Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. De dramatische dichter.Hoe groot Vondel's lyrisch talent ook was, en hoe gaarne hij in zijne gedichten ook den indruk teruggaf, dien de gebeurtenissen zijns tijds op hem maakten, toch waarde hij nog liever in het rijk der idealen en schiep zich eene eigene wereld op het tooneel. Ja, 't schijnt dat hij zich bij uitnemendheid tot treurspeldichter geboren achtteGa naar voetnoot1). De schouwburg had in zijn oog een verheven doel: ‘De Schouburg plant en stampt de zeden in de jeught,
Ontmomt de weerelt, leert welspreeckentheit en deught,
En wijsheit uitgebeelt door rol en personaedje,
Gelaerst, of licht geschoeit, gevoert op haer stellaedje’Ga naar voetnoot2).
Vondel stelde er eene eer in, naar dat doel te streven. Er bestaan niet minder dan twee-en-dertig drama's van zijne hand, waaronder vier-en-twintig oorspronkelijke, zeven uit het Latijn of Grieksch vertaalde treurspelen, en een herdersspel. Heeft hij zijn doel bereikt? Heeft hij als treurspeldichter het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meesterschap verworven, en den uitbundigen lof verdiend, dien men hem heeft toegezwaaid? Ik heb het gewaagd in de vroegere uitgaven van dit boek een minder gunstig oordeel over Vondel's dramatisch talent uit te spreken, en men heeft mij dat zeer euvel geduid, ja, mij daarover op de grofste wijze bejegend. Dat alles zal mij intusschen nooit terughouden om onverholen mijne overtuiging uit te spreken; maar toch moest het mij nopen, nog eens ernstig te overwegen, of ik had gedwaald. Ik las in een onzer tijdschriften in de critiek van een werk over KalvijnGa naar voetnoot1), dat de fouten in diens Institutio breed had uitgemeten, de volgende opmerking: ‘Komt met die tentoonstelling van fouten Kalvijn bij de lezers [van het boek] tot zijn recht? Is dat historische waardeering, een document van vóór drie eeuwen, losgemaakt uit het verband van tijd en omstandigheden waarin het is ontstaan, te plaatsen in het licht van onze dagen en het dan te beoordeelen naar de mate, waarin het aan onze verstandelijke en zedelijke eischen voldoet?’ Dit lokte natuurlijk de vraag uit, of bij mijne beoordeeling Vondel ‘tot zijn recht’ gekomen was? Met betrekking tot Kalvijn zou ik de vraag onvoorwaardelijk met neen beantwoorden. Wellicht zal daarom menigeen met de gevolgtrekking gereed zijn, dat dan ook hetzelfde voor Vondel geldt. Ik veroorloof mij daartegen echter een paar opmerkingen. De zedelijke waarde van een historisch persoon kan alleen getoetst worden aan de ethische ontwikkeling van zijn tijd: in het licht daarvan, en daarvan alleen moeten zijne daden beoordeeld worden. Om maar iets te noemen: beweegredenen, beginselen, die in onze dagen den toets niet meer kunnen doorstaan, golden toen wellicht als edel en verheven; en aan dien maatstaf heeft men zich te houden. Maar geldt dit ook evenzeer van een aesthetisch oordeel? Het is ontegenzeggelijk waar, dat ook een kunstenaar, een dichter in de lijst van zijn tijd moet worden geplaatst; dat bij den laatsten vooral de omstandigheden, waarin hij verkeerde, niet mogen worden over het hoofd gezien, noch ook de hoogte, waarop zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd- en kunstgenooten stonden; dat zijne dichtwerken in de eerste plaats moeten worden getoetst aan hetgeen men in zijn tijd voor de eenige aesthetische wet hield. Maar heeft de letterkundige Critiek daarmede hare taak vervuld? Zeker neen. Als de geschiedenis der letterkunde zich ook nog een ander doel heeft te stellen dan het afwegen van de betrekkelijke waarde van een schrijver; als het ook tot hare taak behoort de aesthetische ontwikkeling van den tijdgenoot te bevorderen, door te onderzoeken of, en in hoeverre, poëten en schrijvers in den loop der geschiedenis de eeuwige wetten van schoonheid en kunst in zich hebben voelen leven, dan moet zij ook hunne werken aan die wetten, voor zoover wij ze kennen, toetsen. Met andere woorden: zij kan niet tevreden zijn met het aanwijzen van hunnen rang te midden hunner mededingers in vervlogen eeuwen; zij mag, zij moet ook trachten hunne absolute waarde te bepalen, en aanwijzen wat hun werk ook in onzen tijd nog mag gelden. En zoo heeft de letterkundige Critiek dan ook altijd hare roeping begrepen, hetzij men meende te moeten laken dan wel prijzen. Of hebben deze zelfde mannen, wier haren te berge rijzen als men aan de onfeilbaarheid van Vondel als dramatisch dichter durft twijfelen, niet zonder blikken of blozen den staf gebroken over den dichter Cats, na hem getoetst te hebben aan de meest moderne opvatting? En omgekeerd: werd de bewondering voor Shakespeare niet vooral bij diezelfde Critici opgewekt, doordien hij, zonder zich te storen aan hetgeen de School mocht leeren, juist omdat hij een dramatisch Genie was, werken schreef, die onsterfelijk zijn en ons nog heden ten dage in verrukking brengen, om geene andere reden dan dat zij voldoen aan de aesthetische begrippen van onzen tijd? Gaat het ook wel aan, van ons te vergen, dat wij eenig werk schoon zullen vinden en het als zoodanig genieten, wanneer het wel aan zekere voorbijgegane opvattingen voldoet, maar niet aan de eischen, die wij als de eeuwig ware kunstwetten hebben leeren kennen? Dit ware immers de ongerijmdheid zelve. Laten wij dan ook niet schromen op dezelfde wijs met Vondel te werk te gaan, zoo we slechts zorgen daarbij eerlijk en onbevooroordeeld naar waarheid te streven: ook door te vragen, hoe de Dichter in vergelijking met de mannen en werken van de zeventiende eeuw in de negentiende is te waardeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zien we daarom in de eerste plaats, welke begrippen toen aangaande het drama heerschten. In een tijd, dat men zooveel aan autoriteiten hechtte, op welke zoowel Vondel als Coster zich beroepen ter rechtvaardiging van hunne tooneelspelen, spreekt het vanzelf, dat wij niet onbekend mogen blijven met hetgeen geleeraard werd over den aard van drama en tragedie. Wij behoeven niet bij alle schrijvers stil te staan, maar kunnen ons bepalen tot het werk, dat den uitgebreidsten invloed heeft gehad, en dat blijkbaar Vondel hoofdzakelijk ten richtsnoer strekte. Dat boek, voor het eerst in 1616 en wederom in 1643 bij Elzevier uitgegeven, was getiteld: Dan. Heinsii de Tragoediae constitutione liberGa naar voetnoot1). Het behelsde hoofdzakelijk eene omschrijving van Aristoteles' geschrift De Poëtica, waarvan dezelfde geleerde reeds in 1610 eene critische uitgave, verzeld van eene Latijnsche vertaling, had bezorgd, achter deze verhandeling op nieuw gedrukt. Niemand zal verlangen, het geheele, 218 bladzijden beslaande, breedsprakige werkje ontleed te zien. Wij zullen alleen de hoofdzaken, in drama en tragedie vereischt, aanstippen. Zeer juist wordt het meeste gewicht gelegd op handeling: dat is de hoofdzaakGa naar voetnoot2), de ziel der tragedieGa naar voetnoot3). Die handeling wordt tragisch door de peripetie, d.i. den plotselingen ommezwaai in het lot van den hoofdpersoon, waarbij dan nog komt, wat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
agnitio, herkenning, noemtGa naar voetnoot1), hetgeen meebrengt, dat de lotswissel van den held bewerkt wordt door iemand, die hem bevriend of verwant is. Hetgeen er eigenlijk onder verstaan moet worden, heldert hij op door te wijzen op de geschiedenis van Joseph in 't Hof, die hem menigmaal tot tranen toe geroerd hadGa naar voetnoot2). Door dien lotswissel worden de aandoeningen opgewekt, welke de tragedie bestemd is in het leven te roepen: medelijden en vrees; en die aandoeningen moeten door den loop der gebeurtenissen weer worden gereinigd, verzoendGa naar voetnoot3). De mensch is geneigd voor zich zelven te vreezen, wat hij anderen ziet overkomen: vandaar de genoemde aandoeningen. Maar niet elke persoonlijkheid vermag die op te wekken: alleen zij, die noch geheel kwaad, noch geheel deugdzaam zijnGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zijn daarmee aangekomen bij het tweede vereischte van het tragische drama: de karakterteekening. In hoeverre wordt daaraan gewicht gehecht? In hoeverre wordt de lotswissel, het tragische lijden, afhankelijk gesteld van de persoonlijkheid des helds? Zijn karakters, in den engeren zin des woords, noodig of niet? Vossius zegt over de mores in de Tragedie niet veel (Lib. II, Cap. XIV, p. 70). Alleen in het algemeen, dat ze ‘severiores’ moeten zijn, en dus slechts die van hooger geplaatste personen. Maar zij mogen niet ontbreken: waar ze minder gelden dan de ‘acumina’ der handeling, is het niet in den haak. En dit maakt hij juist tot een verwijt aan de stukken, die op naam van Seneca gaanGa naar voetnoot1). Heinsius is op dit punt uitvoeriger; maar volkomen duidelijk is zijne voorstelling, althans bij den eersten opslag, niet: ofschoon zijne bedoeling wel uit den samenhang zijner redeneering is op te maken. Men kan gerust aannemen, dat hij wel degelijk eigenlijke karakteristiek bedoelt, zij het ook, dat hij wel eens den schijn heeft het oog alleen te hebben op typische algemeenheden. Hij gaat uit van het juiste beginsel, dat het wel of wee der menschen van hunne daden afhangtGa naar voetnoot2). Bij de toepassing daarvan op het drama eischt hij, dat de tragische dichter zijne personen schildere, niet zooals zij zich in de historische werkelijkheid mogen voordoen, maar zooals ze in het stuk zijn moeten, toegerust met gepaste ‘mores’ en den noodigen hartstochtGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder ‘mores’ zou men zeggen, dat hij al datgeen verstaat, wat iemand van een ander onderscheidt, wat zijne eigenlijke persoonlijkheid uitmaaktGa naar voetnoot1). En het is dus ook niet meer dan natuurlijk, dat daarbij de eisch wordt aangedrongen, om die ‘mores’ het geheele stuk door vol te houdenGa naar voetnoot2). Uit het een en ander ligt de gevolgtrekking voor de hand, die bij de overweging van des schrijvers woorden meer en meer juisf blijkt, dat karakters, persoonlijkheden, individualiteiten, door hem worden bedoeld. Tegen die opvatting is, dunkt mij, niets in te brengen. Alleen drukt hij er zeer sterk op, dat het den Tragicus niet bloot te doen is om zedeschildering, maar in de eerste plaats om handelingGa naar voetnoot3). Dit staat zoo bij hem op den voorgrond, dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan dramatische schrijvers een raad geeft, die ons bij den eersten oogopslag wel wat in de war kan brengen. Zij behooren, zegt hij, eerst den loop der handeling vast te stellen, met haar lotswissel en de daaruit geboren aandoeningen van vrees en medelijden; zijn zij daarmede gereed, dan worde er gedacht aan de personen en de eigenschappen, die hun behooren te worden toegekendGa naar voetnoot1). Schijnbaar wordt daardoor de persoonlijkheid tot vrij onbeduidende proporties teruggebracht, en haar invloed op den gang der gebeurtenissen veel te gering aangeslagen. Maar vat men dit op in den samenhang met hetgeen voorafgaat en volgt, dan is dit niet meer dan schijn, geboren uit de zucht om toch goed te doen uitkomen, wat het sine qua non voor de juiste werking van een drama is, waardoor de schrijver in de fout is vervallen om te scheiden wat eigenlijk ondeelbaar isGa naar voetnoot2). Het lijdt geen tegenspraak, dat er toestanden zijn, die ons door hun algemeen tragisch karakter treffen. Wanneer een dichter zich daardoor voelt aangetrokken om ze voor het tooneel te bewerken, dan zal dit alleen met vrucht kunnen geschieden, wanneer hij de peripetie afhankelijk maakt van de karakters der handelende personen. Doet hij dat niet, dan komt ook de meest tragische toestand niet tot zijn recht; en de ervaring leert dan ook, dat menig uitmuntend onderwerp bij de bewerking van een onbekwaam dramaticus alle kracht en geur verloor. Zoo een dichter zich aan die regelen gehouden heeft, dan vindt men in de algemeen gangbare theorie van zijn tijd de verklaring van zijne practijk, die hem misschien de lauweren zijner tijdgenooten deed inoogsten; maar dit stempelt hem nog niet tot een groot dramatisch kunstenaar, want die volgt niet bloot voorgeschreven regels. Studie alleen stelt hem niet in staat een roerend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treurspel te schrijven: het voorbeeld van Heinsius zelf bewijst dit zoo duidelijk mogelijkGa naar voetnoot1). Daartoe behoeft hij natuurlijken aanleg, dramatisch, dichterlijk genie. De man, die de voorschriften gaf, wist dat ook wel, en heeft het in den aanvang zijner verhandeling nadrukkelijk in het licht gesteldGa naar voetnoot2). Bij de beoordeeling van Vondel's treurspelen zal men den dichter volkomen recht laten wedervaren, wanneer men zijn tooneelwerk in de eerste plaats aan de voorschriften van Heinsius en soms van Vossius toetst, welke in zekere mate ook thans nog als richtsnoer kunnen dienen. Mocht het blijken, dat hij hunne leer niet heeft in practijk gebracht, dan zal men er vanzelf toe komen, zich af te vragen, of dat niet veroorzaakt werd door een gemis van dramatisch genie, dat hem evenwel als lyrisch dichter volkomen in zijne waarde laat. Vroeger liet men zich met grondig aesthetisch onderzoek weinig in. De Critiek maakte zich toen hare taak vrij gemakkelijk: zij meende met eenige brommende loftuitingen te kunnen volstaanGa naar voetnoot3). En als zij haar oordeel soms staafde, dan geschiedde dat op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonderlingste wijze. Of de stukken al in ‘aanleg of plan zelden geheel onberispelijk’ bleken, deed minder af: schoonheden van détail maakten dat weer goed, vooral de ‘heerlijke Reyen’Ga naar voetnoot1). Zoo oordeelde men in de eerste jaren dezer eeuw, en zoo oordeelt men vaak nog heden: alleen met dit onderscheid, dat men die meening niet meer zoo naïef uitdrukt, maar haar in een wonderspreukigen nevel hult. Men heeft immers de, zachtst genomen, zonderlinge stelling verkondigd, dat treurspelen als zoodanig groote gebreken kunnen hebben, ja, in 't geheel niet beantwoorden aan ‘de eischen der dramatiek,’ maar desniettegenstaande ‘meesterstukken van poëzy’ kunnen zijn; of, gelijk Van Lennep het uitdrukte, ‘als dichtstuk beschouwd, groote en onwedersprekelijke verdiensten’ bezittenGa naar voetnoot2). Men kon zich nog maar niet voorstellen, dat Vondel's treurspelen als zoodanig, als dramatische dichtstukken, dus als dichtstukken in hun geheel beschouwd, slecht zouden kunnen zijn; ja, men vreesde nog te oneerbiedig te spreken van den ‘Prins onzer Dichters’, als men bij die veroordeeling voegde, dat zij evenwel schoonheden van détail van den eersten rang bevatten, juweeltjes van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschrijvende en lyrische poëzie. Men zondigde veel liever tegen de critiek en het gezond verstand door eene tegenstelling uit te denken tusschen het ‘dramatisch gedicht’, het drama, en het ‘dichtstuk.’ Toch moet het onpartijdig oordeel, hoe sterk overigens ook met Vondel als dichter ingenomen, erkennen, dat hij geen dramatisch dichter wasGa naar voetnoot1). Het ontbrak hem daartoe aan vormkrachtGa naar voetnoot2). In theorie wist hij wel, dat de tooneeldichter alleen dan zijn doel bereikt had, als ‘d'aenschouwers verruckt, zich lieten voorstaen in der daet te zien herleven de persoonen, en den handel der grooten, ten spiegel der leerzaemen vertoont’Ga naar voetnoot3); maar 't is hem in de werkelijkheid altijd een raadsel gebleven, door welke middelen dat doel was te bereiken. De dramatische en tragische toestanden en eischen voelde hij niet als kunstenaar, maar hij speurde ze na door vlijtig onderzoek. Zijne drama's ontrolden zich niet voor het oog zijner verbeelding; - hij zag na bij Scaliger, Heinsius en Vossius, op welke wijze hij ze behoorde in te richten. Hoe geheel anders bij Shakespeare! Deze vroeg niet angstvallig naar de wetten van Aristoteles: hij voelde, hij zag met het oog van den dichter wat, en hoe hij het den toeschouwers moest voor oogen stellen; en daardoor werd hij het grootste dramatische genie van den nieuwen tijd. Vondel daarentegen liep in het gareel der Classieken, zocht bij anderen naar wetten, die niet leefden in zijn eigen geest, en bracht het op dramatisch gebied nauwelijks tot het middelmatigeGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misschien heeft hij ook, omdat hij de didactische strekking van van het tooneel te zeer in 't oog hield, den eigenlijken aard van het Drama te veel voorbijgezien; en zocht hij te meer door ‘welsprekendheid’ uit te munten, naarmate hij meer voor handeling terugdeinsde. Maar stellig ontbrak het hem aan genoegzame psychologische diepte om wezenlijke individualiteiten met eigenaardige karakters te scheppen. Wel heeft men zijne fijne karakterteekening ten hemel toe verheven; 't valt echter niet te ontkennen, dat Vondel er doorgaans alleen naar gestreefd heeft om, als in zijnen Jeptha, ‘elcke personaedje naer zijne oude (ouderdom), staet, en gelegentheit uit te beelden’, zonder aan eigenlijke individueele karakteristiek te denken. Ja, hoe zonderlinge denkbeelden hij van karakterschildering had, blijkt, als hij in de Gebroeders de meedogendheid en het ‘deizen’ van David verdedigt met een beroep op autoriteiten, en ten slotte zegt: ‘Het stemt eer met de voegelijckheid David met barmhartigheid te bekleeden, als van alle menschelijke genegenheid te ontblooten’Ga naar voetnoot1). 't Grootste gebrek, dat hem aankleefde, is wel, dat hij geen juist inzicht had in den eigenlijken aard van het Tragische. Door het voorbeeld van Seneca verleid, en wellicht ook door te enge opvatting van het woord van VossiusGa naar voetnoot2), zag hij dit alleen in de ongevallen, die den lijdenden persoon treffen, welke de ‘treurrol’ speelt, en die voor hem de tragische figuur van het stuk was. Maar ook toen Seneca bij hem achter de bank was geraakt, en hij min of meer met de Grieksche treurspeldichters bekend werd, bleef het echt Tragische hem nog eene verborgenheid. Wel heeft hij zich de algemeen erkende voorschriften herinnerd, toen hij in de opdracht der Ifigenie (X, 600) schreef: ‘Het gaet zeker dat het een eige deught des treurspels is hartstoghten te verwecken, en onder de hartstoghten schrick en medelijden, ook zulcks dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
by Aristoteles dit deel boven de welsprekenheit gestelt wort;’ maar voelde hij ook als Dichter, hetgeen zijn verstand beaamde? Wel heeft hij soms medelijden opgewekt of schrik ingeboezemd; maar niet die tragische aandoeningen, waardoor alleen de παθημάτων κάθαρσις kan worden te weeg gebracht, waarvan Aristoteles mede spreekt. En toch zweefde die onzen Dichter ook voor oogen; want meer dan eens stelt hij aan het treurspel den eisch om, zooals hij het in de voorrede tot Joseph in 't Hof (III, 219) uitdrukte, te doen uitkomen: ‘Gods wonderbaere voorzienigheid, die de boosheid der blinde menschen, buiten hun wil, weet te bezigen en te beleyden tot behoudenisse van geheele koninkrijcken, landen en volcken’Ga naar voetnoot1). Maar die theorie was hem geen richtsnoer voor de practijk. Bij dit alles komt nog, dat hij zich eigenaardige bezwaren schiep, welke ten nadeele van den vorm zijner tooneelstukken uitliepen. De stof van vele zijner tragediën is aan den Bijbel ontleend, en zijn ontzag voor het Woord Gods gedoogde doorgaans niet, dat hij zich de geringste afwijking in de voorstelling of rangschikking der Bijbelsche feiten veroorloofdeGa naar voetnoot2). Nu begrijpt men gemakkelijk, dat in het geschiedverhaal alles niet altijd even bevorderlijk is aan dramatischen gang of karakteristiek. En waar die bij Vondel ontbreken, gaat het niet aan, dit te vergoelijken met de opmerking: ‘'t Is een dichterlijke, aanschouwelijk voorgestelde en dramatisch behandelde (?) parafrazis van het Bybelverhaal, en als zoodanig moet zy dan ook beoordeeld worden.’ Allerminst heeft men recht zoodanige uitspraak te besluiten met deze woorden: ‘Een vraag, of aan de eischen der tragische Muze voldaan zij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt hierby derhalve minder te pas’Ga naar voetnoot1). Die vraag beheerscht integendeel alles bij de beoordeeling eener Tragedie. In de tweede plaats heeft des Dichters eerbied voor de zoogenaamde Aristotelische eenhedenGa naar voetnoot2) de handeling niet bevorderdGa naar voetnoot3); maar wel lange verhalen in het leven geroepen, die hem vaak gelegenheid gaven tot die fraaie schilderingen, waardoor vele zijner stukken schitteren, maar die den dramatischen gang stremmen, het dramatisch karakter aan 't geheel ontnemen, en soms groote dwaasheden meebrengenGa naar voetnoot4). En daarenboven wordt, op 't voorbeeld van Seneca, het eerste bedrijf gewoonlijk geheel ingenomen door eene alleenspraak, die tot expositie dient, terwijl het vijfde meestal bestaat uit het verhaal van den dood des helds, hetgeen, daar niets de nieuwsgierigheid of de belangstelling meer prikkelt, den hoorders doorgaans vrij langwijlig moet hebben toegeschenen. Ons oordeel over Vondel's dramatische gedichten is niet vleiend maar eene eerlijke Critiek mocht het niet achterwege houden. Ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geruststelling van hen, die gewoon waren Vondel in alles ten hemel te zien verheffen, herinneren wij, dat hij, ook nadat het kaf van het koren gescheiden is, genoeg echt dichterlijke verdiensten overhoudt, om ons met volle recht trotsch op hem te doen zijn. Staven wij thans ons oordeel door een beknopt overzicht van zijn tooneelwerk.
