeft wel gelijk, als hij zijne poëzie noemt (bl. 135): ‘Behaaglyk voor geen al te keurige oren.’
Maar altijd en overal is hij meester van den vorm: de taal is duidelijk en de rhythmus vloeiend. Hij maakte daarvan ook bijzonder werk en onderwierp zijne verzen vaak aan de vijl van zijn vriend Brandt. Hoe angstvallig hij over woordenkeus en toonval peinsde, leeren zijne brievenGa naar voetnoot3). Men ontwaart duidelijk, dat de knutselgeest, die lijmde en vijlde, plooide en polijstte, die den vorm boven alles stelde, die bezieling en waarachtige poëzie deed verflauwen en wegteeren, al begint op te doemen. Weldra werd dit de geest der eeuw. | |
[pagina 355]
| |
In den kwartijn van 792 bladzijden, dien de Dichter ‘op des boekverkopers verzoek’ maar aanvulde met ‘alles bykans wat (hij) onder (z)yne papieren vont,’ ‘om het boek wat te vergroten,’ zijn maar zeer weinig stukken, die verdienden bewaard te blijven. Onder de besten behoort de ‘Brant van Londen’ (bl. 182) en ‘Op den gruwzamen nachtstorm van 1660’ (bl. 188)Ga naar voetnoot1), die dan ook in alle bloemlezingen voorkomen. Ook de ‘Klagte over den Kerktwist’ bl. 337)Ga naar voetnoot2), het innige verjaardicht op zijne vrour (bl. 194)Ga naar voetnoot3) en het lofdicht ter eere van Hooft (bl. 468) zijn zeer waard aan de vergetelheid te worden ontrukt. Vollenhove was een geleerd en verlicht man, de vriend van Brandt en diens zonen, aan een van welke hij schreef: ‘Hoe ons Kerkles ooit verscheelde,
Trekt Parnassus zich niet aan;’
hij was een braaf predikant, wiens kanselwerk geroemd wordt; maar een groot dichter was hij niet. Zijne Poëzy rechtvaardigt volkomen de uitspraak van Jer. De VriesGa naar voetnoot4), hier ‘ziet men duidelijk zekere verflaauwing en koelheid insluipen, die den dichttrant van dien tijd merkelijk benadeelt: de inspanning en verheffing van geest is minder, de ware hoogdravendheid zeldzamer; iets gelijkmatigs en eentoonigs begint veld te winnen; eene beschroomdheid, om tegen taal of juiste uitdrukking te zondigen, brengt eene angstvalligheid te weeg, die der Dichtkunde ook in later tijd zeer nadeelig geweest is.’
Vondel had van Vollenhove gezegd: ‘Jammer dat hij een Predikant is.’ En waarlijk, de theologie heeft op menigen dichterlijken aanleg schadelijk gewerkt. Het voorbeeld van Geraert Brandt is daar om dit te bewijzen. En waar zij geen beperking van den dichterlijken horizon met zich bracht, daar heeft haar geredekavel doorgaans iets dors en pruikerigs in de plaats gesteld van de frissche phantasie. Immers niet een ieder werd daarvoor, zooals | |
[pagina 356]
| |
Camphuysen, door zijne onvergelijkelijke natuurlijkheid en naïveteit behoed. 't Is een waar genot buiten dien deftig gebeften poëtenkring weer eens een onbevangen, waarachtig dichter te ontmoeten. Die naam kan niet onthouden worden aan den laatsten dichter der heldenperiode, eene ster van bijzonderen glans onder de vele planeten, die de twee of drie zonnen, omgeven; hem, dien de oude Vondel gemeenlijk zijn zoon noemde, en van wien men aanneemt, dat hij den ‘Agrippijner’ het naast op zij streefde. 't Is die Jan Antonisz., meer bekend als Joannes Antonides Van der Goes, welken naam men hem ried aan te nemen, omdat men daarmee voegelijker dan onder het burgerlijke patronimicum ‘de vermaertheit te gemoet’ kon gaan. Hij was in 1647 te Goes geboren, maar te Amsterdam opgevoed, waarheen zijne ouders, ‘eenvoudige doopsgezinde burgeren,’ in 1651 verhuisd waren. De knaap kreeg eene geletterde opleiding - hij was, evenals zijn schoolmakker en vriend Broekhuizen, voor de apotheek bestemd, - gaf de eerste proeven van dichterlijken aanleg in Latijnsche verzen, maar werd aldra door den roem van Hooft en Vondel geprikkeld om ook in de moedertaal zijn gevoel uit te storten. Naar de gewoonte dier dagen waagde hij zich terstond aan een treurspel. Ik weet niet, wat aanleiding gaf, dat de overheersching van China door de Tataren in 1647 hier op eenmaal eene geliefkoosde ‘treurstof’ werd; maar Vondel behandelde haar in zijn Zungchin, die in 1666 het licht zag (verg. boven, bl. 306); en terwijl hij daarmee bezig was, vernam hij, dat een zeventienjarige knaap zich hetzelfde had onderwonden. Hij zocht hem op, maakte kennis met zijn werk, het treurspel Trazil of overrompelt Sina, en was er zoo mee ingenomen, dat van dien tijd de innige vriendschap tusschen die beiden dagteekent. Hoe die onderscheiding den jongen Dichter voortstuwde op de ingeslagen baan! Op twintigjarigen leeftijd werd hij op eens beroemd door het in 1667 uitgegeven gedicht op den vrede, getiteld: Bellone aen bant, onder hetwelk ‘d'oudste en grootste poëet’ verklaarde zijn naam wel te willen zetten. Het gedicht werd als verslonden en ‘van vele geestryke jongelingen van buiten geleert.’ In 1671 verscheen De Ystroom, ‘tot verwondering van al de werrelt (zegt D. Van | |
[pagina 357]
| |
Hoogstraten), die in hare eerste opgetogenheit riep, dat de kunst nu in dezen jongen helt haer hoogsten top bereikt had.’ Een vermogend Maecenas, Dirk Buisero, Secretaris van Vlissingen, trok zich nu den Dichter aan, liet hem te Utrecht in de Medicijnen studeeren, en verbond later den jongen Dokter aan zijn persoon. Zelf lid van de Admiraliteit op de Maze (te Rotterdam) geworden, bezorgde hij zijn beschermeling eene betrekking bij dat college, waardoor hij onbekrompen kon leven Maar Antonides had er niet lang genot van: hij werd den 18en September 1684, in den ouderdom van slechts zeven-en-dertig jaren, door eene bloedspuwing uit het leven gerukt. Ofschoon wij thans moeten erkennen, dat Antonides bij zijn leven wel wat overschat is, kon toch Joan De Haes in zijn lofdicht met het volste recht zeggen: ‘Gy zyt naest d'agrippynsche zon
De roem van onzen Helicon.’
Hij was een waarachtig dichter. Reeds de Trazil leert, hoe uitstekend zijn aanleg was. De taal is echt dichterlijk, te dichterlijk zelfs; en in de techniek had die beginner reeds het meesterschap bereikt. Maar bovendien is dit treurspel als zoodanig ongetwijfeld het beste, wat van dien aard in Holland geschreven was. Hier is handeling, die overal bij onze Classieken gemist wordt. Blijkbaar voelde de jonge Dichter dit gebrek en sloot zich daarom bij de school van Coster en Jan Vos aan. Maar ofschoon hij er niet voor terugdeinst om verschillende personnages op het tooneel te doen verworgen en op het hart te trappelen, is toch zijn stuk niet zoo monsterachtig als b.v. de Aran en Titus. Dit is ook daaraan toe te schrijven, dat het verzoenend element der Tragedie hier nog duidelijker op den voorgrond treedt. De regeering van Zunchin, waaraan Trazil een eind maakt, was eene ‘euvele regering,’ ja, eene ‘wreede tieranny.’ De Koning, die van den troon gebonsd en gedood wordt, was een ‘bloedhond,’ een ‘aertstieran,’ die de edelen zijns lands deed ombrengen of in ballingschap zenden: hij had zijn lot verdiend. Maar hij had een edelen zoon, die zeker zou hebben goedgemaakt, wat de vader had misdaan, hadde hij slechts den troon beklommen. Trazil trad hem in den weg. Deze was een dapper | |
[pagina 358]
| |
krijgsheld, die roemrijke overwinningen bevochten had; maar 't was niet aan hem den Koning te straffen, nog veel minder om zich in zijne plaats te dringen. Zunchin had hem uit nederigen stand opgeheven - hij was waarschijnlijk een bastaardlid van het koninklijk geslacht - en hem met weldaden overladen. Toch schroomt de ‘ondankbare’ niet den Vorst op 't ledikant met eigen hand, uit louter ‘kroonzucht,’ te vermoorden. Hij toont zich verder ijdel en wreed. Hij doet den edelen Namolizant en diens zuster, 's Konings kinderen, ombrengen; en het blijkt, ook uit zijne betrekking tot zijne boel Celione, dat hij zich door zijne booze hartstochten laat beheerschen. Als hij den Prins de oogen heeft doen uitsteken en eindelijk verworgen, 'tgeen zelfs zijn ruwen veldheer tranen afperst, zegt het ‘godloos basterzaet’ heel koel: ‘Hy leit'er toe: dat 's uit; nu zijnwe buiten noot.’