In 't voorjaar van 1612 verscheen een tooneelspel in druk, waarmee Vondel, waarschijnlijk niet zeer lang te vorenGa naar voetnoot1), dus op nog geen vijf-en-twintig-jarigen leeftijd, op de ‘stellagie’ der Brabantsche Kamer de Lavendel BloemGa naar voetnoot2), de dramatische loopbaan intrad. Hij gaf er den titel aan: ‘Het Pascha, ofte de Verlossinge Israëls uut Egypten, Tragecomedischer wijse een yeder tot leeringh opt Tonneel gestelt.’ De eersteling is in vorm en bedoeling een echt Rederijkersstuk; maar zooals het te Amsterdam, omstreeks 1611, ontstaan kon, waar Hooft den weg tot beter stijl gewezen had. Het drama moge hier in alle opzichten zwak zijn, de verzen dikwerf nog hard, vol rethoricale woordvoegingen, archaismen, bastaardwoorden, valsche klemtonen en hiaten, toch steekt de techniek, zoowel als de dichterlijke toon in het oog vallend gunstig af bij de verzen van De Koningh en Kolm, ja, zelfs bij die van Coster's of Bredero's ietwat jonger ernstig drama. Men voelt duidelijk, dat men voor het werk staat van een dichter, die eenmaal zou heerschen over taal en prosodie. De dramatische opvatting is uiterst zwak. Trouwens, dit stuk was meer het werk van den zedemeester, die verbeteren wil, dan van den kunstenaar, zonder bijoogmerk strevende naar de volmaking van zijn kunstgewrocht volgens de wetten, die het beheerschen. De ‘leeringh’ stond op den voorgrond, gelijk reeds de titel ons zei; en wel ‘tweezinnigh’, zooals Bredero in een lofdicht zich uitdrukte. Uit de voorgestelde feiten is eene dubbele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
les te trekken: eerst de natuurlijke; en dan heeft men nog te letten op de zinnebeeldige beteekenis. De Dichter verklaart ons beide in een slotkoor, hetwelk, naar zijne eigene uitdrukking, ‘de leerlijcheit ofte moralisatie van 't spel’ bevat. Dat zoodanige mystieke verklaring in zwang was, zagen wij reeds bij de beschouwing van Bredero's RodderickGa naar voetnoot1). Uit dat slotkoor schrijven wij eenige regels af: ‘'s Hemels goetheyt die voorhenen
Ons Voorvaders heeft beschenen
Is hier opt Toneel herspeelt,
En na 't leven afgebeelt.
Tijt noch de verghetenissen
Hoort uut ons gemoet te wissen
Dees weldaden overgroot
Neêrgedaelt uut 's Hemels schoot.’
Maar er is nog meer in. De verlossing uit Egypte beteekende verlossing van het menschdom door Christus uit het rijk der duisternis en der zonde; ‘Nu het Rijc Egypten is
Oft beteyckent duysternis.’
En de mystieke verlossing wordt dan in bijzonderheden uitgewerkt. De gebeurtenissen, die tot deze vergelijking aanleiding gaven, zijn met weinig woorden te omschrijven. Mozes weidt zijne schapen aan den berg Horeb. In eene alleenspraak schildert hij zijn smaak voor natuur en herdersleven. Zoo hij ‘'t ghewoel van groote Heeren’ schuwt, 't is deels uit nood, om den verslagen Egyptenaar, deels en vooral uit ‘hertelijc begeeren.’ O, kon hij Jakob's Huis aan de harde slavernij ontrukken! De zorg voor zijne kudde heeft hem voorbereid tot leidsman van zijn Volk. Jehova zelf verschijnt, en wijdt hem ‘tot eenen aertschen God.’ Dan maakt Mozes zich op, en spreekt den Hoofden van Israël moed in. Na te vergeefs uit naam van Jehova de vrijheid geëischt te hebben, dwingt hij eindelijk Pharao door zijne wonderdaden het verlof af om met de Israëlieten weg te trekken. Alleen het wonder van den staf, die in eene slang verandert, heeft op het tooneel plaats. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere wonderen en plagen worden door het Koor zingende vermeld, dat daarbij ongetwijfeld op geschilderde tafereelen wees. Pharao krijgt berouw, en ijlt met zijn leger de aftrekkenden achterna. De ‘Faam’ verhaalt in eene lange rede, die het grootste gedeelte van het vijfde bedrijf vult, het gebeurde in de Roode Zee; dan zingt de ‘Israëlietsche rye’ een ‘Hymne ofte Lof-zangh’, Mozes offert een dankoffer, en daarmee is het stuk uit, waaraan eindelijk nog de reeds besproken moraliseerende slotzang van het Koor wordt toegevoegd. Men vat zonder moeite, hoe weinig dit alles voldoet aan den natuurlijken eisch van het drama. Trouwens, uit de voorrede mag men opmaken, dat in die dagen het wezen van dit deel der kunst den dichter maar in zeer nevelachtige trekken voor den geest stond. Het was hem genoeg, dat eene gebeurtenis werd voorgesteld, waaruit leering viel te trekkenGa naar voetnoot1). Daar evenwel het Pascha in eene manier geschreven is, die tot het verledene begon te behooren, en weldra door den Dichter verlaten werd, zullen wij bij de aanwijzing der zwakheden en gebreken van het stuk niet lang stilstaan. Of het den toehoorders werkelijk kunstgenot verschaft heeft, valt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te betwijfelen. Dat het hen gesticht heeft, is waarschijnlijk; en dat was het, wat de Dichter beoogde, ‘wenschende dat het met zoodanighe vruchtbaerheydt ghelezen werde, dat het ghedije tot prijs van den heylighen en ghebenedijden Name Godts, en dat door het overdencken van deze Trage-Comedie ofte dit Blyeyndichspel, de droeve Tragedie oft het droevich Treurspel van ons ellendich leven, mach nemen een vrolyck eynde ende ghewenschten uutgangh. Amen.’
Daarop volgt, eerst in 1620, Hierusalem Verwoest, welk stuk met den naam van ‘treurspel’ prijkt, maar nog minder van een drama heeft dan het vorige. Hier vindt men zelfs niet de geringste handeling, maar bloot verhaal. En nog wel een zoodanig, dat niet van gerektheid vrij te pleiten is. De verschillende, soms nauwelijks samenhangende tooneelen zijn als 't ware brokstukken van een episch gedicht, welks stof de dichter geput heeft uit de historieschrijvers, die hij in den ‘inhoudt’ opgeeft. Aan het slot houdt de Engel Rafaël eene soort van preek, 288 verzen lang, hier en daar in den trant der Paters Redemptoristen, waarin hij aan de ‘Christen pelgrims’ verklaart ‘'t Geen aen te mercken staat in Isr'els droeven val.’
Dus ook hier weder ‘de leerlijcheit ofte moralisatie van 't spel.’ Vondel heeft in dit stuk weel hoogdravender toon aangeslagen dan in het Pascha; maar evenals Hooft, en wellicht op diens voorbeeld, vervalt hij daarbij maar al te dikwijls in brommende snorkerijen. Het ware verhevene was nog niet gevonden. Overigens is op technisch gebied merkelijke vooruitgang te bespeuren. Geen archaismen meer, weinig bastaardwoorden: soms nog wel een stroef vers en een verkeerde klemtoon, maar over 't algemeen rolt de rhythmus reeds met eene, zelfs aan Hooft niet volkomen eigen vloeiendheid. De eerstvolgende dramatische werken van onzen Dichter kunnen hier onbesproken blijven. In 1625 zag de Palamedes het licht, waarover reeds als politiek stuk gehandeld isGa naar voetnoot1), en dat overigens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geene dramatische waarde heeft. In hetzelfde jaar was ook de Amsterdamsche Hecuba verschenen, naar de Troades van Seneca vertaald, maar ‘by my alleen niet gerymt’, zooals Vondel in het naschrift op de ‘Verscheide Gedichten’ van 1644 zegt (bl. 405). Aan Seneca werd verder in 1628 de Hippolytus ontleend. Bij de beoordeeling van Vondel's dramatisch talent kunnen die navolgingen onbesproken blijven; maar het ware onrecht plegen aan den Dichter; zoo wij niet wezen op zijne groote verdienste als dichterlijk vertaler. Wie zich daarvan wil overtuigen, vergelijke Vondel's vertolking van de Troades met die van Westerbaen. De laatste moge nader bij het oorspronkelijke woord blijven, hij wordt verreweg door den eerste overvleugeld, waar het aankomt op kernachtige, poëtische wijze van zich uit te drukken. Vondel blijkt ook hier een meester, terwijl de Heer van Brandwijck een nauwkeurig liefhebber blijft. Zeven jaar later (1635) volgde de Sofompaneas of Joseph in 't Hof, naar het Latijn van Huig De Groot, en eindelijk in 1637, ter inwijding van den nieuwen SchouwburgGa naar voetnoot1), weder een oorspronkelijk stuk, de Gysbreght van Amstel, waarbij wij moeten stilstaan. Vooraf herinneren wij slechts, dat Vondel's opvatting van het drama nog niet was veranderd, ofschoon hij nu zeker met de voorschriften der school beter bekend wasGa naar voetnoot2). In aanleg heeft dan ook de Gysbreght de grootste overeenkomst met Hierusalem verwoest: 't is geen drama, maar eene reeks van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brokstukken uit een epos, gelijk menig ander stuk van dezen dichter. Handeling zoo goed als geen; maar daarentegen overvloed van verhalen. Dit zal niemand verwonderen, die weet, dat Vondel hier eene navolging heeft geleverd van den tweeden zang der AEneis van Virgilius. Nu heeft men wel beweerd, dat dit treurspel juist daarom zoo voortreffelijk moest zijn, omdat het eene nabootsing is van een deel van een zoo uitmuntend epos; maar is dat niet even ongerijmd, als dat men beweerde, dat een driehoek uitnemend geslaagd was, die op de eigenschappen van den cirkel werd gebouwd? Kan dit stuk dan al geen treurspel heeten, en maakt het op ons als drama weinig indruk, zoodat het hoogst bevreemdend is, dat het zich steeds op het tooneel heeft staande gehouden, al wordt het dan ook slechts een paar maal 's jaars vertoond, - men begrijpt toch, dat het de geestdrift der Amsterdammers van 1637 in hooge mate opwekte. Het was zeker geene ongelukkige gedachte daarmee den nieuwen ‘Schouwburg’ in te wijden. Die gedichten zijn ‘den volcke smaekelijck’, heet het in de opdracht, welke ‘saecken ververschen, die hunne Vorsten en voorouderen betreffen.’ Dit was o.a. gebleken, toen ‘de Drost van Muiden d' Amsterlanders en sijn geboortestad streelde, in Velsens treurspel, met de voorspelling van de Vecht’; en dit moest hier ook wel geschieden, waar de gevallen van Amsterdam ten tooneele gebracht werden en zijne toekomstige grootheid, die men beleefde, in statige verzen werd geschilderd. Dat Hooft's genoemd treurspel den dichter van den Gysbreght voor oogen stond, is duidelijk. De voorspelling van Rafaël is wel eene navolging van de verschijning van Creuse's geest, maar zeer zeker onder invloed van die van den Stroomgod geschreven. En in 't begin van het eerste bedrijf wordt Gysbreght ons geschilderd, zoo als hij zich in het treurspel van den Drost voordoet: als de onschuldige, verleide, die zich nooit zoo diep in het verraad had willen steken als zijne makkers. Er heeft hier wel lotswissel, ‘staetverandering’, zooals Vondel 't noemde, plaats, maar is het een tragische? Is de wegdrijving van den Heer van Amstel uit zijn ‘wettig erf’ een gevolg van eigen schuld? Neen, want de Grysbreght bij Vondel is vlekkeloos rein. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een dramatische knoop is er eigenlijk niet: men kan dan ook redelijker wijze geen eigenlijke ontknooping verwachten. De Deus ex machina, Rafaël, maakt een eind aan het stuk, maar ontknoopt niets. En al deed hij het, dan zou zulk eene ontknooping toch de goedkeuring der toenmalige gezaghebbende Critici niet hebben weggedragenGa naar voetnoot1). Ook aan karakteristiek is niet veel gedacht. Gysbreght is de Pius AEneas: van hem wordt verhaald, dat hij dapper en zorgvol voor huisgezin en gemeente was; maar daarvan blijkt uit zijn eigen bedrijf niet veel. En Vondel had toen toch al uit de gesprekken met Vossius geleerd, dat dit eene fout wasGa naar voetnoot2). Alleen in het laatste tafereel, waar zijn held vrouw en kinders wil doen vertrekken, om zich onder het puin zijner stad te begraven, is eenige handeling. - Badeloch is de weeke, liefhebbende vrouw, beangstigd voor het lot haars echtgenoots, maar die zich in 't eind tot heldhaftigheid opwindt om niet van hem gescheiden te worden. De persoonlijkheid van Gysbreght's gade behoort zeker tot de aantrekkelijkste van Vondel's figuren; maar zij treedt, buiten dit tooneel, niet handelend op, ja, staat zoo op den tweeden of derden grond, dat er voor diepgaande karakterschildering geen gelegenheid gelaten werd. 't Genot van dat laatste, inderdaad aandoenlijke tooneel, het, eenige, waarin dramatische handeling voorkomt, wordt ons thans nog vergald door den alledaagschen, burgermans toon, waarin het pathos zich uitGa naar voetnoot3). Maar ook al ware dat niet zoo - en in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel's tijd zal wel niemand zich daardoor bezwaard gevoeld hebben - eene enkele dramatische episode is niet genoegzaam om het gemis van tragische en zelfs dramatische eigenschappen in het geheele beloop van het stuk te vergoeden. En toch beweert Vondel, in zijne opdracht aan Huig De Groot, dat hij het onderwerp niet alleen stoffeerde en bekleedde, ‘na de wetten, regelen en vryheyd der poësye’; maar ‘oock na de tooneelwetten, waer tegens (zegt hij) wy wetende niet en misdeden.’ Dat blijvend gebrekkig inzicht in de eischen der dramatische kunst moet ons verwonderen, daar de dichter thans denkelijk al kennis gemaakt had met de Electra van Sofokles, die in het jaar 1639 door hem vertaald werd uitgegeven. Hier had hem een beter licht kunnen opgaan. Electra, gedwongen hare moeder te verafschuwen, en naar haar dood te haken, als zoen voor den moord haars vaders, is eene tragische figuur. Maar daarvoor had onze Vondel geen oog: hij was nog te veel in 't net van den door elk geprezen SenecaGa naar voetnoot1) verward. Immers als hij in de opdracht aan Tesselscha van de voortreffelijkheden van dit treurspel gewaagt, blijkt uit niets, dat hem het tragische in Electra's toestand getroffen heeft. Slechts dit zag hij er niet in voorbij, dat de straf op de misdaad volgt (III, 484). En dat schijnt hij toen reeds als een onmisbaar bestanddeel van 't Treurspel erkend te hebben, hoewel hij noch in den Gysbreght, noch in een der eerstvolgende stukken dien regel in practijk brengt. Daarentegen moeten wij Vondel en de schrijvers van zijn tijd vrijpleiten van zekere ‘grove misslagen’, hun door eene onbedachte Critiek ten laste gelegd. Men verwijt hun, dat ze anachronismen begaan en tegen kostuum en zeden van den tijd zondigen. Voor onze dagen, waarin men het voorrecht heeft, dat het onderwijs allerwege zijne weldaden verspreidt, mogen dit langzamerhand gebreken worden; voor Vondel's publiek was dat anders. Men merkte dat niet op. Maar bovendien, had hij Romeinen, Joden of middeleeuwsche baronnen voorgesteld; denkend, sprekend en handelend zooals met de strikte oudheidsleer overeenkomstig was, hij zou daarmee zijne toehoorders koud gelaten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebbenGa naar voetnoot1). De dramatische dichter, wiens personages door een gemengd publiek onmiddellijk moeten begrepen en gewaardeerd worden, is tot de schijnbare fout verplicht, zijne schepselen grootendeels in de gemiddelde ontwikkelingsvormen van zijn eigen tijd te doen optreden. Had Vondel b.v. in den Gysbreght niet het anachronisme begaan, het Amsterdam van de zeventiende eeuw te schilderen, hij zou waarschijnlijk weinig indruk gemaakt en weinig sympathie gewekt hebben voor de verwoesting van het visschersdorp van den jare 1304Ga naar voetnoot2).
In 1639 volgde het treurspel De Maeghden, voorstellende den moord, door Attila op de H. Ursula en de elfduizend Maagden voor Keulen gepleegd. Grelijk Vondel met zijn Gysbreght de stad zijner inwoning verheerlijkte, droeg hij De Maeghden aan de stad Keulen op, als ‘Een klein bewijs van (s)ijn genegentheden
En groote zucht tot (s)ijn geboorteplaets.’
Van dit gedicht geldt al wat van den Gysbreght gezegd is: het is geheel in denzelfden smaak, maar veel onnatuurlijker en nog zwakker van samenstelling. De schildering van den Hunnenkoning moet als geheel mislukt beschouwd worden. 't Is, alsof Vondel de gebreken van het werk voelde, toen hij in de opdracht dezen regel schreef: ‘Dees stof kan ruim 't gebrek van geest vergoeden.’
De geest van Sinte Ursula, die al eene groote rol gespeeld heeft in de verdediging der stad, verschijnt ten slotte nogmaals in eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wolk, - waarschijnlijk om die, welke voor Rafaël gemaakt was, nog eens te kunnen gebruiken, - en doet eene voorspelling van beter tijden, evenals dat in den Gysbreght plaats heeft.
De Gebroeders, ten zelven jare gedicht, en in 1640 in het licht gegeven, heeft een ander karakterGa naar voetnoot1). In dit stuk, dat de geschiedenis schildert van den val van Saul's Huis, die men leest II Sam. XXI, vs. 1-14, is wel degelijk handeling, dat eerste vereischte van een drama; hoewel ook hier verscheiden al te lange verhalen aan 's dichters gewone manier herinneren. En toch is ook De Gebroeders eene mislukte tragedie. Wel komt er veel aandoenlijks in voor; wel stemt ons dat geheele uitroeien van den koninklijken stam, als zoen voor eene ongerechtigheid door Saul gepleegd, tot medelijden, en niet het minst de wanhoop der beide moeders, die haar geslacht zien te gronde gaan, maar dat is nog niet het echt tragische medelijden. In de opdracht aan Prof. Vossius verklaart Vondel, dat dit treurspel het behartingswaardige aantoont der spreuk ‘Leert rechtvaerdigheit betrachten,
En geen Godheid te verachten.’
De misdaden van Saul worden geboet door geheel zijn geslacht, op Gods bevel en David's gehengen, die hier, in de opdracht, als de godvruchtige man bij uitnemendheid wordt voorgesteld. Het stuk zelf daarentegen maakt een anderen indruk. Daarin valt bijzonder in het oog, dat de Hoogepriester Abjathar, onder schijn van Gods orakel te spreken, de zonen van Saul aan zijne persoonlijke wraakzucht opoffert, en dat David daartoe meewerkte uit vrees voor het verlies zijner niet geheel rechtmatig bezeten kroon. In 't algemeen wordt David geschilderd als een zwak, karakterloos, door priesters geregeerd Vorst, die blaakt van heerschen zelfzucht, maar alles onder den mantel van godsdienst bedekt. Alle glans daarentegen valt op zijne fiere slachtoffers en de twee overblijvende ongelukkige vrouwen. Alles gewikt en gewogen, dan is er reden te vermoeden, dat wij ook hier met een tendenz-stuk te doen hebben, en dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter de schrikkelijke gevolgen heeft willen schetsen van den haat van priesters of predikanten. De geheele voorrede, zoo volkomen in strijd met den tekst, dien zij heet te verklaren, moet zeer zeker als bittere ironie worden opgevat. Tevens strekte zij den dichter tot schild om zich te vrijwaren tegen den wrok van hen, die hem om den Palamedes vervolgd hadden. Hijzelf schijnt op de ware bedoeling van het stuk te zinspelen in deze zinsnede (III, 638), wier beteekenis anders onverklaarbaar is: ‘Ick moet by deze gelegenheid ter loop aanvoeren, dat luiden, van geen geringe geleertheit en wetenschap, zich luttel met poëzije bemoeiende, by wylen al te naeuwe en strenge keurmeesters zijn, over deze kunst, en niet wel begrijpen, hoe die te teer en te edel zij om zulck een harde proef uit te staen, zouder een groot deel van haere aertigheid en luister te verliezen. Men moet haer inwilligen een voegelijck misbruik, of liever eene noodige vryheid.’