Ten slotte, als hij, verwonnen, de schimmen zijner slachtoffers voor zich ziet rijzen, en de Priester hem toeroept: ‘'t Zyn de goden,
Ondankbre ryxpest, die u pynigen, geen dooden,’
gaat hij heen om zich te verhangen. Nog een ander had besloten aan de heerschappij van Zunchin een einde te maken: de gewezen Veldheer Simkio, in wiens plaats waarschijnlijk Trazil gesteld was. Maar hij is niet door den Koning beweldadigd: integendeel; hij werd ‘in ballingschap ter ryxstede uitgejaegt.’ Hij handelt uit rechtmatige wraak, ‘en die is loffelyk.’ Hij levert de stad in handen van de Tataren. Doch hij is eene edele natuur: hij weifelt en klaagt zichzelf en zijne ‘versteende ziel’ aan; hij is diep bewogen bij het lot der Prinses. Wellicht ware hij nog teruggetreden; maar hij is zwak en laat zich voortdrijven door Hungian, wiens vader door den Koning vermoord is, en die er daarom op staat om zich te wreken, ‘Zoo datmen noit den naem van dat vervloekt geslacht
Meer hoore.’
De figuur van den zwakken, doch niet verdorven Simkio, die evenwel een ‘verrader’ heet, en ten slotte zijne zwakte met den | |
[pagina 359]
| |
dood boet, dient blijkbaar om, door de tegenstelling, de laagheid van Trazil nog meer te doen uitkomen. En juist het verraad van den eerste dient om de rechtmatige straf aan den tweede te voltrekken. Xunchi, de Tataren-Khan, wordt met de schoonste kleuren gemaald. Hij is van nature geen veroveraar: Trazil heeft indertijd den oorlog tegen hem uitgelokt, en de overwinnaar is zichtbaar het werktuig van de straf in de hand der Voorzienigheid. Uit dit alles blijkt, wat zelfs Van Lennep niet durft ontkennenGa naar voetnoot1), dat Antonides ‘meer dan Vondel inzicht had in hetgeen het theater-effekt vereischt.’ Evenwel er blijft nog veel aan te merken. Er is overmaat van wat Van Lennep ‘horreurs’ noemt; maar vooral, karakteristiek is meer aangestipt dan uitgewerkt, deels ook ten gevolge daarvan, dat alle personen altijd dezelfde hoogpoëtische taal spreken. Men vergete echter niet, dat de Dichter nauwelijks den kinderschoenen was ontwassen. En men zal Van Lennep wel willen toestemmen, dat ‘ware hy in 't leven gebleven, had hy, op den ingeslagen weg voortgaande, nieuwe dramaas geschreven, zich daarby, evenmin als in het vorige, te streng aan eigendunkelijke tooneelwetten gehouden, maar zich, door een meer gekuischten smaak, door een meer bezadigd oordeel’ - en ik voeg er bij, door dieper karakterstudie - ‘laten leiden, hy onze grootste tooneeldichter geworden ware.’ Maar hij verkoos het episch-lyrische genre. Hij was geen man van huiselijke poëzie: het Verhevene was bij uitnemendheid zijne zaak. Hij was voor het heldenvers geboren: in ‘Zegezangen’ vooral schittert zijne Muze. Reeds in zijne jeugd toonde hij dit. ‘De Zeetriomf der Venetianen’Ga naar voetnoot2), de ‘Nederlaeg der Turken’Ga naar voetnoot3), zijn Vondel waard. ‘De Teems in brant’ en de ‘Vrede tusschen Frankrijk en de Nederlanden’ handhaven dien roem. Maar ook zijne bruiloftsdichten zijn niet van een alledaagschen rijmer, en onder zijne lijkzangen zijn er die voortreffelijk mogen heeten. Ik herinner slechts aan dien voor Gregorius Mees ‘op het overlijden zijner Gemalinne’ (bl. 180)Ga naar voetnoot4). Die op Vondel daarentegen is zwak. | |