Thans mogen de drie stukken volgen, die de geschiedenis van Jozef ten onderwerp hebben. Het eerste, Sofompaneas of Joseph in 't Hof, dat reeds in 1635 geschreven werd, laten wij buiten beschouwing, als zijnde ‘vertaalt uit het Latijn van zijne Excellentie Huigh De Groot.’ De beide anderen zijn, het eene den 11en, het andere den 23en van Wijnmaand 1640 gedagteekend. De Joseph in Dothan is evenmin als de Joseph in Egypten eene tragedie. Het eerste stuk is een gedialogiseerd tafereel van het verraad, uit nijd en afgunst aan Jozef gepleegd door zijne broeders. Wij hebben hier wel eene ‘bewegelijcke historie,’ eene aandoenlijke voorstelling van ‘de misverstanden en huisgebreken, gevoed door nayver van kinderen en gebroederen, aen d' eene, en d' onvoorzichtigheid en eenzijdigheid der ouderen, aen d' andere zijde, waer uit dickwijls groote ongelucken geboren worden;’ en dat alles is misschien geschikt ‘om yemants gemoedt, al waer het een steenrots, te vermurwen, en te verzetten,’ althans om er leering uit te trekken; maar het echt tragische ontbreekt er aan. Ja, zelfs als drama zit deze schets van den triomf der meest alledaagsche gemeenheid slecht in elkander; terwijl bij de afwer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king het platte realisme maar zelden door dichterlijke détails wordt vergoedGa naar voetnoot1). Zoo als het daar ligt, moet het stuk een onbevredigenden, pijnlijken indruk achterlaten. Ik weet wel, dat ter verschooning van Vondel kan worden aangevoerd, dat hij er in zijn tijd op mocht rekenen, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijbelvaste toeschouwers zich het slot der geschiedenis, den eindelijken triomf van het slachtoffer, vanzelf zouden te binnen brengen. Hoe hij rekende, dat dit vanzelf sprak, en dat daardoor dan ook de geschokte gemoederen van de aanwezigen tot kalmte en berusting zouden gestemd worden, mag men opmaken uit zekere uitdrukkingen, die in de opdracht van het stuk aan Joachim Van Wickefort voorkomen, waar hij o.a. zegt (III, 731): ‘Wy zien hier, als in eenen klaeren spiegel, hoe Godts voorzienigheit zich hiervan ['t boven aengestipte] wel weet te dienen, tot uitvoeringe van zijn verborgen besluit, ten beste van 't menschelijck, inzonderheit van Abrahams geslacht, 't welck hij belooft hadde te zegenen, en te vermenighvuldigen, als de starren aen den hemel, en waer uit de Messias zou geboren worden.’ Van dit alles intusschen komt in het stuk niets voor, en dit ware toch volstrekt noodig geweest om door het stuk den gewenschten indruk te maken. De eenheid van plaats is hier niet, die van tijd wèl in 't oog gehouden: ‘het treurspel begint met den dagh, en eindight na den middagh,’ zegt de ‘inhoudt;’ en dat is niet in 't voordeel van den beoogden indruk. Door de toespelingen op de voorkeur des vaders voor Jozef, op diens droomen en zelfverheffing, wordt de heftige wraakzucht der broeders niet genoegzaam gerechtvaardigd. Ware de partijdigheid van den ouden, ‘suffen’ Jakob den toeschouwers in feiten voor oogen gesteld; had men gezien, hoe Jozef's puritanisme hem verleidt om de tekortkomingen zijner broeders aan zijn vader te ‘verklicken,’ of hoe hij hen vernedert door het verhaal en de uitlegging zijner droomen, de oorzaak van 't gezette kwaad bloed zou ons duidelijker in het oog springen; te meer, omdat de dichter gelegenheid zou hebben gehad in enkele trekken de karakters van sommige van Jakob's zonen scherper te teekenen. Dit heeft nu geen plaats, en hij schetst ons alleen typen. Simeon en Levi zijn in zeer algemeene omtrekken aangeduid: Judas en Ruben wat meer uitgewerkt; maar de volslagen zwakte van genen, de weifelende deugd van den laatste kunnen ter nauwernood op eenige individualiteit aanspraak maken. Binnen de aangewezen grens zijn zij met eene fijne stift geteekend. De persoonlijkheid van Jozef is het zwakst van allen. Om dramatische sympathie te weken, is het niet genoeg, dat hij ons geroemd wordt als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een bloem, van zestien jaer, of naulix zeventien;’
als een, ‘Aen wien natuur bestede al haer bevalligheên
En gaven.’
De held moet nog iets anders zijn dan dat; maar vooral geen pedant, bedorven jongeheertje, dat zich boven al de zijnen verheven waant, en met de grootste naïeveteit er op pocht, dat Engelen hem den weg wijzen. Die Engelen spelen overigens nog eene zonderlinge rol in het stuk: hun rei ‘spreekt de voorrede,’ en zingt de kooren, die, naar 't classieke voorbeeld, elk bedrijf besluiten. Dat Vondel zelf wel voelde, dat hij meer een gedialogiseerd gedicht, dan eene waarachtige tragedie schreef, mag wellicht worden afgeleid uit de zinsnede, waarin hij zegt, dat het behandelde onderwerp zou kunnen treffen ‘onder 't spelen of lezen.’ Een drama is niet bestemd om gelezen te worden: men moet het op het tooneel genieten. Kan het die vuurproef niet doorstaan, dan is het geen drama. Het tooneelstuk heeft eigenschappen, die tot zijn wezen behooren, omdat en slechts zoolang het vertoond wordt; maar die voor andere zouden moeten plaats maken, als het alleen geschreven werd om gelezen te worden. Zulk een zoogenoemd dramatisch gedicht, dat evenwel naar de eigenschappen van het Drama streeft, is als kunstwerk altijd zwak. 't Is daarom ondoordachte wildzang, wanneer men van zoodanig werk beweert, dat het als tragedie niet onberispelijk, maar als dichtstuk onovertrefbaar schoon is. Wel kunnen er in zoodanig gedicht vele schoonheden van détail worden aangetroffen; maar 't springt in 't oog, dat dit tot de afronding van 't geheel weinig afdoet. Dat is slechts met een klein aantal plaatsen uit den Joseph in Dothan het geval, die ons door schildering en gedachte in verrukking brengen; want men kan het niet voorbijzien, dat de toon dikwerf plat is, en dat valsche smaak en bombast mede aan dit gedicht niet vreemd zijn.
De Joseph in Egypten is van beter allooi, ofschoon men dit stuk in onze dagen niet voor een volmaakt treurspel zal houden. Het behelst de voorstelling van den aanval, dien Potiphar's huis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw op den schoonen, kuischen Jozef deed, en hoe ze hem, toen hij haar versmaadde, bij haar gemaal aanklaagde, hem ‘gewelt en schennis te last ley,’ waarop de onschuld in de gevangenis werd geworpen. Vondel had voor vele jaren, in 1628, den Hippolytus van Seneca vertaald; thans bracht hij een Bijbelschen ‘onverzierden Hippolytus’ op het tooneel, en meende, dat die ‘stichtelijcker’, dat is treffender, zou zijn dan de Attisch-Romeinsche. Die meening rustte op eene verkeerde opvatting van het tragische. Dat blijkt uit de opdracht van het latere stuk aan Joan Vechters. Zij, die den Hippolytus hadden zien spelen, heet het daar (III, 803), ‘lieten tranen, langs hunne kaecken, biggelen, over den ramp-zaligen val des onschuldigen jongelings, sneuvelende van den wagen, langs het strant, daer 't zeegedroght, opgeweckt door 's vaders vloeck en bede, opborrelende, en opbruizende, de paerden aen 't hollen broght: zeker een deerlijck onnozel erbarmenswaer-digh ongeluck.’ Dat was evenwel niet het meest treffende, zeker niet het meest tragische, in het treurspel. Wel dit, dat Fedra door allerlei oorzaken er toe gebracht wordt voor haar stiefzoon in onheilige min te blaken, en hem, als hij haar weerstaat, door eene valsche aanklacht den dood berokkent. Voorts dat zij, zich eindelijk bewust geworden van het afschuwelijke harer handelwijs, een eind aan haar leven maakt, en zoo de eeuwige Gerechtigheid verzoent. Het tragische zit niet in het ongeluk, dat den onschuldigen Hippolytus overkomt; maar in het noodlottige van den hartstocht van Fedra. Terecht heeft dan ook Racine, in zijne navolging, het stuk naar haar genoemd. Dit zag Vondel over 't hoofd, toen hij meende, dat het genoeg was, als zijn held ‘uit kracht van zijn geloof en zijn godtvruchtigheit, vrywilligh, midden in een koninglijck hof, midden onder een ledigh lecker en jofferachtigh volck (dat in de roozen en violetten der vleiende wellusten tuimelde) de zoetprickelende lusten temde,’ en daardoor jnist ongelukkig werd. Dat noemde hij ‘stichtelijck;’ maar vergat, dat de ondeugd triomfeert, en dat de vrome Jozef in den kerker wordt gesmeten. En toch is hier veel, dat den toeschouwer moest boeien en de fijnste snaren van zijn gemoed doen meetrillen. Niet de schildering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den hoofdpersoon, die hoogst onbeduidend is, en zich slechts daardoor kenmerkt, dat hij is een ‘steen, die geenen treck tot Joffers gevoelde,’ en daarvan blijk geeft door wijdluftige godzalige redeneeringen. Het beliefde den Dichter hem ‘als een' zuiveren spiegel van onverzettelycke kuischeit, op te hangen, in de slaepkamer der jongelingen.’ Maar die volmaakte deugd, zonder eenigen strijd, die afwezigheid van menschelijken hartstocht of zwakte, maakt hem tot eene abstractie, weinig geschikt om ons te boeienGa naar voetnoot1). Jempsar daarentegen is de ziedende hartstocht in persoon, of, wil men 't platter uitgedrukt, met Joseph's woorden, ‘Haer geile toght is heet,
Ja ziedt, gelijck een pot, alree aen 't verloopen.’
Maar zij is te veel de abstracte hartstocht. Zij heeft dit met de Phèdre van Racine gemeen. Hare geheele persoonlijkheid, hare individualiteit, blijft ons een gesloten boek: en omdat niets ons zelfs doet gissen, wat haar karakter dien plooi gegeven heeft, dat zij zich zoo geheel door hare drift laat meeslepen, daar bij ons van wraak of ijverzucht van Venus tegen Diana geen sprake kan zijn, als bij Euripides, - verbeurt zij onze sympathie. Het tragische medelijden ontkiemt niet. Intusschen waar het aankomt op schildering van den alles verteerenden gloed, daar blijft Vondel niet beneden den Franschen Dichter. Hooren wij Jempsar zelf in hare lyrische ontboezeming: ‘Al gaf my het geluck te dragen
Den scepter met den tullebandt,
En d' eigen kroon die Pharo spant;
Al zat ick op des Konings wagen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geëert als Koningin van 't lant;
'k Had tienmael liever te behagen
Uwe oogen, bruin als diamant,
Dan 's Konings oogen, en de zielen,
Die voor deze aerdsche Goden knielen,
En hen verheffen hoog in top.
Ick nam de kroon van mijnen kop,
En kroonde uw hooft met puick van stralen.
Een kus zou 't altemael betalen.
't Genot van eenen kus is meer
Dan al 't genot van staet en eer.’
Hooren wij haar verder in gesprek met hare voedster. Deze raadt haar voorzichtigheid: ‘Ay bindt, om slaven en gezin, uw toghten in.
Ick schrick voor uwen heer: wat, schaem u voor 't gezin.’
Jempsar.
Ick pas op eer noch schant, noch op mijn eigen leven.
De Min vervoocht het al.
Voester.
- Waer wort mijn kint gedreven
Van dolle razerny?
Jempsar.
Ay moeder, spreeck zoo niet,
Noch scheldt geen razerny mijn redelijck veidriet.
Uit rijpe reden wort mijn hartewee geboren.
Gemeene schoonheit magh gemeen vernuft bekoren,
Dat reuckeloos slechts ziet de dingen over 't hooft,
Of licht bestemt, 't geen 't oogh al blindeling gelooft;
Maer wie met oordeel mint, zal zich alleen vergapen
Aen eenigh puickschoon: tot verwondering geschapen;
Gelijck dit uitheemsch licht, dat leider al te kuisch
Vergult gewelf en zael van ons gezegent huis:
En dunckt het u dat ick noch revel zonder reden?
Bezie den Jongeling, van boven tot beneden,
Hoe vrouw Natuur aen hem te kost leide al haer' schat.
Wat wraeckt uw oordcel hier? Wat wenscht ghy anders, dat
Niet strax tot misstal streckt? Wat rots wort niet bewogen?
Nooit zagh een valck in 't hof zoo wacker uit zijn oogen,
Die oogen, daer de min, gezeten op zijn' stoel,
Het alles brant en blaeckt, en blijft zelf koudt en koel.
Het hooge voorhooft schijnt een glans van zich te spreien.
Men ziet het blonde hair zijn locken aertigh zweien,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zwieren over neck en over schouders heen.
In 't aenzicht gloeit de verf. Wie zagh ter weerelt leên
Van maecksel zoo volmaeckt, zoo net, zoo evenmatigh?
De mont (die 't zeggen dorst) te stemmigh, en te statigh,
Zou yet vrijpostigers vereischen, 't geen een' mensch
Van zulcke jaeren voeght; zoo had ick al mijn' wensch;
Zoo zwom ick in een zee van allerhande volheit.
Ay moeder, noemt ghy noch uw dochters liefde dolheit?
Och Joseph, Joseph, och de reden leert het my,
Dat ick u minnen moet, al schijnt het razerny.
Voester.
Dit queeckt uw koorts: is 't vreemt dat ghy zoo lang blijft quijnen?
Jempsar.
Gelijck langs eene beeck de bloemen schooner schijnen,
Daer 't water over drijft, zoo schijnt zijn eedle geest
Zijn ziel wel ruim zoo schoon, door 't lichaem, schoon van leest,
Waer in met overlegh dees kiesche geest quam daelen,
En flikren, eveneens gelijck verdroncke straelen,
In mynen, en gelaet, en voeghlijckheit, en al,
Wat yegelijck bekoort en treckt, met zulck een val,
Dat hy zich meester maeckt van vrouwen en van heeren,
En waert is niet een huis, maer rijcken te regeeren.
Och Joseph, Joseph, och, de reden leert het my,
Dat ick u minnen moet, al schijnt het razerny.
Voester.
Ghy zijt te krachtig en hardneckigh in 't verbeelden.
Jempsar.
De hemel overgoot met overmaet van weelden
Dit huis, geduurende 't voorzichtige beleit
Van dat lieftalligh kint. Het weeligh veldt ontzeit
Ons vruchten noch gewas: de dienaers en de knaepen
En slaven spoên hun werck: mijn heer magh veiligh slaepen,
Op Josephs wackerheit: de Koning en al 't hof
Onthalen Potiphar met ongemeenen lof.
Hier hapert niets, dan dat wy hem vergeefs beminnen,
En hy te krygel valt, en al te stijf van zinnen,
In 't weigren van mijn bede, en dagelix verzoeck.
Voester.
Zoo keer uw' slaef den neck met een verdienden vloeck.
Jempsar.
Och Joseph, laet mijn vloeck veel eer my zelve treffen,
Dan uw alwaerdigh hooft, het welck ik wensch te heffen
Tot aen de starren toe; te kranssen met een' krans
Gevlochten van mijn hair, met uitgelezen glans.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie haet zijn eigen hart, of wordt 'er op verbolgen?
Wanneer de zonnebloem vergeet de zon te volgen
Met loncken; wanneer haer verdriet 't geliefde licht
t'Aenschouwen, met een zoet en minnelijck gezicht:
Dan zal ick dien Hebreeuw, mijn lief, den neck toe keeren.
Een aengewende min valt lastigh te verleeren.
Voester.
't Valt licht te haten, die ons gunst en vrientschap haet.
Hy blijft toch even schuw, en vliedt u, waer ghy gaet.
Jempsar.
Te feller wort mijn vier door 't weigren aengesteecken.
Voester.
Gelijcke liefde kan gelijcke liefde queecken.
Jempsar.
Gelooftme in 't geen ick voel: de liefde in haer bejagh
Is heetst op 't wildt, 't welck zy niet achterhalen magh,
En heeft min treck tot iet, dat macklijck wort gevangen.
Begeerte groeit te meer, door 't vierige verlangen.
De min is haer geen ernst, die om het afslaen suft.
Rechtschape dapperheit wort niet zoo licht verbluft.
Voester.
Ghy kocht dien knecht voor slaef: wat lief hebt gy verkoren!
Jempsar.
Zwijg stil: verkleen hem niet: gy moordt mijn ziel door d'ooren:
Wat zwerft 'er menigh heldt, dien 't aen geluck ontbreeckt,
Maer niet aen stam noch deught: al wat in Joseph steeckt
Gelijckt niet slaefs, maer heers: dat zweemsel en die gaven
Getuigen, hoe hy nam zijn oirsprong uit de braven:
Doch 't zy zoo 't wil, ick wensch voor zijn slavin te gaen.
Geluckigh waer de vrouw, die onder hem moght staen.
Voester.
Het minnende oogh vergcpot die dingen zonder oordeel,
Acht alle droomen waer, en rekent schade voordeel.
Mevrouw, 't is valsche waen, die uw verstant misleit.
Verkies een veyligh padt: geloof niet watze zeit.
Al gaf hy schoon gehoor, zoo leert uw staet u duicken,
Ghy mooght de jongeling niet openbaer gebruicken,
Maer steelswijs, en ter sluick, en ergens in een' hoeck,
En met een hart vol schrix.
Jempsar.
Dat is al 't geen ick zoeck.
Gesloke min smaeckt zoetst, in duistre en diepe holen:
Daer leeft men by den nacht: daer glimmen Venus kolen
Met levendiger gloet, dan by den lichten dagh.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondanks de lange aanhaling durf ik nog een wijl gehoor vragen voor haar onderhoud met Joseph in het vierde bedrijf.
Jempsar.
‘Ondancbre Jongelingk, hoe lang zult ghy gaen pratten
Op dat verganklijck schoon, en zoo veel rijcke schatten,
Als vrouw Natuur aen u te dartel ley te kost.
Natuur had beter zulck een werckstuck noit begost,
Of het begonnen beelt verwaarloost op te maecken:
Naerdien 't niet anders doet dan pijnigen, en blaecken
De harten, die het vangt door d' oogen. 'k Vloeck dien dagh,
En uur, en oogenblick, dat ick u eerstmael zagh.
Joseph.
O Schepper, is 'er iet behaeghelijcx geschapen
In my, waer aen een vrouw haer glori zou vergapen,
En leef ick eenigh mensch tot weerwil en verdriet,
En tegens 't hart; men wijt het den onnooslen niet:
Uw schepsel draegh geen schult, 'k ben van u afgegoten
Op zulck een vorm, gelijck uw wijsheit had besloten.
Jempsar.
Ghy zorght vast voor mijn eere, en weigert my mijn' lust.
De lust ga boven d'eer, zoo d'eer oit wert verkust.
Joseph.
De hitte van de lust gaet effen voor 't gevoelen,
Hoe korte weelde smert; maer eer die lust aen 't koelen
Geraeckt, waerdeert men, wat verlies van naem en eer
Zou gelden, kreegh men d'eer om gout of traenen weêr.
Jempsar.
Ick heb mijn tranen ja mijn oogen al verkreten,
Verkreten, maer vergeefs.
Joseph.
Het werdt my niet geweten.
Jempsar.
Met reden: ghy alleen zijt oirzaeck van mijn quael.
Joseph.
Wat hoor ick, dagh op dagh, niet eens, maer hondertmael.
Jempsar.
Getroost u, 't heeft een endt, 'k berey my om te sterven,
O onmedoogent gast.
Joseph.
Hoe kan ick u bederven
Met my, om 't snoot genot van...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jempsar.
Hoe, wat noemt ghy snoot?
Dat ick u waerdigh acht t'omhelzen in mijn schoot?
Te biên dien verschen mont? Die vriendelijcke wangen?
Deze oogen, die zoo zeer niet naer den dagh verlangen
Als om uw aengezicht t'aenschouwen 's morgens vroegh?
Noemt ghy dit snoot genot? En heeft hy breins genoegh,
Die aengebode min zoo schimpigh gaet versmaden?
Joseph.
De min, beroit van hooft, laet zich van niemant raden.
Al 't voordeel, dat men treckt uit wellust is gering,
En meer niet dan een dolle en vuile prickeling
Van 't lijf, terwijl 't gemoedt vast wroeght door 't overwegen.
Dat 's al het voordeel, zet me hier al 't nadeel tegen.
Het overspel begaet terstont een dubble smet,
Besmet 'er twee: 't ontwijdt en scheurt het heiligh bedt,
Vol onrust, vol krackeel: de weerga haet heur gade,
Behaeght den boel alleen, en gaet met hem te rade:
d' Onwettige erfgenaem geraeckt in 't wettigh goet:
De vader mist zijn kroost, en twijffelt aen het bloet:
Het achterdenken groeit: de twist doorkruipt de leden
Van 't maeghschap: in het kort, het houwelijck bouwt steden,
Gelijck het overspel ('t welck God en mensch zich belght
Al slaet men 't in den wint) die in den gront verdelght,
Door moort en vyandt chap, al razende en bezeten;
En sleept de rampen na, gelijck een lange keten
Haer schakels. Is 't dan vreemt, dat alderhande liên
En tongen, in dit stuck, met wetten zich voorzien?
Jempsar.
Wat wetten de Syriers, Hebreen, Arabers hebben,
Of wy, ick achtze als ragh, en dunne spinnewebben,
Daer ruischt de groote door, de kleene kleeft 'er vast.
Mijn wellust zy mijn wet. Wat niemant anders past,
Past my, die zich van wet noch recht laet overkraeien:
Men leeft hier op zijn hoofsch.
Joseph.
Zoud ghy uw heer zoo paien?
Jempsar.
Men velt geen vonnissen op ongegront vermoên.
En most mijn heer op 't naeuwste eens rekeninge doen,
Het stont dan t'overzien, hoe hy zich had gedragen.
Wat doen de mannen niet, dat zy geen vrouwen vragen?
De rechter zuiver zich van 't zelleve gebreck,
Verdient het zulck een' naem. Wie leeft 'er zonder vleck?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joseph.
Ghy waert om hals, quam hy op 't stuck u overvallen.
Jempsar.
Zoo storf ick om de min, de zoetste doot van allen.
Mijn zinlijckheit waer my die suickre doot wel waert,
En waer heeft oit de doot rechtschape min vervaert?
Wat vreesselijcke doot kan ware liefde scheiden?
Al blijft het lichaem hier, de zielen zelfs geleiden
Malkanderen beneên, in 't onderaertsche veldt,
In 't vrolijck mirtebosch: daer kust men, daer vertelt,
d'Een d'ander zijn fortuin, en eerste sluickeryen:
Daer wordt men weder maeght: daer leert men weder vryen,
Als waer het noit geschiedt: daer lacht een zaligh dal.
Men treckbeckt onbenijt als duiven zonder gal.
Men brandmerckt niemant daer met lasterlijcke namen;
Noch 't heet 'er overspel, zoo twee uit min verzaemen,
Al wisselt men zomtijts uit zinlijckheit van lief,
Dat draeght alleen den naem van vrientschap en gerief.
Het beurt 'er dagh op dagh: men volght daer in de wijze.
't Is een verandering en lust naer versche spijze:
Naerdien een zelve kost de gasten walgen doet:
Ja 't grofste lasterstuck wort met een kus geboet.
De wetten worden nu de vrouwen voorgeschreven
Van mannen, die toch zelfs om wet noch regel geven.’
En als hij steeds blijft weigeren, werpt zij zich aan zijne voeten: ‘Ick val voor uwe knien, en offer aen dees voeten
Dit lichaem, en dees ziel bereit haer schult te boeten,
Door zulck een doot, als een wanhopende betaemt.
Wat draeit ghy 't aengezicht, zoo schuw, en zoo beschaemt,
Van mijn gezicht? Ay, zet de schaemte een poos ter zyden.
Want schaemte niet vermagh, vermoge 't medelyden
Met een die sterven moet en kan, om uwent wil.
Ay, wisch mijn tranen af.
Joseph.
Doortrapte krokodil,
Laet los, laet los: ghy moort met dit bedrieghlijck steenen.
Jempsar.
Hartneckige, ô wat hoon! Hartneekige, ga henen,
Ga hene met dien roem van zulck een morgenstar,
Voor wien ghy d'oogen sluit. Ga melt nu Potiphar,
Hoe mannelijck, hoe kuisch zich Joseph heb gequeten;
Op dat het eeuwigh my in 't aenzicht werd verweten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van hem; hoe Jempsar, verontwaerdight van haer slaef,
Zich hebbe, voor al 't hof, ten toon gestelt zoo braef:
Maar neen, ghy zult noch zoo uw' moedt aen my niet koelen.
Ghy hebt mijn min versmaet, ghy zult mijn wraeck gevoelen.
Ick weet die schantvleck wel te decken met een' schijn
Van eerbaerheit: ick zelf zal in de voorhael zijn.
Och Voester, slaven helpt: ô wie verhoort mijn klaghten.
Helpt slaven, Voester helpt: een slaef wil my verkrachten.
Och Potiphar, sta by: och Voester, help uw vrouw.
Waer blijft nu al 't gezin? Is niemant my getrouw?
Daer vliedt hy: och hy vliedt. Wat moght mijn kermen baten?
Dat is die koele knecht: hy heeft my 't kleet gelaten;
Tot een getuigenis. Ghy slaven jaeght hem na.
Och, leit my aen een zy, tot dat dit overga.’
Ik heb te eer dit geheele tooneel afgeschreven, omdat er niet alleen Jempsar's hartstocht in geschilderd wordt met gloeiende kleuren, maar ook tevens om hare volslagen bedorvenheid te doen uitkomen. Als Joseph, door Potiphar voor schuldig gehouden, wordt veroordeeld, gaat zij bedaard nieuwe minnarijen te gemoet! Waar is in dit alles het tragische? Waar de verzoening der gemoedsaandoeningen? 't Is waar, de slotrei luidt: ‘Hoe menighmael bedrieght de schijn.
De trouw kan nergens veiligh zijn.
De nare kercker, ysre keten,
En lasteringe op 't alderboost
Verwacht te hoof de deught: wiens troost
Bestaet in Godt en 't goet geweten.
Z'omhelst haer lijden met gedult,
Terwylze boet een anders schult.’
Maar bij menigeen mocht die ‘troost’ niet opwegen tegen het lot, der onschuld beschoren; en hoe kon dit heeten ‘de jongkheit waerschuwen?’ En wat de karakterteekening betreft, daarin staat dit stuk nog beneden het voorgaande. De vergelijking met den Hippolytus, waaraan menige plaats herinnert, doet dit nog duidelijker uitkomen.
Een jaar later verscheen de Peter en Pauwels. Zonderlinger stuk dan dit zoogenaamde treurspel is niet te bedenken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst komen de geesten van Simon den toovenaar en Elymas uit ‘den helschen gloet’ opduiken, om Rome tegen de Apostelen op te zetten. Als Simon zijne geschiedenis aan zijn vertrouwde verhaald heeft, roept hij ‘al den drommel’ van geesten op, om hem behulpzaam te zijn. ‘d'Aerde loeit, en t'sidderend barst van een,
Nu braecktze zwavelvier, en roock, en stof, en steen.
Daer zijnze.’
Na deze helsche vertooning wordt men op eenmaal onder de vrome Christenen verplaatst. Nachtelijke bijeenkomst van twee bekeerde vrouwen, die de beide gevangen Apostelen willen verlossen. Dan de kerker, waarin Peter en Pauwels wederkeerig hun hart aan elkander uitstorten en treuren om 't geen zij in vroeger tijd jegens Christus misdreven hebben. De beide vrouwen dringen tot hen door en trachten hen te bewegen de gevangenis te verlaten en zich in de catacomben te bergen: de deuren staan open en de wacht slaapt. De Vaders weigeren uit eene soort van godsdienstige verbijstering. Zij wenschen den dood, en haken naar de rust in 't hemelsch paradijs. Met geweld voeren de vrouwen hen mee. Het tweede bedrijf brengt ons te midden der heidensche wereld. De ‘aertsofferwichelaer’ en de ‘moeder der nonnen van Vesta’ beklagen zich, dat Nero den ouden godsdienst laat vervallen: hij heeft geen eerbied voor het heilige, baadt ‘zijn onzuiver lijf’ in ‘de bron van Mars,’ en schoffeert de Vestalen. Zij schrijven dit toe - hoewel de samenhang niet duidelijk is, - aan den invloed der Christenen, en besluiten den Keizer tot strengheid tegen deze aan te zetten. 't Hof des Keizers. Nero heeft eene geestverschijning gezien: 't was Simon, die het leven van Simon Petrus van hem eischen kwam. En als nu de Abdis der Vestalen denzelfden eisch doet, geeft de Keizer gereedelijk toe. In het derde bedrijf komen de ontvluchte Apostelen naar Rome terug: zij zoeken den dood. Christus is hun op weg verschenen, zijn kruis dragende; en op de vraag: waarheen? heeft hij geantwoord: ‘Dat gaet naer Rome, om my noch eens te laten kruissen.’
Zij zien daarin het bevel om zich in zijne plaats ter dood te laten brengen. Waren de vrouwen, toen zij hen terugzagen, ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baasd, niet minder 's Keizers Opperste, aan wien zij eenige episoden uit hun leven verhalen. Hij laat ze wegvoeren om hen ten bloede te doen geeselen. In het buiten eenige verhouding korte vierde bedrijf worden beiden ter dood verwezen: Paulus, als Romeinsch burger, tot het zwaard, en Petrus tot het kruishout. Hij verzoekt met het hoofd naar beneden gekruisigd te worden, tot straf voor zijne verloochening van Christus, hetgeen hem wordt toegestaan. In het vijfde bedrijf is Nero krankzinnig geworden, zonder dat men vat, hoe dit met de overige gebeurtenissen samenhangt. De schimmen van al de slachtoffers van zijnen bloeddorst vervolgen hem. Als Agrippa hem heeft weggevoerd, komen de vrouwen aan Linus, ‘Sint Peters nazaet,’ het verhaal der terechtstelling van de martelaren doen. Wie ziet niet, dat dit stuk eene verheerlijking beoogt der hoofdhelden van de Roomsche Kerk, vooral van Petrus, die bijzonder gevierd wordt; - maar wie zoekt hier niet te vergeefs naar een treurspel, zelfs naar een in zijne deelen samenhangend kunstgewrocht? Het verbaast ons dan ook niet, dat dit stuk nooit vertoond isGa naar voetnoot1).
Het duurde vijf jaar, eer een nieuw tooneelwerk het licht zag, de Maria Stuart of Gemartelde Majesteit, met welks plan de Dichter echter al eenige jaren omgingGa naar voetnoot2). Dit treurspel bevat een gedialogiseerd tafereel van de laatste levensuren, en een verhaal van den dood der Schotsche koningin, die niet alleen als volkomen schuldeloos, maar als eene heilige martelares van het Geloof wordt voorgesteld. Vondel wilde schilderen ‘Hoe de nicht van Henderick den zevende
(Dewijlze in errefrecht en godsdienst niemant zwicht)
Tyrannigh wort tot stof gemalen van haer nicht.’
Wij staan niet stil bij de ontleding van dit stuk, dat alleen als politiek pleidooi de aandacht verdient, maar luttel dramatische waarde heeft. Vondel voelde zelf, dat dit treurspel niet voldeed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de wetten, die hij reeds herhaaldelijk als geldig had erkend, hoewel hij in hare practijk dikwijls faalde. Hier wordt immers een schuldeloos offerlam gekeeld; en hij wist, dat dit geen tragische stof was. Ziehier, hoe hij zich daaromtrent in de opdracht, die, zooals gewoonlijk, tot voorrede dient, uitlaat (V, 434): ‘De tooneelwetten lijden by Aristoteles naulicks, dat men een personaedje, in alle deelen zoo onnozel, zoo volmaeckt, de treurrol laet spelen; maer liever zulck eene, die, tusschen deughdelijck en gebreckelijck, den middelwegh houde, en met eenige schult en gebreken behangen, of door een' hevigen hartstogt, of misverstant, tot iet gruwzaems vervoert wert: waerom wy, om dit mangel te boeten, Stuarts onnozelheit en de rechtvaerdigheit van haere zaeck met den mist der opspraecke en lasteringe en boosheit van dien tijdt benevelden, op dat haer Christelijcke en Koningklijcke deughden, hier en daer wat verdonckert, te schooner moghten uitschijnen.’ Twee opmerkingen. Vooreerst: hier en elders beroept Vondel zich op schrijvers van gezag, die ‘tooneelwetten’ gesteld hebben. Hij streefde er naar, die wetten te eerbiedigen; maar, gelijk wij reeds opmerkten, uit niets, 't allerminst uit zijne dramatische werken, blijkt ons, dat zijn eigen kunstgevoel hem de wetten van het Tragische Drama had geopenbaard. Ten anderen, is het tweede gedeelte van zijne redeneering niet duidelijk. Zal zij iets beteekenen, dan moet de laster de deugden der Koningin zóó beneveld hebben, dat de toeschouwer minstens aan het twijfelen raakt; maar als door den laster heen de deugden der heldin te schooner komen uit te blinken, hoe kon dan het kunstmiddel dienen om het erkende ‘mangel te boeten?’ Eindelijk zij er nog op gewezen, hoe hier weder blijkt, dat Vondel eigenlijk in den lijdenden persoon, ‘die de treurrol speelt,’ de tragische figuur ziet. Dat is wel soms het geval, maar in het moderne drama althans is niet zelden de tragische persoon tot aan de ontknooping toe triomfeerend, in plaats van lijdend. Ook daar, waar de botsing van verschillende hartstochten of de strijd tusschen neiging en plicht hem in zekeren zin als lijdend doet voorkomen, is er altijd een slachtoffer zijner drift, dat veel meer lijdt in stoffelijken zin. Het tragische medelijden - men kan dit niet genoeg herinneren - is niet dat, hetwelk door zoodanige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
smarten wordt opgewekt; maar dat, hetwelk de held inboezemt, voor wien wij sympathie of ontzag hebben, doch van wien wij met zekerheid voorzien, dat zijn eenzijdige hartstocht hem zal verlokken tot eene daad, die hem zelf te gronde moet richten, omdat de eeuwige Gerechtigheid zich niet ongestraft laat bespotten. Die schrik en dat medelijden alleen zijn waarlijk tragisch, omdat zij tot berusting en kalmte leiden. Dat heeft Vondel maar duister gevoeld, en daarom mist hij zoo dikwerf zijn doel.
In het jaar 1647 zag een nieuw tooneelspel het lichtGa naar voetnoot1): de Leeuwendalers. Het is een gelegenheidsstuk, ter viering van den Munsterschen vrede geschreven. Men mocht daarom wanen, dat het een zuiver politiek drama is, vol van de gebeurtenissen des tijds; maar men zou zich bedriegen. Wel is de staatkundige achtergrond duidelijk merkbaar; maar het is Vondel's talent gelukt, dien zoodanig in de schaduw te houden, dat hij een boeiend tooneelspel kon leveren. Hij koos den vorm eener pastorale, een ‘landspel,’ zooals hijzelf het noemde; en daarbij maakte hij gebruik, zij het ook een matig gebruik, van Italiaansche voorbeelden. Zoowel herinneringen aan den Aminta van Tasso als aan den Pasto Fido van Guarini hebben hem bij het schrijven van de Leeuwendalers voor den geest gezweefd. Ik heb vroegerGa naar voetnoot2) beweerd, ‘dat Vondel het hoofddenkbeeld van dit stuk aan Rodenburg's Trouwen Batavier ontleende.’ Dit maakt niet volkomen duidelijk, wat er gebeurd is. Het kan niet worden betwijfeld, of Vondel het stuk van zijn voorlooper heeft gekend. Hij ontleende daaraan niet slechts de namen van Heereman en Vrederijck; maar ik geloof niet te ver te gaan, wanneer ik zeg, dat Rodenburg hem op het denkbeeld gebracht heeft om eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Italiaansche Pastorale op vaderlandsche toestanden toepasselijk te maken. Dit alleen verklaart ons, hoe hij er toe kwam om dezen idyllischen vorm te kiezen; iets waartoe anders bij hem geene enkele aannemelijke aanleiding kan worden uitgedacht. In Italië was de idylle evenals het comische drama de openbaring van verzet tegen eene prozaïsche, afgeleefde, onnatuurlijk conventioneele maatschappijGa naar voetnoot1). Het comische verzet was zoo natuurlijk mogelijk: het andere daarentegen niet vrij van ziekelijke gemaaktheid. Bij ons te lande was het comische drama meer een teeken van gezond verzet tegen het sentimenteele, hoog-romantische op het tooneel dan in de maatschappij. En zoo Hooft zich aan eene navolging van de pastorale waagde, dan was het wellicht, omdat hij zich onder den invloed van Tasso en Guarini had leeren ergeren aan onze nuchtere, prozaïsche levensopvatting, zonder eenige ideale verheffing; maar waarschijnlijker nog liet hij zich alleen meeslepen in het zog der Italiaansche hoofsche mode. Want wie zijner tijdgenooten voelde de noodzakelijkheid van zulk een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
idyllisch tegengif tegen de richting van de Hollandsche samenleving? Rodenburg zocht in dezen vorm, zoowel als in zijn heroïsch tooneelwerk, misschien een waardigen tegenhanger tegen de meer en meer in den volkstoon verwilderende klucht, evenals dit in Italië had plaats gehadGa naar voetnoot1). Maar voor dergelijk sentimentalisme was de bodem hier niet geschikt, en de proeve slaagde niet. Wat kon Vondel zoovele jaren later nopen een onderwerp aan dit blijkbaar niet populaire genre te ontleenen? De maatschappelijke toestand van zijn tijd gaf er geene aanleiding toe, en de gelegenheid, waarvoor hij schreef, weert vanzelf het vermoeden, dat hij geleid werd door het motief, dat Rodenburg's pen bestuurd had. Ik durf zeggen, dat de strekking van het stuk wel degelijk het vermoeden wettigt, ‘als zou vrees om links of rechts iemant te hinderen of zijne overtuiging te moeten verbloemen, hem afgehouden hebben van het betreden eens staatkundigen bodems’Ga naar voetnoot2). Daarom was hem de vingerwijzing welkom, die het stuk van Rodenburg hem gaf, om onder den dekmantel van het herderskostuum zijne wenschen uit te spreken. Rodenburg heeft, zooals Alberdingk Thijm het uitdruktGa naar voetnoot3), ‘den Pastor Fido, uit de verte en met hoogst nuchtere tusschenvlechting van Hollandsche toespelingen gevolgd.’ Ik geef om de zaak zoo duidelijk mogelijk te maken, den inhoud van 't oorspronkelijke en de navolging in de nootGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zien wij thans, hoe Vondel zijne taak heeft opgevat, door do omtrekken te schetsen der handeling, die in een denkbeeldig ‘Leeuwendael’ voorvalt. Bij zeker tumult hadden Warandier, een zoon des Woudgods, en Duinrijck, een zoon van Pan, die den vrede wilden herstellen, het leven ingeschoten. Sedert dien tijd waren de Noord- en Zuidzij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der streek, ‘door haet en nijt gedeelt,’ en voerden onophoudelijk strijd: de Zuidzij onder Lantskroon, de Noordzijde onder Vrerick, die beiden den titel van ‘Heerschappen’ dragen. De eerste heeft Warandier's zoon Adelaert als zijn kind aangenomen en opgevoed. Duinrijck's weduwe was op de vlucht gegaan, en gestorven, nadat zij eene dochter had ter wereld gebracht, die, door hare zoog- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeder Kommerijn te vondeling gelegd, van den Heemraad der Noordzij, Volkaert, gevonden, en door de zorg van Grooten Vrerick, onder den naam van Hageroos, was groot gebracht. De landzaten boeten hunne misdaad door jaarlijks, op het gebod van Pan's priesteres, een jongeling, door het lot aan te wijzen, aan den moordlust van zekeren vervaarlijken ‘Wildeman’ prijs te geven. Dat offer zou eerst ophouden, en aan het wederzijdsch krakeel een einde komen, als het dubbelzinnige orakel vervuld was, dat zei: ‘wanneer de wilde boog Pan zelf micke naer zijn hart.’ Dat die duistere orakeltaal door niemand wordt verstaan, spreekt vanzelf. Inmiddels zijn twintig jaren voorbij gegaan, en Hageroos is tot eene schoone jonkvrouw opgegroeid. Dat Adelaert op haar verliefd wordt, is niet te verwonderen: meer misschien, dat zij preutsch en hooghartig den minnaar afwijst, die haar te voornaam is door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne geboorte en ons wat te sentimenteel-poëtisch lijkt. Zelfs als hij haar, die op de jacht door een kinkel aangerand was, ontzet, is zij wel dankbaar, maar weigert hem toch hare wedermin. Evenwel die koelheid is misschien meer gemaakt dan waar: in allen gevalle ‘Z' ontveinst haer minne, en weet zich wonderlijck te wachten.’
Terstond na die weigering krijgt Adelaert de tijding, dat het lot hem heeft aangewezen als slachtoffer van den Wildeman, en hij is gelukkig weldra van den last des levens bevrijd te zullen zijn. Hageroos daarentegen is diep bedroefd. Maar nog heeft hare maagdelijke fierheid de overhand, en zij slaat de bede van Heereman, den Heemraad der Zuidzij, af, om den Wildeman in hoogtijdsdos, met muziek en wijn en lekkernijen te gemoet te gaan, hem dronken te maken en in slaap te sussen; ofschoon als hij tot den volgenden dag doorronkte, het gevaar voor Adelaert zou geweken zijn, daar slechts één dag in 't jaar voor het offer bestemd is. Lantskroon is diep ter neer gedrukt: hij wil een ander in 's jongelings plaats gesteld, of nog eens overgeloot hebben. Zijne smart is inderdaad aandoenlijk; maar Vrerick verzet zich daartegen en dringt aan op 't brengen van het aangewezen offer. Eindelijk geeft Lantskroon toe, omdat anders de Wildeman allen mocht in 't verderf storten, terwijl buitendien ‘Godtvruchtigheit verbiedt de Godtheit te verkorten.’
Adelaert is in zijn lot getroost. De Wildeman genaakt en maakt zich onder eene snorkende toespraak gereed den jonkman te doorschieten: daar komt Hageroos aangevlogen en plaatst zich vóór haar minnaar. Zij bekent nu, dat ze hem lief heeft en haar leven voor het zijne wil ten offer brengen. 't Is een liefelijk tooneel, als de een den ander van den dood wil redden; 't doet denken aan een dergelijk voorval in den Floris en Blancefloer. De Wildeman is op het punt van beiden te doorschieten; maar ziet, daar verschijnt Pan en zegt: ‘Hou op, o Wildeman: gehoorzaem ons gebeden:
Ontspan den wilden boogh; nu mickt ghy naer ons hart.
Het huwlijck van een paer, geteelt uit Ackergoden,
Vereenigh' Leeuwendael, na zooveel twist en smert.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kommerijn, ter goeder uur uit den vreemde teruggekeerd, lost het raadsel op, door te verhalen wiens kind Hageroos is. Nu blijkt, dat het duistere orakel vervuld werd, want ‘Dees maeght is 't hart van Pan, haer grootvaer en behoeder.’
De gelieven worden dan vereenigd; Lantskroon jubelt in de herstelde eensgezindheid, en besluit: ‘Ick stel my heden in, gelijck een Vredevader,
Op dat men haet en nijt, als in een graf, bedelf,
De Noortzy blijf voortaen een vryheit op zich zelf,
Zyn Heemraet onderdaen. Dat Volkaert daer regeere
Ten beste van het volck, en twist en onheil keere.’
En ten slotte, dank aan God, ‘Die in verlegenheit zijn kinders redden kan,
Hen zegent, na den vloeck, en op der vromen bede,
Door lanttwist baert den wegh tot rust, en pais, en vrede.’