[pagina 360]
| |
Hij heeft ook enkele treffende bijschriften geleverd: dat op Tromp (bl. 304)Ga naar voetnoot1) is even geestig als pittig. Ondanks den lof, hem zoo kwistig toegezwaaid, bleef hij nederig. Daarvan overtuigt ons het fraaie vers, aan Brandt gericht ‘op zijn verzoek dat ik mijn gedichten weêr uit zou geven’ (bl. 255)Ga naar voetnoot2). Bij de onbetwistbaar groote dichterlijke verdiensten, die hij heeft, kleven hem gebreken aan, die niet mogen worden over 't hoofd gezien: gebreken, van dien aard, dat zij het genot, dat hij schenkt, merkelijk temperen. Het grootste verwijt, dat hem kan worden gedaan, is, dat hij zijne vurige verbeelding niet altijd genoegzaam weet te beteugelen, waardoor het verhevene niet zelden in gezwollenheid of bombast ontaardt. Hij zingt, om de woorden van den Ystroom te gebruiken (bl. 70): ‘Met dreunende geluit en een' verheve trant
Van spreken, die my lang noch daeverde in mijn ooren,
Als of hy bromde door de boghten van een' horen.’
Dat brommende gaat soms zoover, dat men onwillekeurig aan Swaanenburg denkt, wien het lustte ‘Op een bas, met hart gespanne snaaren
Van styven wind gezweept, den aerdbol om te vaaren.’
Daarbij komt het overmatig gebruik, men kan wel zeggen misbruik, van de heidensche mythologie. Nergens vindt men zooveel Goden, zooveel classieke klanken bijeen, als bij hem; en de Ystroom maakt daardoor niet zelden denzelfden indruk als de gemaniëreerde titelprenten van Romyn de Hooge, waarmee het werk geïllustreerd is. Dat ligt in den geheelen aanleg van het gedicht, 'tgeen als het ware een kaleidoskoop is van de meest afwisselende tafereelen ter verheerlijking van het ‘kooprijk’ Amsterdam, tafereelen, door éénen mythologischen band aaneengestrengeld. Dit gebrek treft ons echter meer dan het voorgeslacht, dat, hoezeer enkele stemmen er zich tegen begonnen te verheffen, als sieraad bewonderde, wat ons als klinkklank koud laat. Eindelijk moeten wij nog opkomen tegen de al te kwistig aan- | |
[pagina 361]
| |
gebrachte en daardoor niet zelden gezocht schijnende vergelijkingen, die eer afmatten dan opwekken. Met dat al doet het goed, te midden onzer redeneerende en theologiseerende rijmschrijveren ook eens een talent aan te treffen, dat zondigt door overmaat van stoutheid der gedachte en weelderigheid van inkleeding. Te eer, als men tevens geboeid, opgetogen of geroerd wordt door echt dichterlijke schilderingen en voorstellingen, waaraan eene krachtige, welluidende taal, gegoten in smijdige Alexandrijnen, vol afwisseling van snede, het gewenschte relief geeft. |
|