Men ziet bij den eersten oogopslag, dat Vondel, ofschoon hij alles behalve eene navolging van Guarini's stuk gegeven heeft zooals Rodenburg bedoelde, toch een aantal trekken aan den Pastor Fido ontleend heeft; maar tevens, dat er in de Leeuwendalers ook bijzonderheden voorkomen, die niet in deze bron gevonden worden. Hij was er het denkbeeld aan verschuldigd van het jaarlijksch zoenoffer; van een dubbelzinnig orakel; van jongelieden, die afstamden van de Goden; van een geheimzinnig opgevoed kind; van den strijd der gelieven om voor elkander te sterven; eindelijk van de verlossing van het land uit de ellende door een huwelijk. Maar bij Vondel is het niet de jonkman, die afkeerig is van het meisje, maar juist andersom. Hoe kwam hij aan die omgekeerde verhouding? Zij werd hem aan de hand gedaan door Tasso's Aminta, waaraan hij ook het incident ontleende van de aanranding van Hageroos op de jacht en hare verlossing door haren minnaar, zoowel als de verandering, die ten slotte in het gemoed der halsstarrige schoone plaats grijptGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De twee, als drama geheel onvoldoende Italiaansche herdersspelenGa naar voetnoot1) mogen Vondel de gegevens tot zijn ‘Lantspel’ geleverd hebben, ‘hij heeft met een alvermogend meesterschap die gegevens tot een geheel verwerkt’Ga naar voetnoot2), tot een meesterlijk schoon tafereel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij daarenboven in eene geheel andere, eigenaardige lijst plaatsteGa naar voetnoot1). Het valt licht in te zien, dat hier eenheid van gedachte wordt aangetroffen niet alleen, maar ook meer gang dan in de meeste tooneelspelen van onzen dichterGa naar voetnoot2). Deels is daaraan de aantrekkelijkheid van het stuk toe te schrijven; maar zeer zeker ook aan de levendigheid, waarmee de beide hoofdpersonen, Adelaert en Hageroos, geteekend zijn. Vooral de laatste is zeer natuurlijk: een flink karakter, vol gevoel van eigenwaarde; en zoo hare preutsch-heid hier al niet voldoende gerechtvaardigd is, zij gaat op de geleidelijkste wijze in opofferende liefde over. Maar er komt ook nog dit bij, dat werkelijk, zooals Verwijs in de inleiding op zijne uitgave van het stuk zei: ‘Vondels landspel onder zijne hand geheel nationaal is geworden: de handelende personen, het landschap, de beelden zijn zuiver Nederlandsch, al heet dan ook het stuk in Arcadië te spelen, en al moge de invloed der Italiaansche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school op enkele plaatsen doorschemeren.’ Dat de toon geheel anders is dan bij de zoetsappige Italianen, valt ook sterk in het oog.
Maar het puntige ontleende het stuk toch aan de herinneringen, die het opwekte. Men verwondert zich misschien, dat de politieke toespelingen zoo gering zijn in dit gelegenheidsspel, en de overeenkomst tusschen werkelijkheid en poëzie zich schijnt te bepalen tot den gestoorden en herstelden vrede en de vrijverklaring der Noordzij. Maar de staatkundige beteekenis steekt meer in den geest dan in de feiten van het stuk. Dit zal vooral uitkomen, wanneer wij het oor leenen aan de gesprekken, tusschen de wederzijdsche Heemraden en Heerschappen gevoerd. Vondel kon zich niet te veel in de historie van den nu besloten oorlog verdiepen, omdat hij, na zijn overgang tot de Roomsch-Katholieke Kerk, daaromtrent geheel andere denkbeelden was gaan aankleven dan die hem bij het schrijven van zijn Pascha bezielden; omdat hij thans ‘noch voor de helden van den vrijheidsoorlog, noch voor de zaak, welke zij hadden voorgestaan, de geringste sympathie voelde’Ga naar voetnoot1). Noch de zegen van de bevochten onafhankelijkheid, noch die van de verworven gewetensvrijheid kon dus met gloeiende kleuren door hem worden gemaald. Maar met den vrede op zichzelf kon hij ingenomen zijn, en jubelen over het ophouden van de rampen, die de oorlog baart. En dit thema heeft hij dan ook aangegrepen en op voortreffelijke wijze dramatisch aanschouwelijk uitgewerkt. In eene voorafspraak, die door losheid van toon uitmunt, wijst hijzelf de allegorie in zijn stuk aan: ‘Hoe dit kleine Leeuwendael
Durf heel Neerlant overschreeuwen,
Dat met wapenen, vol leeuwen,
(Nu getoomt, en mack, en tam)
Brullende te velde quam.
Lantskroon houde 't woort van Spanje,
Vrerick ga hier voor Oranje,
Heereman van genen kant,
Volckaert hier, voor Staet van 't lant,
Dat gereten aen twee deelen,
Zuidt- en Noortzy hoort krackeelen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar hij wenschte, dat men niet te diep in die allegorische beteekenis zou omsnuffelen: men mocht er venijn uit trekkenGa naar voetnoot1). Er komt in het stuk vrij wat voor, betrekkelijk het verschil van inzicht tusschen de aristocratische Staten-partij en den aanhang der Stadhouders: dit te doorgronden kon aanleiding geven tot een wanklank in de algemeene harmonie. Maar het was niet het ergste. Voor den dichter immers zou het gevaarlijker zijn, als men er zijne vrij wat on-Nederlandsche gedachten uit opdiepte. En daartoe behoefde men niet eens lang te zoeken. Vooreerst blijkt al spoedig, dat hij de oorzaak van den strijd in geen zeer edele beweegredenen zocht. Als Vrerick toch van de ‘ondanckbre tijden’ gewaagt, zegt Lantskroon: ‘Ondanckbaer wel te recht voor veel genoten goet,
In pais, die neering baerde, en weelde, en overvloedt,
Die baerden hovaerdy, verwaent en trots, en smadich:
Zo quam de tweedraght voort, en bijster en baldadig;’
en dit wordt hem door niemand tegengesproken. Dan springt het in 't oog, dat de uitslag van den oorlog den dichter maar weinig bevredigde. Zijn ideaal was blijkbaar gelegen in een huwelijk tusschen Zuid en Noord, en niet in die ‘Vryheit op zich zelf’, welke in zijn drama zonderling uit de lucht komt vallen. Zijne vooringenomenheid met de mannen van het Zuiden blijkt niet minder uit de rollen, die hij hunnen vertegenwoordigers in het stuk toedeelt. Zoo de boeren van weerskanten elkander niet veel te verwijten hebben, de Heemraad der Zuidzijde is met vrij wat schooner kleuren gemaald, dan die van 't Noorden; maar vooral wordt Lantskroon veel flinker en edelaardiger voorgesteld dan Vrerick. Diens grootste verdienste ligt in hetgeen hijzelf aldus uitdrukt: ‘Mijn naem is rijck van vreê: 't is vrede al wat ick wensch.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Datzelfde wenschen ook Lantskroon en de zijnen: maar aan de Noordzij houdt men meer het eigen-, dan het algemeen belang in 't oog. Men oordeele:
Lantskroon.
‘Mijn Heemraet Heereman wenscht hartelijck om vreê.
Vrerick.
Mijn Heemraet Volckert wenscht uit al zijn hart dit meê.
Lantskroon.
De vroomsten onder ons zijn oock tot pais genegen.
Vrerick.
De slimsten onder ons versteuren zulck een' zegen.
Lantskroon.
De slimsten onder ons zijn van geen' beter aert.
Vrerick.
De baetzucht treckt genot uit 's anders qualijckvaert.’
Welnu, 't is aan de Noordzij, dat ons die baetzucht geschilderd wordt; b.v. in dit gesprek:
Volkaert.
‘Wat zoeckt ghe, rust of twist, en altijt wint te breecken?
Zoo raeckt men niet gelijck; zoo wort geen dorp geredt.
Warner.
Hoe roept men dus om vrede? Ik kan den vrede missen.
Het spreeckwoort zeit: in troebel water is 't goet visschen,
Want geen krackeel zoo klein, men haelt 'er voordeel uit.
Waer slagen vallen, valt gemeenelijck goe buit.
Volckaert.
Zoo woudtghe om eige baet den pais wel eeuwigh derven,
Al zou 'er jaer op jaer een lanst of tien om sterven?
Warner.
Men sterft maer eens. Wie sterft, die is zijn' kost gekocht....
Men vint' er meer dan ick, die passen wat te hebben.
Een ieder vlamt op winst. De spinne spint haer webben
Om winst: om winningh vlieght de bye naer beemt en bosch.
Om loutre winningh zit de vliegh op koey en ros;....
Om winningh loopt de kat uit muizen in het velt.
Als ick 'er vet by wordt, wat roert my wien het geldt.’
De Catsiaansche beelden zijn niet zeer edel, maar passen volmaakt in den mond, die den laatsten regel uitspreekt. Dit staaltje is genoegzaam om te doen zien, waar 's dichters sympathie was. De Katholieke Zuidzij trekt zijn hart. Het Noorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt met eene vrij wat zwarte kool geteekend. Geen woord van de opofferingen, die men zich daar getroost, van de verdrukking, die men verduurd had; geen zweem van ingenomenheid, zelfs niet met de staatkundige zijde van 't geschil. De verhevenste, edelaardigste gevoelens komen aan de Zuidzij voor; en geen wonder, Adelaert is de pleegzoon van Lantskroon, den rechtmatig gekroonden Heer dezer landen: een edele aard is alleen het erfdeel van wie eerbied heeft voor de Majesteit van den Spaanschen Monarch. Het stuk was kort voor het sluiten van den vrede, waartoe de onderhandelingen lang sleepten, tot stand gekomen, en werd na de afkondiging van het verdrag, zoowel reeds vóór als na de officieele feestviering van 5 Juni, vijf maal kort achter elkander vertoondGa naar voetnoot1), maar verdween toen van het tooneel. Men beschouwde het dus als een gelegenheidsstuk, zonder meer: de echt dramatische en dichterlijke eigenschappen, die het boven het gewone peil doen uitmunten, werden over het hoofd gezien. Of deed de Spaansche geest, die er in doorstraalde, het van het répertoire schrappen?
Dat Vondel zich in dit tijdperk zijns levens meer en meer tot de hoogte van den dramatischen dichter wist te verheffen, blijkt niet slechts uit de Leeuwendalers, maar ook uit het treurspel, dat kort daarop, in 1648 het licht zag: de Salomon, na het zooeven behandelde stellig het beste van Vondel's tooneelstukken, die wij vooralsnog leerden kennenGa naar voetnoot2). De hoofdgedachte is dramatisch en tragisch, ofschoon die eigenschappen bij de bewerking grootendeels verloren gingen, omdat de dichter zich te angstig aan de Bijbelsche overlevering hield. Salomon, door voorspoed en weelde opgeblazen, ‘verslingerde al te jammerlijck op Koning Hirams dochter, hier Sidonia genoemt’ (Inhoudt), en wel zoo, dat hij zich liet verleiden om aan de Godin Astarthe te offeren, ‘waer over Godt met een onweder van gramschap tegens hem uitborst,’ en door den Profeet Nathan hem oorlog, verwoesting en ellende, tot straf zijner misdaad, liet aankondigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In dit treurspel wort geen bloet, maer [eene] groote ziel gestort,’ heet het in de opdracht aan Joost Baeck; en de oorzaak van dien val wordt aldus geschetst (V, 609): ‘Het misbruick van Godts overvloedige gaven, de wellust, en begeerte tot verbode schoonheden teelen zulck eenen oegst van schrickelijcke jammeren, en leveren stof om dit treurtooneel te stichten op dien deerlijcken afval des allergezegensten Konings, die naulix Godts tempel volbouwt en geheilight hebbende, zich zelven door het bewieroocken der afgoden, en d' allergruwzaemste offerhanden zoo lasterlijck ontheilighde.’ Wie ziet niet in, dat dit het thema kon zijn van een zeer treffend treurspel? Maar dan moest een krachtig koning voor ons optreden, in den bloei der jaren, beheerscht door een onbedwingbaren hartstocht, waaraan hij eindelijk willens en wetens, onder den invloed van Sidonia's lonken, en voortgezweept door zijn overmoed, zijn God en zijn geloof ten offer brengt; om dan, tot bezinning gekomen, van zijn geweten aangeklaagd, door de profetie van den Godsgezant verpletterd te worden. Maar in steê van zulk een koning, in staat alle tragische snaren in onzen boezem te doen trillen, hebben wij te doen met een zwak, nietswaardig Vorst, die hoogstens een alles behalve tragisch mededoogen, maar niet de minste sympathie opwekt. Hij is afgeleefd en niet meer voor de regeering berekend: ‘Zijn hoogen ouderdom zoeckt rust. De Vorst wordt ouder,
En zwack, en onbequaem tot zulck een lastigh pack.’
Zoo schildert hem een zijner vertrouwden, het hoofd zijner lijfwacht. En die grijsaard is verliefd. Dat is op zichzelf reeds eer comisch dan tragisch. Door zijne zinnelijke drift loopt hij aan den leiband eener uitgeleerde coquette, en van den anderen kant laat hij zich kneden als was door den Hoogepriester Sadock. Hooren wij hemzelf: ‘Hoe beeft mijn hart! Wat raet? Ick drijf verbaest in 't midden
Van Godt, en afgodt. Och, wien staet my aen te bidden?
Te wieroocken? Helaes, wat zijde kieze ik nu?
Een worrem knaeght mijn hart, van Sidons godtheit schuw;
En ondertusschen blaeckt de Min het onder 't knagen.
Hoe kan men Sadock en Sidonia behagen,
Al t' effens? Wie van bey zal Salomon gebiên?’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behoeft men zich nu te verwonderen, dat die man, nauwelijks een man meer, wankel is als de zee, en dan eens belooft den wensch zijner geliefde te vervullen, om weldra, zonder veel kamp, aan Sadock het tegendeel te beloven, en ten slotte evenwel toch, na allerlei nietige uitvluchten, in de zonde te vervallen? Even natuurlijk is het, dat hij op één donderslag ineenkrimpt, en zich voorts van zijne onderzaten laat beschimpen. Eindelijk, als Nathan hem de les leest: ‘Hy gaet verstomt naer binnen.’
Het is wel niet noodig op andere zwakheden van het stuk te wijzen, b.v. op de gerekte theologische redeneeringen, die het geheele eerste bedrijf vullen, of op de lange verhalen, die als versiering bedoeld, juist eene tegenovergestelde werking hebben. Dit is bijzaak, terwijl in de hoofdzaak deze tragedie reeds blijkt niet aan de eischen van de Kunst te voldoen. En dit hoofdgebrek wordt niet weggecijferd door de erkenning, dat de typen van den zwakken, weifelenden koning en der behendige sirene goed zijn geschetst. Karakters in den eigenlijken zin zijn het niet; en in allen gevalle zou zelfs daardoor de tragedie als zoodanig niet worden gered.
In 1654 verscheen de Lucifer. Na den Gysbreght is dit stellig het meest bekende, althans het meest besproken van Vondel's tooneelstukken. Sedert geruimen tijd heeft zich bij onderscheiden Critici de overtuiging gevestigd, dat deze tragedie vooral onze aandacht verdient, omdat zij eene merkwaardige, vrij doorschijnende staatkundige allegorie beöogt. Die bedoeling des dichters bleef tot in onze dagen onopgemerkt. Dit was zeker vreemd, en men heeft daarin zelfs aanleiding gevonden om die nieuwe ontdekking voor ongegrond te verklaren. Maar naar mijne meening springt het doel zoo duidelijk in het oog, dat het door de zonderlinge verblindheid van vroeger dagen niet kan worden weggecijferd. Trouwens van niemand behoeft ons zoo iets minder te verwonderen dan van den dichter der hekeldichten, van den Palamedes, en van zoovele andere tooneelstukken, die of geheel op politieken bodem staan, of waarin allerlei toespelingen op de staatkundige gebeurtenissen schuilen. Ja, alles schijnt er op te wijzen, dat hier de politieke bedoeling van overwegenden invloed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is geweest op de samenstelling van het drama. Wij zullen ons daarom in de eerste plaats met dezen kant van het vraagstuk bezig houden. Men heeft het Vondel wel eens als een groven misslag toegerekend, dat hij hier Engelen heeft geschilderd met menschelijke hartstochten en neigingen. Die aanklacht verdient zelfs geene weerlegging: in welken anderen vorm zou hij ze op het tooneel hebben kunnen brengen? Wel mag men vragen: heeft hij ze ook al te menschelijk voorgesteld? heeft hij niet in zijne schildering van den opstand tegen God kleuren gebezigd, die aan het tafereel zijn hemelsch karakter ontnemen? bijzonderheden vermeld, die in de oogenschijnlijke lijst niet passen en ons een glimlach afdwingen? - tenzij men aanneme, dat hij dit met voorbedachten rade, met een bepaald doel gedaan hebbe. Bij eenige oplettendheid moet men deze onderstelling als de juiste aannemen, en het besluit opmaken, dat de te ver gedrevene, in haarfijne bijzonderheden uitgewerkte verzinnelijking van het geestelijke, zoowel als enkele afwijkingen in het karakter van Lucifer zelf, met bewustzijn in het drama gebracht werden, omdat Vondel daarin ‘eene verbloemde voorstelling van den opstand der Nederlanden tegen Filips’ wilde geven. Op eene mogelijke allegorie had de Dichter zelf ons al voorbereid, als hij in de opdracht getuigt van zijn held, dat deze ‘ten spieghel van alle Ondanckbare Staetzuchtigen, zijn treurtooneel, den hemel, bekleet;’ en verder: ‘op dit rampzalige voorbeeld van Lucifer volghden sedert bykans alle eeuwen door, de wederspannige geweldenaers, waervan oude en jonge, historiën getuigen, en toonen hoe gewelt, doortraptheit en listige aenslagen der ongerechtigen, met glimp en schijn van wettigheit vermomt, ijdel en krachteloos zijn, zoo lang Godts Voorzienigheit de geheilighde Maghten en Stammen handhaeft, tot rust en veiligheit van allerhande Staeten.’ Dat hij met Lucifer den Prins van Oranje kon bedoelen, zal na hetgeen ons uit de Leeuwendalers is gebleken, niet twijfelachtig zijn; te minder, als men weet, dat hij met dien naam herhaaldelijk het revolutionair beginsel bestempelt, en in 't bijzonder den zelf-zuchtigen oproermaker, terwijl hij sedert 1639 Willem Van Oranje in dat licht had leeren beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenzoo treedt God in de plaats van den Koning van Spanje, en Adam verbeeldt den Kardinaal van Granvelle, ‘Een aerdtworm, uit een' klomp van aerde en klay gekroopen,’
over wiens verheffing Lucifer klaagt: ‘Zoo zal een vreemdeling, een worm, het hooghste woort
Hier boven voeren, en een ingeboren zwichten
Voor vreemde heerschappy?’
Houdt men dit in het oog, dan zal men menige uitdrukking kunnen verklaren, die anders onbegrijpelijk moest schijnen bij een man van zooveel smaak en ontwikkeling als Vondel. Het zou de grenzen van dit werk verre te buiten gaan, wilden wij al de plaatsen en uitdrukkingen aanwijzen, die de allegorische bedoeling duidelijk maken en wederom uit deze hare verklaring ontvangen. Ik moet naar monografiën verwijzenGa naar voetnoot1). Ik mag evenwel niet verzwijgen, dat een man van talent, Dr. N. Beets, tegen deze zienswijze is opgekomenGa naar voetnoot2). Hij is van oordeel, dat de voorstanders dier meening ‘veel te ver gegaan’ zijn, door zich bij Vondel in dezen ‘een bepaald opzet en beredeneerd plan voor te stellen.’ Zijn hoofdargument is, dat zoo Vondel werkelijk bedoeld had, wat wij hem toeschrijven, hij dan ‘in de uitvoering van zijn plan zoo weinig geslaagd zou zijn, dat twee eeuwen hebben moeten verloopen eer het door iemand werd bemerkt of zelfs vermoed.’ Hij zou dus ‘een allezins ondankbaar werk’ verricht hebben; want ‘men doet zulke dingen toch gewoonlijk niet dan in de hoop dat ten minste iemand den malice bemerke of vermoede, niet zonder eenen enkelen intime in het gewichtig geheim in te wijden. Van het een noch het ander eenig blijk.’ Noch vriend noch vijand heeft er eene politieke allegorie in gevonden: zelfs niet zij, die naar toespelingen zochten. Desniettemin kan Beets zelf ‘menige toespeling’ niet over het hoofd zien; en hij loochent dan ook de mogelijkheid niet, ‘om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te midden der verhevene tafereelen, waarop de Dichter (ons) in zijnen Lucifer onthaalt, en als daardoor heen, den byzonderen historischen achtergrond te zien doorschemeren, uit welken de Dichter somtijds geput, naar welken hy dikwijls omgezien heeft, en op welken hem, al ware het zijns ondanks, menige toespeling mag ontsnapt zijn.’ En aan het einde van zijn opstel geeft hij nogmaals toe, ‘dat Vondels persoonlijke denkwijze, niet alleen over opstand tegen gestelde machten in het algemeen, maar bepaaldelijk ook over den afval der Nederlanden, op de behandeling van zijn onderwerp invloed had gehad, en voor den zeer aandachtigen beschouwer in meer dan eene, hetzij dan gewilde of onwillekeurige, toespeling doorschemert.’ Maar als nu de ‘zeer aandachtige beschouwer’ ontdekt, dat de ‘toespelingen’ zoo veelvuldig, en van dien aard zijn, dat ze, gelijk wij straks nader zullen aanstippen, het geheele beloop van het stuk en het karakter van den hoofdpersoon beheerschen, heeft hij dan nog geen recht aan ‘een bepaald opzet en beredeneerd plan’ te denken? Neemt hij dat niet aan, dan blijft hem niets over dan Vondel als kunstenaar al zeer laag te stellen; en daartoe wettigt, mijns bedunkens, de studie van 's Dichters werken niet. Zeer onlangs is Dr. Jan Te Winkel ook tegen mijne uitlegging van den Lucifer opgekomenGa naar voetnoot1). Volgens hem ‘was de opstand tegen Spanje te lang geleden; de overwinningen op de Spanjaarden waren door Vondel te dikwijls bezongen, de worsteling was te roemrijk bekroond door den vrede, dien ook Vondel verheerlijkte, dan dat het ons gemakkelijk valt, die strekking aan den Lucifer toe te schrijven. Veel meer dan in het verleden leefde Vondel in het tegenwoordige; in 1654 was er voor onzen dichter niet de geringste aanleiding om een vóór zijne geboorte begonnen en sinds lang voldongen feit meer te willen hekelen.’ Maar toch erkent hij: ‘de Lucifer is ongetwijfeld een politiek stuk, en in de opdracht geeft Vondel dat ook zelf te kennen.’ Het is echter de Engelsche geschiedenis, het drama, waarin Karel I en Cromwell de belangrijkste rollen spelen, dat hem voor oogen stond. Intusschen ‘moet men zich niet voorstellen, dat Vondel dit stuk heeft geschreven met het vaste plan om een staatkundig hekelspel te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervaardigen, maar veeleer denken, dat hem onder het bewerken zijner stof van zelf in de gedachte kwam, wat hij in den laatsten tijd in Engeland had zien gebeuren, en wat zulk eenen indruk op hem gemaakt had, dat hij niet kon nalaten, half onwillekeurig en zijns ondanks, daarop onder het schrijven nu en dan te zinspelen: of zich te uiten in woorden, die hem nog vast in het hoofd zaten, omdat hij er zich van had bediend bij het beoordeelen van de Engelsche omwenteling.’ Ik beken, dat de laatste volzin mij niet volkomen duidelijk is, evenmin als de soortgelijke uitspraak, straks van Beets aangehaald. Ik meen er echter uit te mogen afleiden, dat de schrijver Vondel al zeer losjes met de samenstelling van zijn drama laat omspringen. Vondel leefde in het tegenwoordige: ja, maar hoezeer hij met de gebeurtenissen van den opstand tegen Spanje vervuld bleef, leeren de toespelingen in den Adonias van 1661. Trouwens hetgeen hier tegen den Lucifer wordt ingebracht, moest Vondel evenzeer weerhouden hebben om b.v. zijn Pascha te schrijven. Overigens is het, dunkt mij, de vraag niet, of ‘het ons gemakkelijk valt’ de politieke strekking van den Lucifer aan te nemen; maar of het ons mogelijk is de ‘vele toespelingen’ op onze geschiedenis, die er in voorkomen, weg te cijferen. Neemt men die niet aan, of loochent men, dat de Dichter het ‘vaste plan had om een staatkundig hekelspel te vervaardigen,’ dan begrijp ik niet, wat men van het stuk kan maken. Ik herhaal, het is vreemd, dat gedurende twee eeuwen niemand Vondel's toeleg op het spoor is gekomen, totdat van twee kanten gelijktijdig de ontdekking gedaan werd; maar wie heeft vroeger de vele toespelingen ook maar vermoed, die Beets zelf niet meer kan voorbijzien? Wie heeft vroeger in de Leeuwendalers gevonden, wat er toch zoo duidelijk in te lezen staat? En heeft het niet allen schijn, dat de Salmoneus en misschien ook de Gebroeders een allegorischen achtergrond hebben, al heeft tot nog toe daaraan niemand gedacht? Tegenover de bestrijding van Beets kan ik op de instemming roemen van een zoo bevoegd beoordeelaar als Alberdingk Thijm, die den Lucifer ook ‘eene politieke allegorie’ heeft genoemdGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ofschoon met de niet zeer duidelijke toevoeging: ‘maar niet te minder een meesterstuk van vrije poëzy.’ Dat Vondel zijne bedoeling zoo geheim hield, behoeft ons ook niet te verwonderen, als men ziet. hoe beducht hij was, dat men in de Leeuwendalers ‘neuswijs’ naar ‘geheimenissen’ mocht zoeken; terwijl hij zelfs zijne ‘wijdluftige uitlegging’ op den Palamedes weer verbrandde. De vervolging, om dit stuk ondergaan, kon zijne satirieke zangster niet in toom houden, maar deed hem toch zijne tong bedwingen. Zoo hij misschien aan enkele geestverwanten het geheim van de malice mededeelde, zij waren verstandig genoeg dit niet aan de klok te hangen. Na Vondel heeft geen dichter van naam uit dat tijdperk de groote vraagstukken betrekkelijk Kerk en Staat meer op het tooneel gebracht. De zeventiende eeuw liep ten einde, en met haar de geestdrift, de ijver, de hartstochtelijkheid, die haar hadden gekenmerkt. Dat alles was de tinteling van een verhoogd leven geweest; en zoowel in kerkelijke als staatkundige kringen stond dat leven zoo goed als uitgebluscht te worden. Er volgde kalme rust. Men sukkelde voort. In de Kerk had de Orthodoxie getriomfeerd: men legde er zich bij neer. En zoo in de staatkunde nog partijschap bestond, zij was van minder edel gehalte geworden. Men kuipte liever dan dat men hekelde. Heftige gemoedsbewegingen, door grootsche feiten of gedachten opgewekt, - behooren tot het verledene. Door velen is de waarde van dit stuk in geheel iets anders gezocht, en werd de Lucifer ‘Vondel's meesterstuk’ genoemd. Zoo zegt b.v. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot1): ‘Vondel kroont zich als Prins van het Nederlandsche Treurspel in den Lucifer.’ Wij dienen daarom ook zijne waarde op zichzelf, afgescheiden van alle toespelingen, voor zoover dit kan, te onderzoeken. Dat onderzoek zal, dunkt ons, iederen onbevooroordeelde moeten nopen tot de erkentenis, dat, ondanks de wezenlijke schoonheden van détail, die ook in dit, zooals in de meesten van Vondel's treurspelen, in geen geringe mate aanwezig zijn, de Lucifer toch als kunstgewrocht, als Drama, den toets der critiek niet kan doorstaan. Er zijn twee hoofdgrieven tegen dit stuk aan te voeren, welke men, hoe ingenomen ook met Vondel, onmogelijk kan over het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofd zien; en die inderdaad beletten, dat dit drama ons kan bevredigen. De eene betreft eene hoofdgedachte, die alles beheerscht; de andere is ontleend aan de karakterteekening van den hoofdpersoon. Do plaatsing van het tooneel in den hemel brengt eigenaardige bezwaren met zich, en leidt maar al te dikwerf tot eene, op zijn zachtst genomen, zonderlinge voorstelling van het gebeurde. Wij zullen bijzaken en kleinigheden buiten beschouwing laten; maar vragen, of men mag voorbijzien, dat de uitslag van het verzet der afvallige Engelen tegen God, volkomen in strijd is met elk denkbeeld, dat men zich van den Alwijze en Almachtige kan vormen, en of daardoor alleen reeds het stuk niet de tegenvoeter van eene ware tragedie wordt? Wat is toch het geval? God heeft aan den mensch zekere voorrechten geschonken, die den Engelen aldus door Gabriël, ‘Gods geheimenistolck,’ worden aangekondigd: ‘De hoogste Goetheit; uit wiens boezem alles vloeit...
Dees Goetheit schiep den mensch haer eigen beelt gelijck,
Oock d'Englen, op dat zy te zamen 't eeuwigh Rijck
En noit begrepen goet, na'et vierigh onderhouden
Der opgeleide wet, met Godt bezitten zouden.
Zy boude 't wonderlijck en zienelijck Heelal
Der weerelt, Gode en oock den mensche te geval;
Op dat hy in dit hof zou heerschen, en vermeeren,
Met al zijne afkomst hem bekennen, dienen, eeren,
En stijgen, langs den trap der weerelt, in den trans
Van 't ongeschapen licht, den zaligenden glans.
Al schijnt het geestendom alle andren t'o vertreffen,
Godt sloot van eeuwigheit het Menschdom te verheffen,
Oock boven 't Engelsdom, en op te voeren tot
Een klaerheit en een licht, dat niet verschilt van Godt.’
Dit, die voorrang aan alle menschen toegekend, is het, wat den hoogmoed der Engelen kwetstGa naar voetnoot1). Wel volgt op de aangehaalde regels nog een aanhangsel, waarin het heet, dat ‘het eeuwigh Woort, bekleet met been en aren,’ eenmaal als Rechter over al het geschapene zou zitten in den hemel; en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zoo ras hy innery, wien 't menschelijck gestalt,
Oock boven ons natuur verheerelijckt, gevalt,
Dan schijnt de heldre vlam der Serafijnen duister,
By 's menschen licht, en glans, en goddelijcken luister.
Genade dooft Natuur en al haer glansen uit.
Dit's noodlot: dit's een onherroepelijck besluit.’
Maar dit alles is in zijn samenhang niet heel duidelijk. Men bedenke toch: ‘Godt sloot van eeuwigheit het Menschdom te verheffen,
Oock boven 't Engelsdom.’
De menschen zijn dan ook van veel heerlijker gestalte dan de Engelen. Hoe kan de menschwording van ‘het eeuwigh Woort’ iets bijdragen tot de verheerlijking van 't menschdom? Hoe kan het menschdom daardoor eerst heerschappij krijgen over de Engelen? Bovendien, er is hier van zondenval en verlossing geen sprake: naar het plan van het stuk had God die niet voorzien. Het is daarom in 't geheel niet duidelijk, om welke reden ‘het eeuwigh Woort’ zich zou bekleeden ‘met been en aren.’ Op het mystieke toevoegsel kan geen klem gelegd worden: de verheffing des menschdoms moest zoo worden opgevat, dat Adam reeds terstond ter hemelheerschappij was bestemd. En zoo vatten de Engelen het ook op, b.v. Lucifer en BelzebubGa naar voetnoot1). En geen wonder, want het slot van Grabriël's toespraak is een gebod aan de Engelen om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adam en zijne woonsteê te beschermen. Dit gaat zelfs zoo ver, dat hij gelast: ‘(Men) matige op zijn pas een ieder element,
Naer Adams wensch, of legg' den blixemstrael aen banden,
Of breidele den storm, of breeck' de zee op stranden.
Een ander sla de treên des menschen gade op 't velt.
De Godtheit heeft zijn hair tot op een hair getelt.
Men draegh' hem op de hant, dat hy zijn' voet niet stoote.
Wort iemant, als gezant, gezonden van een' Groote
Aen Adam, 's aertrijcks Vorst, dat hy zijn last verricht'.
Zoo luidt mijn last, waer aen de Godtheit u verplicht.’
Dat is het, wat Lucifer's hoogmoed in die mate krenkt, dat hij zich tot verzet tegen God laat verleiden en den strijd tegen zijne heerscharen waagt. De oproerige Engel wordt echter, zoo als vanzelf spreekt, met de zijnen overwonnen en in den afgrond geploft, waarmeê de dichter zijn doel zou bereikt hebben, daar, gelijk hij in zijn ‘berecht’ voor het stuk zegt, ‘daer Lucifer endelijck, van Godts blixem getroffen, ter helle stort, ten klaeren spiegel van alle ondanckbaere staetzuchtigen, die zich stoutelijck tegens de geheilighde Maghten, en Majesteiten, en wettighe Overheden durven verheffen.’ Intusschen als de Rey juicht: ‘Zoo moet het gaen, die Godt en zijnen stoel bestrijden,
Den mensch, naer 's hemelsch beeldt geschapen, 't licht benijden,’
dan verschijnt op eenmaal Grabriël met de onverwachte Jobstijding: ‘Helaes, helaes, helaes, hoe is de kans gekeert!
Wat viert men hier? 't is nu vergeefs getriomfeert!’
Lucifer is wel overwonnen, maar heeft de overwinning vruchteloos gemaakt. Hij sprak: ‘Nu is het tij t om wraeck
Te nemen van ons leet, en listigh en verbolgen,
Met onverzoenbren wrock den hemel te vervolgen,
In zijn verkoren beeldt, en 't menschelijk geslacht
Te smooren in zijn wiegh, en opgang, eer het maght
In zijne zenuw kryge, en aenwinne in zijne erven.
Mijn wit is Adam en zijn afkomst te bederven.
Ick weet, door 't overtreên der eerstgestelde wet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hem aen te wrijven zulck een onuitwischbre smet,
Dat hy, naer lijf en ziel, met zijn nakomelingen
Vergiftight, nimmer zal ten zetel innedringen,
Waer uit men ons verstiet, edoch gebeurt het al
Dat iemant bovenstijge, een kleen, een dun getal,
En noch door duizent doôn, en arrebeit, en lijden,
Zal steigren tot den Staet en kroon, dieze ons benijden....
(Ick wil) wat Adam teelt in eeuwigheit verdoemen,
Door gruwelstuck op stuck, Godts naem ten trots begaen.
Zoo dier wil hem mijn kroon, en zijn tiomffeest staen.’
En hij bereikt zijn doel, door Belial in den vorm eener slang op den mensch af te zenden om hem ten val te brengen. De mensch, eerst boven Engelen en Aartsengelen geplaatst, wordt nu vernederd en gestraft: ‘De Godtheidt dreight de vrou, die Adam heeft verleit,
Met ween, en baerensnoot, en onderworpenheit:
Den man met arbeit, zweet, en zorge, en lastigh slaven;
Den acker, die den menseh ten leste zal begraven,
Met onkruit, en veel ramp.’
Om hem te troosten belooft God hem wel, dat uit zijn zaad de Verlosser zal voortkomen, die de slang ‘het hoofd zal pletten;’ maar dit neemt niet weg, dat de wraak van Lucifer God dwingt wijziging te brengen in zijn ‘onherroepelijck besluit.’ Hoe is die triomf der Hel te rijmen met de eischen, door Vondel zelf aan het treurspel gesteld? En de tweede grief: de karakteristiek. Het zou onredelijk zijn te eischen, dat een karakter in den eigenlijken zin, zooals men dat kan waarnemen bij een mensch, in de gewone menschelijke maatschappij geplaatst, aan den Aartsengel ware toegekend. Wij willen Lucifer nu ook alleen beschouwen als type van hoogmoed, als gedreven door die ‘hoovaerdy en nydigheit,’ die de ‘twee oirzaken of aenstoockers van dezen afgrijsselijcken brandt van tweedraght’ waren. Satan, die weet, dat hij zich te vergeefs tegen God aankant, maar wiens allesverteerende hoogmoed zich juist daarin openbaart, dat hij hem dwingt tot een verzet, waarin de trotschaard zich bewust is niet te kunnen zegevieren; dat hij hem verbiedt zich in de ure der weifeling deemoedig tot Grods genade te wenden, - die onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lukkige, zoo voorgesteld, maar ook niet anders, is zeker eene uitnemend tragische figuur. Hoe heeft Vondel zijn Lucifer opgevat?. Bij zijn eerste optreden verklaart ‘Godts Stedehouder,’ dat het bevel, door Gabriël afgekondigd, moet worden gehoorzaamd; maar 't blijkt ten duidelijkste, hoe het hem grieft, dat een nieuw gestarnte zijne glansen ‘doot schijnt.’ Hij is ruim zoo ijdel als hoovaardig: dit openbaren ook andere tooneelen. En zijn vertrouwde Belzebub kent hem goed, want hij werkt juist op die ijdelheid om hem tot rebellie aan te hitsen. - ‘Hoog boven hem, die eens de eerste was, wordt Adam verheven: de staat des hemels zal weldra veranderd zijn.’ - ‘Dat zal ick keeren,’ bralt Lucifer. Geen voet wil hij wijken, maar zich verzetten, al moest het zijn val worden. Als de ontevreden Engel eenmaal tot het besluit gekomen is, om zich tegen Gods raadsbesluit te kanten, dan zou de hooghartigheid, waarvan hij de type heet te zijn, meebrengen, dat hij dit met open vizier deed. Dit alleen kan hem het ontzag, zoo niet de sympathie des toeschouwers verwerven. Niet alzoo Lucifer. Deze neemt zijne toevlucht tot de bekende staatkundige fictie, dat hij eigenlijk voor Gods eer strijdt; en hij rekent het niet beneden zijn karakter, om zich van list te bedienen ‘En treken van vernuft en loosheit uitgebroet.’
Dit moge uitnemend geweest zijn voor een staatsman der zestiende eeuw, voor Lucifer is die politiek niet gepast. Hij is buitendien een slecht staatsman; want hij weet niet, wat hij wil, en doet een sprong in 't wild: men moest maar eerst een slag slaan, en ‘dan wijder zich beraden.’ Hij treedt ook niet krachtig handelend op: zijne ondergeschikten, Belial, Apollion en Belzebub drijven hem, gelijk zij de ijverzuchtige scharen ophitsen. Als het oproervuur is aangeblazen, veinst Lucifer getrouwheid aan God, en maant de zijnen tot onderworpenheid aan; eindelijk laat hij zich overhalen, bijna dwingen, om zich aan hun hoofd te plaatsen, maar onder protest: ‘Vorst Belzebub, getuigh, en ghy, doorluchtste Heeren.
Apollion, getuigh, getuigh, Vorst Belial,
Dat ick, uit noot en dwang, dien last aenvaerden zal,
Tot voorstant van Godts Rijck: om ons bederf te keeren.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit alles is wel geschikt om zekere minachting te kweeken jegens het Hoofd van den opstand tegen Spanje, maar niet om den boosaardigen Satan te schilderen. Als eindelijk Rafaël hem gewezen heeft op den ‘zwavelpoel,’ die ‘met opgespalckte keel’ hem wacht, wanneer hij in zijn opzet volhardt, begint Lucifer te weifelen. Hij beschuldigt zich van ondankbaarheid jegens God, en spreekt van zijn ‘lasterstucken’ en zijne ‘verwatenheit.’ Hier is voor 't eerst spraak van eenigen gemoedsstrijd; maar die duurt niet langer dan 22 regels. En zoo de booze gedachte zegeviert, het is niet, omdat hij den trotschen nek niet wil buigen, maar uit wanhoop: ‘Hier baet geen deizen, neen, wy zijn te hoogh geklommen.’
Ontegenzeggelijk wordt het geheele beloop van het stuk beheerscht door de staatkundige bedoeling, die er achter schuilde: deze woog bij den dichter hooger dan de kunstgedachte. Hij offerde er de Tragedie aan op en bedierf er den persoon van Lucifer door. Als men dit niet kan tegenspreken, dan late men zich voortaan niet meer verleiden om, uit sleur of tegen alle duidelijkheid in, den Lucifer een dramatisch ‘meesterstuk’ te noemenGa naar voetnoot1).
De toestel van ‘den kostelijcken en kunstighen tooneelhemel’ voor den Lucifer had veel onkosten veroorzaakt: toen nu het stuk ‘na twee reizen speelens’ van het tooneel geweerd werd, vond Vondel zich bewogen om, ter gemoetkoming van ‘het nadeel geleden by het Wees- en Oudemannenhuis,’ den Salmoneus te dichten (1656), ten einde van dien ‘tooneelhemel’ gebruik te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen maken. Het is vooral die omstandigheid, die het stuk bedorven heeft. Salmoneus, Koning van Elis, wordt door zijne echtgenoot, en deze weder door den ‘hofpriester’ Hierofant aangezet, ‘om zich boven den top der konincklijcke tot de goddelijcke Majesteit te verheffen, en Jupijn, den Koning der Goden en menschen, gelijck te schijnen,’ zooals de ‘inhoudt’ zegt. Daartegen verzet zich de priesterschap, die het volk op hare hand heeft. Toch is de Koning op 't punt van te triomfeeren; maar op het oogenblik, dat hem goddelijke eer bewezen wordt, treft hem Jupiter's bliksem. Hierofant wordt daarop door de menigte verscheurd en de tot wanhoop gebrachte Koningin verhangt zich. Ten slotte bekleedt de Aartspriester van Jupijn den veldheer Bazilides met het koninklijke purper. Ziedaar in korte trekken den inhoud van het treurspel, dat wederom den toeschouwers moest toeroepen: ‘Leert rechtvaerdigheit betrachten,
En geen Godtheit te verachten.’
't Valt echter te betwijfelen, of die spreuk wel iemand zou zijn ingevallen bij het lot, dat Salmoneus treft, daar voor ons in het geheele stuk van geene aanranding der Godheid sprake zijn kan. Ja, het laat zich niet aanzien, dat de Salmoneus ooit veel toejuiching heeft kunnen inoogsten. Wat zou daarop aanspraak geven? Het gaat toch niet aan, bij een modern publiek belangstelling te veronderstellen voor iemand, die zich als een God wil laten aanbidden. Dit is voor ons geen vorm van hoovaardij of heerschzucht, maar van waanzin. En dubbel onmogelijk wordt de belangstelling, waar die kranke ijlhoofdige middelen bezigt, alleen geschikt om een medelijdend schouderophalen teweeg te brengen. Salmoneus, begrijpende, dat een God in een hemel behoort te huizen, heeft de gebouwen zijner stad met geschilderde wolken omhangen; in ons oog, zoowel als in dat der priesters, niets anders dan een ‘spinnewebbe en kranck tooneeltapijt.’ En zeker stemt een ieder in met de woorden van Theofrastus, den Aarts-priester: ‘Ghy haelt noch eer noch prijs
By mannen van verstant, by geenerhande volcken,
Met schilderhemelen, gemaelde lucht, en wolcken,
En starren zonder vier.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Even dwaas is het, dat hij zijne hovelingen tot ondergeschikte Goden benoemt, welke dan in eene wolk uit dien kunsthemel nederdalen op het tooneel, om tegenwoordig te zijn bij de eerste hekatomben, die den nieuwen God zullen worden geofferd. De man, die in zulk ‘speeltooneel,’ in zoodanige maskerade de verwezenlijking zijner hoogste wenschen ziet, is een dolhuisman, geen tragisch held. Daarbij komt zijne volslagen nietige persoonlijkheid, die holle klanken geeft, als een ledig vat, en altijd aan eens anders leiband loopt. Als het volk zijn pronkbeeld heeft gehoond en zijn veldheer hen gaat bedwingen, bralt hij: ‘Nu zal 't blijcken dat men schent
Een Godtheidt, die geen aerdtsch noch bluschbaer element
Tot haeren scepter voert, maer eenen staf, die reuzen,
Bestormers van de lucht, het beckeneel kan kneuzen,
Bestulpen, onder klip, en steenrots, en geberght,
De radelooze maght, die onzen donder terght.’
Maar hij durft toch niets ondernemen zonder de koningin Filotimie, die hem te gemoet ijlt. Tegenover haar toont hij zich zeer onthutst wegens het gebeurde. Hij schijnt een oogenblik tot bezinning gekomen: ‘Wat brommen wy met dezen hemel hier;
Mijn donder heeft geen kracht, mijn blixem vlam noch vier.’
De Koningin verwijt hem deze sufferij en beduidt den flauwhartige, dat het met hem gedaan is, als hij wankelt. Toch weifelt hij uit vrees voor den Aartspriester en wil onderhandelen. Als Filotimie en Hierofant op krachtsbetoon aandringen, verschijnt gelukkig Bazilides, de Veldheer; en de zwakke Koning grijpt deze gelegenheid aan om het nemen van een besluit te verdagen, door diens raad in te winnen. Bazilides zegt hem, dat, als 't oproer niet gedempt wordt, ‘Ghy zult noch Jupiter, noch t' Elis Koning zijn.’
Evenwel zendt Salmoneus nog eene boodschap aan den Aartspriester, of hij ook over te halen mocht zijn om te zwichten. Als deze onwrikbaar blijft, wil de Koning nog ‘voor een poos wat dulden en ghehenghen,’ en het offerfeest uitstellen. Hij tracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne besluiteloosheid met groote woorden en deftige spreuken te ‘bemompen;’ maar in 't eind is het toch: ‘Wat eischt Mevrou van my?’
en hij volgt gedwee het spoor, dat zij hem voorteekent. Vondel meende waarschijnlijk meer belangstelling voor zijn held te winnen, wanneer hij hem, naar den regel van Aristoteles, niet als volkomen goddeloos voorstelde, en de grootste schuld op den hals van anderen wentelde; maar hij zag voorbij, dat hij hem, juist het heldenkarakter ontnam door hem tot het zwakke werktuig van eene vrouw en een Priester te maken. Filotimie, de koningin, zou eene krachtige treurspelheldin zijn, indien het doel, waarvoor zij alles op het spel zet, zooveel krachtsontwikkeling waard was. En dan handelt zij nog niet eens uit eigen aandrift: zij wordt voortgestuwd door Hierofant. Dezen noemt Theofrast ‘verleider van ons hof;’ van hem zegt de Aartspriester: ‘Hy brout dees nieuwigheên en broeit een pest in 't lant;’
en ook de Koning erkent, dat de kloof tusschen Vorst en Priester eerst ontstaan is ‘Toen ghy quaemt ten hove, uw aanzien boven dreef,
En Theofrastus glans in 't licht stont aen ons zijde.’
Hij was jong, krachtig en geslepen, of, zooals de Koningin het uitdrukt, ‘Natuur beschonck zijn jeught met goddelyck verstant.’
De Aartspriester daarentegen teekent hem anders: ‘Hy is wel loos, en boos en stout.’ Hoeveel invloed hij op Filotimie oefende, blijkt, als hij haar durft raden den Koning, ‘die niet wil luisteren, te dwingen;’ en zich zelfs vermeet te zeggen: ‘Ja sleip hem, wil hy u niet volgen met gemack.’
Wat is daarbij zijn doel? Handelt hij uit bloote zelfzucht, of acht hij den Staat te zeer overheerscht door Theofrastus, die ‘een onverzetbaar drijver’ genoemd wordt? De laatste beweert, dat zijn tegenstander er op uit is om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het grijze Priesterdom te zetten uit zijn erf
En voort al 't overschot te deelen by versterf;’
want ‘By wisseling van Staet zal hy de Kerck gebien.’
En zoo heeft Vondel zich hem ook gedacht; want toen hij de groote macht van den Aartspriester schetste, was dit niet om haar met eene zwarte kool te teekenen. Die macht kwam hem rechtmatig voor, mits door de rechtmatige priesterschap geoefend. En wat Vondel daaronder verstond, is voor niemand twijfelachtig. Theofrastus en de priesterrei vertegenwoordigen godsdienst en maatschappelijke orde: zij zijn krachtig en machtig en worden zichtbaar door den Hemel gesteund. Is het zoo vreemd, wanneer de gedachte zich aan ons opdringt, dat Vondel ook hier een bijoogmerk had, en niet zoozeer den val van Salmoneus wilde schilderen, als wel de macht en heerlijkheid der ware KerkGa naar voetnoot1)? Zij zou zegevierend keeren uit den strijd, door revolutionaire priesters of geestelijken, gesteund door het wereldlijk gezag, tegen haar ondernomen. Dan zou zij hem kronen, die in de eerste plaats haar trouw wilde zweren, gelijk in het stuk met den Veldheer Bazilides geschiedt. De allegorie zou althans zin leggen in het gedicht, ofschoon zij het als kunstproduct niet zou redden. Zoo de Salmoneus geene dramatische waarde heeft, de zwakke behandeling en de matte toon stellen het stuk beneden de meeste van Vondel's tooneelwerken.
In 1659 volgde Jeptha. Vondel had alle krachten ingespannen om een meesterstuk tot stand te brengen. Jaren lang had hij zijne gedachten over het onderwerp laten gaan: eindelijk, na 't lezen en herlezen van eene reeks van schrijvers over dramatische kunst, was hij, naar hij meende, er in geslaagd om aan alle eischen dier kunst te voldoen, zoodat hij dit stuk aan jeugdige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichters als een ‘tooneelkompas’ durfde voorhoudenGa naar voetnoot1). En toch, hoe zwak is dit treurspel! Jeptha, de onechte zoon, ‘geschupt van zijn broêrs,’ is rooverhoofdman, en zoo berucht geworden, dat eindelijk Israël, om zich van de Ammonieten te verlossen, troost zoekt bij zijn degen. Hij doet in den slag de bekende roekelooze gelofte, en meent zich stipt aan de letter daarvan te moeten houden, door zijne IfisGa naar voetnoot2) Gode te offeren. Wèl erkent hij, dat het nooit in zijne gedachten was geschoten zijn kind te slachten; wèl toonen de priesters, die hij raadpleegt, duidelijk aan, dat zijne opvatting van zijn eed onzinnig, zondig is, en die kindermoord in strijd met Gods ‘wet en uitgedruckt verbodt,’ - 't helpt niet. ‘Van den geest der dwalingen gedreven,’ zooals de Priester zegt, slacht hij met eigen hand zijne dochter. Nauwelijks heeft hij 't volbracht, of hij erkent zijne schuld. Hij roept der zon toe, toch spoedig onder te gaan, om anderen te beschijnen, welke het meer waard zijn ‘dan dees schelmsche dochterslaghter,
Aertsmoordenaer, bloetschender, wetverachter,
Die naer den mond der wetgeleerden, noch
Godts priesters niet wou luisteren.’
En de Hofpriester wijst er op, dat er niets lofwaardigs was in de daad, die bovenal voortsproot uit ‘Hardneckigheit, die haeren eigen zin
Bewieroockt, meer dan Godt, en Godts beveelen.’
Alles toont aan, dat Jeptha uit verblinde koppigheid heeft gehandeld, zoodat de toeschouwer den indruk niet kan krijgen, dat hij het slachtoffer is van zijne gehoorzaamheid aan God of van trouw aan zijn eed. Toch voorspelt de Priester ten slotte, dat hij nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Voor ieder op den hoogen zegewagen
Der Heiligen, in 't midden der Hebreen,
Ten toon gevoert, geviert en aengebeên’
zou worden. Waar men der Voorzienigheid zoo'n zonderlinge rol laat spelen, kan wel geen sprake zijn van eene waarachtige tragedie. En toch, als men dit treurspel toetst aan de regels, door Heinsius of Aristoteles voorgeschreven, kan men niet ontkennen, dat het daaraan grootendeels voldoet. Er is handeling in; de peripetie ontbreekt niet, en de ‘agnitio’ evenmin; er wordt zekere vrees en medelijden door opgewekt. Maar ondanks dit alles kan dit treurspel ons evenwel niet voldoen, en ik betwijfel ook, of het in Vondel's tijd opgang gemaakt heeft. Het werd bij zijn leven, van 1659 tot 1663, slechts elfmaal vertoond en sedert niet meerGa naar voetnoot1). En dit zal ons bij nader inzien niet verwonderen; want, zoo ergens, dan blijkt hier, dat het niet voldoende is om naar voorschriften te werken, als men een tragisch kunstgewrocht wil leveren: hier mag het dramatisch ‘ingenium’ niet ontbreken. En wederom levert dit stuk het bewijs, dat Vondel geen oog had voor het ware tragische. Heeft hij dat, vraagt men allicht, dan niet gezocht in den zielsstrijd des Vaders? Die moest dan toch wel een uitvloeisel zijn van de psychische eigenaardigheden des helds: en van zoo iets ontbreekt de aanduiding ten eenen male. Bij den bekrompen, stijfhoofdigen soldaat is van eigenlijken zielsstrijd geen spraak. Door een toeval op den Richterstoel geplaatst, betreurt hij het vooral, dat zijn geslacht met hem zal uitsterven, en dat hij daaruit geen opvolger in 't bewind zal hebben. Verder klaagt hij wel over zijn smartelijk verlies, maar in voor hem veel te poëtische woorden dan dat die smart innig zou wezen. Zij tast hem ook niet sterk aan, en belet hem niet met eigen hand, na driemaal herhaalden slag, zijn kind te dooden. Hij gaat in zijn leed niet te gronde: hij wacht er zich wel voor, en ruimt zooveel mogelijk te duchten bezwaren op. Hij berooft daarom zijn slachtoffer zelfs van den laatsten troost, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarom zij gebeden had: een kus harer moeder. Hij had deze door prozaïsche huismiddeltjes weggezonden, om in hare afwezigheid de daad te voltrekken. Hij vreesde voor eene uitbarsting harer wanhoop; en wat die verwachten liet, schetst de Hofmeester. Men zou haar wellicht ‘Haer nagels fel zien zetten in het licht
Der oogen van haer' man, hem in 't gezicht
Aengrijpen; niet met handen, maer met klaeuwen
Gewapent hem aenranden.....
De vader.... moght nutter aen een keten
Zijn gemalin dan sluiten, eer haer hant
Dit heerlijck hof kranckzinnigh staecke aen brant,
En zy in 't vier uit wanhoop quam gesprongen.’
Tot zulke wanhoop vervalt Jeptha zelf niet, en hij weet zich voor hare uitbarstingen bij anderen te vrijwarenGa naar voetnoot1): Duidelijk springt het in 't oog, dat Vondel ook hier weder het tragische niet gezocht heeft in een zielsstrijd, die den held deerlijk slingert, maar dien hij, getrouw aan wat plicht gebiedt, te boven komt, al bereidt hij zichzelf daardoor den ondergang. Bij deze opvatting, die vaak bij de Ouden wordt aangetroffen blijven ten slotte wel verzoening en berusting achterwege; maar toch, daarin is iets grootsch, dat den mensch verheft. Daarnaar streefde Vondel niet: 't was hem genoeg door de voorstelling van het schuldeloos geofferde lam en van de wanhoopskreten van vader en moeder het zenuwgestel der toeschouwers te schokken. De Hofpriester besluit het stuk met eene toespraak, waarin vooral deze woorden treffen: ‘De hemel kon dien slagh des doots beletten,
Indien het hem beliefde: maer hy wou
Dat ieder zich aen Jeptha spieglen zou,
En wachten van dit reuckeloos beloven.’
Dat ‘reuckeloos beloven’ had hem het leed berokkend, waarvan men getuige was geweest. Door de schildering van dat lijden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoowel als van de wanhoop der moeder en het schuldeloos bloed der dochter streeft de dichter er naar ‘Om 't volck te zien in bloed en traenen smelten;’
en in die tranen zelve, in die pathologische zenuwaandoening, zoekt hij het tragisch genot; want, laat hij den Hofmeester zeggen, ‘Want schreien is oock aengenaem en zoet,
Zet hartewee, lang aengegroeit by droppen,
Met kracht van 't hart, na 'et langhzaem innekroppen.’
Na dus het stuk in zijn aanleg veroordeeld te hehben, hebben wij niet noodig ook nog op de gebreken in de samenstelling te wijzenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat den stijl aangaat, die is lager bij den grond dan gewoonlijk bij Vondel het geval is: de veelvuldige redekavelingen zijn grootendeels alledaagsch en plat. Eene gunstige uitzondering maakt de Rey van Maeghden, dat schoone koor, 't welk het derde bedrijf besluit, en waarin wordt gewezen op de uitkomst, door God aan Jochebed in haar angst geschonken, en de bede geslaakt: mocht ook Ifis' moeder zoo getroost worden! Ik kan mij niet weerhouden het in zijn geheel uit te schrijven:
I zang.
‘Toen d'oude dwinglant van den Nijl
Besloot Godts stamhuis plat te treden,
De droeve Jochebed een wijl
Het kraemkint berghde, en door haer leden
Alle oogenblick een grilling ging,
En angstigh aen elck haer,
In schrickelijck gevaer,
Een druppel dootzweet hing:
Het minste ruisschen van een bladt
De kraemvrou, al te vroegh,
Met kracht ter nedersloegh,
Belaên met haeren schat:
Bevalze, uit hoogen noot, het kint,
In eenen rieten kist verborgen,
De wufte gunst van stroom, en wint,
En 's hemels vaderlijcke zorgen.
Godt weet hoe 't moederlijcke hart,
In dien bedruckten stant,
Om 't kostelijcke pant
Beklemt was en benart:
Toen zy 't op 't water drijven liet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zuster al belaên
Het stil zou gadeslaen,
Gedoken achter 't riet.
I. tegenzang.
‘Hoe kon d'ondanckbre vorst zoo haest
Dien voesterheer des volcks vergeeten,
Al Josefs weldaên! och, hy raest,
Gelijck een tiger, van zijn keten
Geborsten, om onnozel bloet,
De toevlught der Hebreen,
Oock zonder recht, en reên,
Te plompen in den vloet:
De manlijcke afkomst algelijck
De telgen, uit den stam
Geteelt van Abraham,
Te roien uit het rijck.
De krokodil, dat moortgedroght,
Verschoonde 't kint uit mededoogen.
Denck of zijn moeders achterdoght
Dit hartewee alleen haere oogen,
En Gode klaeghde daer ze zat
Op d' oevers van den vliet.
Wat kermt, wat klaeghtze niet,
Van zuchten afgemat!
Hoe kropte zy de jammerklaght
Inwendigh, en zagh, stom
Van angst en dootschrick, om,
Beducht voor 's Konings wacht!
II. zang.
‘D' alziende wachter die noit sliep,
En Jakobs afkomst trou bewaeckte,
Zagh uit den hemel neêr, zoo diep,
Op 't vlotend kraemkint: dat genaeckte
Den oever, daer de koningin
De dochter in het groen
Van 't lachende saizoen,
Verquickte hart en zin.
Het kleentje viel haer in den schoot,
Al schreiende, zy kust
En welkomt het met lust,
Beschut voor 's waters noodt.
Zij koestert het aen 's moeders borst,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En treckt het heerlijck op in 't ende,
Voor haeren zoon, gelijck een' vorst,
Tot dat het, na geleên elende,
Zijn stamhuis ruckte uit Faroos maght,
Die voort met zwaert en speer,
In 't midden van het meer,
Het roode meer, versmacht:
Daer Godts genootschap op het strant
Met zang en spel Godt looft,
En aller stammen hooft,
Gehanthaeft van Godts hant.
II. tegenzang.
‘Och, of Godt mede eene uitkomst gaf
Aen Ifis onbewuste moeder:
Ten beste van haer vrucht, dus straf
Te handelen van haeren hoeder,
En eigen vader, om een woort,
Een onbeschaefden eedt,
Te sterken overwreet
Door 't offer, noit gehoort:
Zoo moght haer dochter noch, ten stut
Des lants, een' braven helt
Gewinnen, die in 't velt,
Als Moses, 't volck beschut.
Wat zal men eerst beklaegen, of
De schoonheit, of het jonge leven,
Of haer stantvastigheit? een stof
Voor dichteren, om op te zweven.
Wat gaet de ontstelde moeder aen,
Als zy, verheught van geest,
Op 't blijde zegefeest,
Dit jammer zal verstaen?
Waer me verschoonen wy voor haer
Ons stillezwijgentheit
Van 't offer, lang beschreit?
O schendigh moortaltaer!’
In het jaar 1600 zagen vier tooneelstukken het licht. Vooreerst eene vertaling van den Oedipus van Sofokles, die wij, bij de waardeering van Vondel's talent als treurspeldichter, kunnen voorbijgaan. Weldra volgden Koning David in Ballingschap en Koning David Herstelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beide deze stukken hebben niets van treurspelen: het zijn eenvoudig gedialogiseerde verhalen. Het eerste geeft ons te aanschouwen, hoe David door zijn zoon Absalon uit Jeruzalem wordt verjaagd; het tweede, hoe het oproer bedwongen, en de Koning weer op den troon hersteld wordt. Die ommekeer is nog al bevreemdend. Absalon, hoewel aan 't hoofd van een grooter legermacht, wordt overwonnen, omdat zijn staatkundige raadsman, Achitofel, terstond na het slagen der omwenteling, uit vrees voor eene mogelijke mislukking, hem verlaten en zich verhangen had. En David wordt, zonder verdere tegenkanting, weer door Israël als koning aangenomen, ofschoon men hem verjaagd had, omdat men van hem walgde, wijl hij ‘Op overspel, verraet en Godtvergeeten moort’
‘geklampt’ had. Hoe was dat zoo op eens vergeten? In dien dus gemotiveerden val is eene tragische grondgedachte niet te miskennen; maar men moet haar terstond weer opgeven, omdat men geen zweem van sympathie, dus ook geen medelijden kan hebben met den ouden, onzelfstandigen huichelaar, die, ofschoon hij ‘God noch menschen’ ortziet ‘in moorden en schoffeeren,’ zich voordoet als een ‘yvraar voor de wet;’ die dagelijks zeven-maal in plechtigen optocht gaat bidden, maar op het eerste gerucht van den opstand lafhartig afdruipt. En in het tweede stuk is hij misschien nog karakterloozer voorgesteld. Hij laat zich door zijn veldheer Joab leiden en ringelooren, en doet zelf niets dan treuren en weeklagen om zijn zoon; - Van Lennep spreekt zelfs van ‘oud-wijfs-getreur’ (IX D., bl. 140). Vondel heeft hier de onuitbluschbare kracht der ouderliefde willen schilderen, en meende, dat hij er in geslaagd was een treurspel te schrijven, ‘dat alle treurspelen in droefheit te boven gaat.’ Stellen wij ons voor, dat hij daarbij dacht aan wat er in zijn eigen hart omging, aan wat hij bleef gevoelen voor dien zoon, die hem het leven verbitterd had, dan hebben wij deernis met den grijzen Dichter, maar daarom nog niet met zijn held. Bij dezen is die ‘zoonzucht,’ zooals Vondel 't noemt, die zich door niets verklaren laat, dan dat het ‘den schoonen Absolon’ geldt, slechts eene zwakheid te meer. Ware die vaderlijke liefde in strijd geraakt met het plichtgevoel van den monarch, er zou een zielverscheu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rende tragische toestand geboren zijn: nu zij alleen in botsing komt met den wil van den ruwen, wraakgierigen Joab, ‘een helt van wonder rauwe seden,’ zooals Cats hem noemt (Ouderdom), heeft de dichter zijn doel gemist. Bij dat alles komen nog tal van fouten tegen de samenstelling, zoodat de veroordeeling dezer stukken volmaakt gerechtvaardigd is. Eindelijk verscheen ten zelven jare nog Samson of Heilige Wraeck. 't Is de bekende geschiedenis uit het Boek der Richteren: of ze echter geschikte stof opleverde voor een treurspel, valt te betwijfelen. Samson, door Dalila verraden, is de gevangene der Filistijnen. De oogen zijn hem uitgestoken, en hij moet, geketend, uitgeteerd door slechte voeding, steeds bedreigd door de zweep van den tuchtknaap, het meest vernederende werk doen. Zoo vertoont hij zich uiterlijk: hoe wordt zijn innerlijk wezen geschilderd? Wij zien hem voorgesteld als een woestaard, zonder eenige grootheid van ziel. Niet slechts tegenover de Vorstin van Gaza jammert hij over zijne ellende: tegen den eerste den beste weeklaagt hij en steekt daarbij zelfs de hand uit als de meest alledaagsche bedelaar. De Rey van Joodsche vrouwen zag hem dat terstond aan: ‘Het schijnt hy bidt ons om een aelmoes, gansch verlegen
Van bittere armoede.’
En zij bedrogen zich niet; want hij voegde terstond het woord bij de daad: ‘Och, ontferm u toch. Godt zegen,
Godt hoede u allen: wie ghy zijt, of niet mooght zijn,
Vertroost en helpme toch, in dezen droeven schijn,
Een' armen blinden man, op zijnen hals gevangen,
Geboeit, geketent, met een ruwe py behangen....’
Aan zijn hartstocht viert hij op dierlijke wijze den toom. Als hij de wraak in 't verschiet heeft: ‘Hy schuimbeckt, knarstant, brult. d'ooghwinckels in zijn hooft
Broên wraeck, en gruwelen. de wraeck begint t' ontsteecken.
Hy schudt het hooft. hy trapt, en stampt, en kan niet spreecken.’
En in de dagen zijner macht heeft hij zich evenmin getemd. Hij heeft zich in wellust gebaad en met afgodische Dalila's zich ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loopen. Dat juist had hem ten val gebracht en in de handen geleverd dier vijanden, die hij bij honderden verslagen, en wier land hij aan vuur en verwoesting prijs gegeven had, aan het hoofd van ‘Zoo veel geweldenaers, die goôn en menschen plaegen,
En onder schijn van recht en godtsdienst, moorden, jaegen,
Beeltstormen, branden en schoffeeren.’
Daarvoor oefenen zij nu het oorlogsrecht aan hem; en dat ze daarbij niet eens zoo gruwelijk te werk gaan als de Joden weleer, doet hun Vorst duidelijk uitkomen, door er op te wijzen, hoe hun Koning Adonibezeck mishandeld was. Nauwelijks was hij gevangen, of ‘Men hout hem, in de vlught gegreepen, flux de duimen
Van hant en voeten af. toen most hy, als een hont
De kruimen, van den disch gevallen, met den mont
Van d' aerde zamelen, op handen en op voeten
Gekropen, in het stof zich wentelen, en wroeten,
En, naer Jerusalem vervoert met veel geschals,
In banden sterven, en het boeten met den hals.....
Zoo kan dan Samson met geen reden zich beklaegen.
Wie andren plaegen wil verdient de zelve plaegen.’
En daartegenover wordt die Vorst van Gaze ons geschilderd als wijs, rechtvaardig, hoffelijk en goedertieren; als een, die de kunst waardeert en beschermt. En toch wordt hij met duizenden uit zijn volk door Samson op de vreeselijkste wijze ter dood gebracht. De geheele geschiedenis is afgrijselijk, maar niet tragisch. De vernedering, welke Samson ondergaat, had hij zich zelf op den hals gehaald, tot eene rechtmatige straf. Niet alleen zegt de tuchtknaap: ‘Zoo vaerenze met recht, die zich niet spaenen konnen
Van schoone boelen, valsch en trouweloos van aert;’
maar ook in de opdracht schreef Vondel: ‘Ick oordeelde niet ondienstigh Samson in zijne versmaetheit ten tooneele te voeren, om wulpsche zinnen in te tomen van alle ongeregeltheit.’ - En van den Vorst getuigt Van Lennep terecht (IX, 215): ‘hy boezemt ons genoegzamen eerbied in, om ons medelijden te doen gevoelen met het lot, dat hem te wachten staat, en 'twelk hy niet schijnt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te verdienen uit anderen hoofde, dan omdat hy tot een wangeloovig ras behoort.’ Dat is het, wat alles moet vergoêlijken en Samson's wraak als eene tuchtiging Gods doen aannemen. Maar was dat wel geschikt om eerbied in te boezemen voor en te doen berusten in den wil van een Opperwezen, dat eigenlijk zoovele onschuldigen alleen verdelgt om te toonen, dat Jehova sterker is dan Dagon? Want waardoor berokkent de Vorst zich zijn deerlijk uiteinde? Door bij Dagon te zweren, dat hij zijne belofte nakomen zal, en er bij te voegen: ‘Is ergens stercker Godt, waer by men zweeren magh
Hy rucke 't kerckgewelf van Dagon dezen dagh,
In 't midden van de vreught, op 't hooft der Filistijnen,
Begrave en overstulpe al die te feest verschijnen!’
Vondel schijnt zelf gevoeld te hebben, dat de indruk, dien dit alles op het tooneel moest maken, niet de gewenschte kon zijn; en hij heeft dat zoeken te keeren door vooraf duidelijk te doen zien, aan hoe ergerlijke afgoderij de Filistijnen zich schuldig maakten. Daarom heeft hij het stuk laten aanvangen met de verschijning in levenden lijve van Dagon zelfGa naar voetnoot1), die wordt afgeschilderd als een helgeest, een ‘echt leelijke, vuile en vieze duivel’ (Van Lennep), omgeven van een stoet, ‘Die naer den zwavel stinckt, en morssigh, vuil van roet,
Met kromme krauwels kemt (z)ijn pruick, en ruige locken,
Al giftige adders, boos en afgerecht op wrocken.’
Een Vorst en Volk, die zulk een afgod eerden, waren wel waard om verdelgd te worden.... Dit moge de gedachte van den Dichter geweest zijn, als grondgedachte voor een treurspel is zij niet bruikbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij komen tot Adonias of Rampzalige Kroonzucht, een jaar later (1661) in het licht verschenen. Men heeft Vondel dikwerf verweten, wat men zijn gebrek aan locale kleur mag noemen. In dit stuk kan hem, wat een alles beheerschend hoofddenkbeeld betreft, die feil niet ten laste gelegd worden. Maar de uitwerking, die dat op den lezer van onzen tijd heeft, toont beter dan eenige redeneering, hoe verkeerd een eisch aan dat onverdiende verwijt ten grondslag gelegd werd. David heeft zijn jongsten zoon Salomon, op wiens geboorte buitendien nog een smet kleefde, tot zijn opvolger doen uitroepen, met voorbijgaan van zijn oudsten zoon Adonias, die naar recht en gebruik de aangewezen natuurlijke erfgenaam van den troon was. Maar God, heette het, had Salomon bepaald tot koning uitverkoren. In den theokratischen Staat alleen was zoodanige oplossing mogelijk. In dien geest nu heeft Vondel zijn stuk willen schrijven. Maar die opvatting is zoo in strijd met onze tegenwoordige denkbeelden, dat de dichter niet volkomen aan zijne grondgedachte is getrouw gebleven, en wij het niet van ons kunnen verkrijgen, Salomon en zijne medestanders, die Adonias en de zijnen ter dood brengen, anders te beschouwen dan als overweldigers, door het vuigste eigenbelang gedreven. De Koning vooral komt ons ‘onmenschelijk, onnatuurlijk en ondankbaar’ voor. Geen wonder dan ook, dat men bevangen wordt door een gevoel ‘van wrevel jegens den Koning en zijne raadslieden, welken indruk het zeker niet in 's dichters plan lag te verwekken.’ Wij bezigen de uitdrukkingen van Van Lennep (IX D., bl. 314-315), een voorstander van de locale-kleurtheorie: men ziet er uit, waartoe dat stelsel leidt. Maar ook wanneer wij de gebeurtenissen beschouwen in het licht, waarin de dichter ze geplaatst wilde hebben, kan dat alleen, naar de regels, die hij zelf erkende, leiden tot geheele veroordeeling van het treurspel als zoodanig. Adonias had zich vroeger al eenmaal tegen de veranderde troonsopvolging verzet, maar moest toen bukken. Hij had vergiffenis verworven en scheen te berusten. Maar neen: hij bleef haken naar de kroon, waarvan hij zich nu op slinkschen weg wil meester maken. Hij staat naar de hand van Abizag, die, althans in naam, met David was gehuwd geweest. Naar oostersche opvatting kon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen de opvolgende Koning de weduwe zijns voorgangers tot vrouw nemen; ja, zoodanig huwelijk stempelde haar echtgenoot tot Regent. Verwierf Adonias Abizag's hand, dan zou de wettigheid van Salomon's regeering in twijfel raken, en de pretendent een glimp aan zijn ondernemen geven, waardoor hij ten minste alle misnoegden op zijne zijde kreeg. Op die wijze hoopte hij den uitverkoren Gods van den troon te dringen. Wekt dit ondernemen - in de gegeven veronderstelling - niets dan afschuw, de wijze, waarop hij tot zijn doel wil geraken, boezemt ons geen achting voor Adonias in. En hij wordt er niet beter op in onze schatting, als wij zien, hoe hij, zonder eenige zelfstandigheid, aan den leiband loopt van twee eerzuchtige afgezette ministers, die hunne plaats in den Raad des konings willen herwinnen, en ten slotte blijken niets dan karakterlooze lafaards te zijn. Wij kunnen ons eindelijk niet weerhouden hem te verachten, als blijkt, dat hij, om tot zijn doel te geraken, Abizag misleidt, en eene liefde huichelt, die hij niet gevoelt; terwijl hij ten slotte, zonder eenige grootheid, de vlucht neemt, in een hollen boom wegkruipt, en jammerend sterft. Zulk eene persoonlijkheid boezemt sympathie noch belangstelling in: men voorziet bedaard het mislukken zijner onderneming, men hoopt dit zelfs, zonder dat er eenige hartstocht bij den toeschouwer wordt opgewekt. En hoe gemakkelijk ware het hier geweest een boeiend treurspel te schrijven, als eenvoudig Adonias zelfstandiger en edeler, Abizag wat staatzuchtiger ware voorgesteld; als de rechtmatige troonopvolger, die in de zaak berust had uit eerbied voor den wil zijns vaders en in het belang van het Rijk, zich eindelijk had laten vervoeren door een allesverteerenden hartstocht voor AbizagGa naar voetnoot1); als de koningsweeuw hare hand alleen had willen schenken aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem, die haar weder ten troon verhief, hetzij den Koning, hetzij den held, die de plaats, welke hem toekwam, durfde veroveren.... Maar het is niet noodig de schets verder uit te werken. Men behoeft geen dichter te zijn om in te zien, dat op die wijze tragische belangstelling voor Adonias ware op te wekken, in wiens toestand men zich kon verplaatsen, zonder zich al te misdadig te achten; maar in wiens val men toch zou moeten berusten, omdat geen hartstocht, noch liefde, noch eerzucht een vrijbrief geeft om oproer te stoken en eene orde van zaken omver te werpen, waarin men zelf berust had. En die slotindruk zou vooral zijn teweeggebracht, als in den loop van 't stuk gebleken was, dat David werkelijk in 's lands belang had gehandeld, toen hij den wijzen, bezadigden Salomon, die zich geheel aan de zorg voor zijn rijk wijdt, op den troon bracht in steê van dien Adonias, wiens gloed ons in vuur kon hebben gezet, maar die toch te hartstochtelijk, te onbesuisd en zedelijk te zwak was, om rust en voorspoed te schenken aan een Staat, door zooveel slingeringen geteisterd. Overigens vindt men in dit, als in de meeste van Vondel's stukken, uitmuntende partijen. Men veroorlove ons ook hier eene proeve van 's dichters talent te geven, door mededeeling van de samenspraak tusschen Adonias en Abizag uit het eerste bedrijf.
Adonias.
‘De hut van Aron zingt den Godt der vadren lof:
En rijst Abizag niet, de morgenstar van 't hof,
En joffrentimmer, die mijn vader Davids oogen,
Met eene dunne wolck van ouderdom betogen,
Noch kon verquicken, toen zy hem in 't harte scheen,
Het leven langer reckte in d' afgeleefde leên,
En 't bloet, in d'aderen bevrozen, zacht ontdoide?
Geen morgenglans, ter kimme uitrijzende, bestroide
Het aenschijn van het ooft met schooner roozeblaên,
Gelijck Natuur haer wang. daer komt die schoonheit aen,
Zoo schoon geschapen, dat een princen hart zou lusten
In haeren schoot, vol gloets, en blancken arm te rusten.
Hoe reizigh muntze in al dien sleep hofjoffren uit.
De hemel zette u haest te prijck, aenstaende bruit,
En trouwe uw rechte hant aen mijne, ô overschoone.
Ghy waert den vader lief, en zijt den outsten zoone
Noch liever. my verlangt naer geenen blijder dagh
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan dat ick in uw hart de kroon eens spannen magh.
De hemel geef het och, gebeurde my die zegen,
Ick zou het tegens gout noch kroonegout opweegen.
Ghy schoone, belgh u niet, noch keer zoo streng en ras
Uw blinckende oogen van den prince Adonias......
Abizag.
Doorluchtste prins, van Godt gezegent,
Wat stroitghe zulck een loof voor my,
Die noit van u dus ben bejegent?
Deze eer gaet boven mijn waerdy:
Oock lijdt de tijdt niet dartle rede
Zoo vroegh te voeren. het gebeent'
Van uw' heer vader rust in vrede.
Ick heb mijne oogen uitgeweent,
Het rougewaat pas uitgetogen.
De lijckklaght en het hofgeschrey,
Jerusalem en 't rijck bewogen.
Het is te vroegh van bruiloftsrey,
En bruit, en bruiloften te reppen.
Oock leerde vader dagh en nacht
My lust in Moses wetten scheppen.
Dat voeght het vaderlijck geslacht.
Wat leerde ick al verborgentheden
Uit 's konings mont, daer Godt door sprack!
Toen hy my 's nachts, op mijn gebeden,
De fackel van Godts woort ontstack,
My wees den wandel der aertsvaderen,
En monsterde eeuwen, die voorheen
Verliepen, of van verre naderen,
Daer Jakobs hoop en troost uit scheen.
Hy leerde my Messias kennen
Uit schaduwen, en ommetreck.
Ick zweefde op Cherubijne pennen,
En tradt de leeuwen op den neck
Hy toonde my de schets des tempels,
Zo rijckelijck door Salomon
Te bouwen, koor, altaer, en drempels,
En wat geen mensch bedenken kon.
Zijn aendacht heeft mijn' geest ontsteecken.
Het lustme alleen van Godt te spreecken.
Adonias.
Het spreecken van Godts recht en wet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is loffelijk, doch eischt zijn stonden:
Daer staen de priesters aen gebonden,
Die voor ons waecken in 't gebedt.
Het vryen eischt oock zijne tijden,
En voegt den jongelingen eerst.
De liefde, die het al beheerst,
Gebiet ons in dit velt te strijden.
Zoo gingen al de vaders voor,
En noodden ons hun streeck te houden.
Heldinnen, die geslachten bouden,
Verdaegen ons op 't zelve spoor.
Het is my ernst. ick hoop u heden
Noch aen te zoeken by het hof.
O schoone, 't zy met u verlof.
Och neigh uw oor naer mijn gebeden.
Abizag.
Dat is een donderslagh in 't oor.
Zou my de prins ten hove aenzoecken?
Daer komt hy langhzaem tot gehoor.
Bedenck u wel. leef raet met kloecken.
Verschoon uwe eer en achtbaerheit:
Uw broeder zoeckt u niet te huwen.
En word uw aenzoeck u ontzeit,
Al 't joffrentimmer zal u schuwen.
't Verzoecken staet den prince vry:
Maer kuntghe my hier in geloven,
Ghy raeckt' er lichtelijck in ly,
Of kommerlijck dien hoeck te boven.
Wie t'ontijt vruchten plucken wil,
Zal 't zwaerlijck naer zijn' wensch gelucken.
Wat hindert uitstel? hou u stil.
Ontijdigh ooft valt wrang in 't plucken.
Adonias.
Betrout ghy 't ons, men heeft de zaeck
Met wijze mannen overwoogen,
En raet van aenzien en vermogen.
Ghy zijt de liefste, om wie ick blaeck.
Men zal dit aenzoeck zoo beleiden,
Dat ons de bruit niet kan ontstaen.
Wy vangen 't werck niet reuckloos aen,
Maer rijp, omzightigh, en bescheiden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Abizag.
Wie zijn die raeden? meltze my.
Zie toe, en laet u niet verblinden.
Ga hier een luttel aen een zy.
Wat grontvest heeft dit onderwinden?
Adonias.
De groote aertspriester Abjathar
Met veltheer Joab onderstutte
Mijn huwlijx voorslagh in Godts hutte,
O licht des rijx! ô Morgenstar!.....
Abizag.
Ghy stut met afgezette maghten
En maghtelozen raet uw daet.
Wat uitkomst staet u hier te wachten,
Indien dit averechts beslaet?
Doch is uw jeught aldus op trouwen
Verslingert, ga te keur in 't hof,
En kies de bloem uit alle vrouwen.
Een prins als ghy ontbrack noit stof.
Adonias.
Mijn vader had u uitgekozen
Uit twalef stammen, waer de zon
Een schoone maegt beschijnen kon.
Ghy zijt de bloem van al de rozen.
Verquick mijn hart met uwen geur,
En zwelgh mijn ziel in met de tippen
Van uwen mont en roode lippen.
Waerom verschietghe dus uw kleur?
Ik hoop de honighleckernyen
Uit uwen mond, in uwen schoot,
Te zuigen, daer de min my noot.
Ick ga hier op ten hove vrijen.
Daer komt nu d' oude koningin
Ter hutte treden naer Godts outer.
De liefde maeck' den minnaer stouter.
De hemel zegene ons begin.
Abizag.
Wat my belangt, ick sta gelaeten,
Aen 's konings wil, en Sadox stem.
De hemel zeegne Davids staten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En waecke voor Jerusalem.
Wy zullen ons gehoorzaem draegen.
Wat Godt behaeght, zal my behaegen.
De Batavische Gebroeders, die nu volgen (1662), worden door Van Lennep, wiens beoordeelingen maar al te dikwerf loftuitingen zijn, ‘onder de beste van Vondel's dramatische gewrochten gerangschikt’ (IX, bl. 724). Ik ben daarentegen van oordeel, dat dit stuk niets van een treurspel heeft. 't Is weder niets anders dan de gedialogiseerde geschiedenis van den druk, dien de Batavieren van de Romeinen hebben te lijden, en van de onrechtvaardige straf, die hunne beide vorsten treft voor een oproer, waaraan zij niet gedacht hebben. Dit moge nu al treffend zijn voorgesteld, het is toch niet genoeg om dit gedicht tot een treurspel te stempelen. Hetzelfde oordeel geldt in nog sterker mate van Faëton of Reuckeloze Stoutheit, welk stuk kort daarop (1663) het licht zag, en misschien wel geschreven was om den hemel van Lucifer en Salmoneus nog eens te kunnen gebruiken. De bekende geschiedenis uit het tweede boek der Metamorfosen van Ovidius, met wier vertaling Vondel zich te dier tijd bezig hield, was wel allerminst geschikte stof voor een drama, nog veel minder voor een treurspel. De held van het stuk komt ons nauwelijks onder de oogen. In het eerste bedrijf verlangt Faëton zijn vader te leeren kennen; in het tweede wordt hij aan Febus voorgesteld en eischt, dat deze hem, ten bewijze dat hij werkelijk zijn zoon is, voor één dag den zonnewagen zal laten mennen. Febus stemt er in toe, ofschoon hij de droevige uitkomst vreest en het den vermetele niet aan waarschuwingen laat ontbreken. Faëton stapt in den wagen - en verdwijnt voor altijd uit het gezicht. De drie overige bedrijven zijn met langwijlige verhalen gevuld, die ons volkomen koud laten. Waar is hier de tragedie?
Het zonderlingste van al de door Vondel geschreven tooneelspelen is wellicht dat, hetgeen hij doopte: Adam in Ballingschap of Aller Treurspelen Treurspel (1664). Noch de opvatting, noch de inkleeding kan den toets der critiek doorstaanGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zondenval moge ontegenzeggelijk een aandoenlijk verheven thema zijn, voor tragische bewerking was het niet geschikt, hoe dikwerf men 't ook beproefd hebbe. Dit blijkt reeds uit de mysteriespelen, waaraan Vondel's gedicht vanzelf herinnert. En onder zijne handen heeft noch het dramatisch, noch het tragisch bestanddeel op den gang der geschilderde gebeurtenissen het noodige overwicht verkregen. De mensch wordt hier meer als speelbal der helsche machten voorgesteld, dan als slachtoffer van eigen hartstocht. Dit mocht in de kindsheid der tragedie, bij Aeschylus, voldoende zijn om den tragischen indruk teweeg te brengen, een hedendaagsch publiek eischt iets andersGa naar voetnoot1). En terwijl van den eenen kant de vraag rijst, of uit het oogpunt der poëtische gerechtigheid de straf wel evenredig is aan de overtreding dier onnoozele, verschalkte Eva, maakt van den anderen kant met onweerstaanbare kracht de indruk zich van ons meester, dat hier eigenlijk de triomf der boosheid gevierd wordt. Want ofschoon, ‘Godts veltheer Michaël’ wordt ‘de wacht
Bevolen van den hof, om 't goddelijck geslacht,
Het menschdom, ga te slaen, zoo ver het Godt gehenge,
Op dat geen helsch gespan zich in de bruiloft menge,
En bruidegom en bruit, versteecken van zijn hulp,
Den doot niet drincken uit een parlemoere schulp,’
toch kon Lucifer, in het vijfde bedrijf, met volle recht braveeren: ‘Zoo wort mijn wraeck verzaet. nu triomfeert de hel.
Dat mijn erfvyant [God] zich nu weere en wetten stell',
Om zulck een inbreuck van erflasteren te keeren:
Wy passen langer op geen' hinderdam noch beeren
Van wetten, en belofte, en vreeslijck dreigement.
Natuur leght onder, plat getreden, en geschent.
Al 't menschelijck geslacht is mijn, en errefeigen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En hoe zonderling plat wordt de verzinnelijkte voorstelling bij de uitwerking der bijzonderheden! Aartsengelen, die van God gezonden worden om Adam op zijn bruiloftsfeest te complimenteeren en een lauwerkrans aan te bieden! En dat bruiloftsmaal met de hemelsche gasten, die niet kunnen genoopt worden van tafel op te staan: ‘En niemant minder dan d' Aertsengel Gabriël!’
En dan die pauze onder het feestmaal, op het eind van het derde bedrijf, waar ‘De gasten vangen aen den hemel toe te danssen,’
en Adam en Eva, omstuwd door hunne wachtengelen, lustig rond-trippelen, terwijl Adam zingt: ‘Laet ons dan den feestdans leeren
En den trant,
Van den grooten heer der heeren;
En den hemel nabootseeren
Met verstant.
Volght de vaste en wufte lichten
Op hun spoor.
Dat's op d' aerde een' hemel stichten!’
Dit is misschien eene natuurlijke voorstelling van de feestvreugde op eene burgerbruiloft, als de wijn de beenen rap had gemaakt; maar of het ook gepast is bij dit onderwerp? De naturalistische voorstelling is daarmee niet uit: ‘De dans heeft zijn beslag; nu weêr ten disch gelegen
Daer Gabriël u noot op 's hemels verschen zegen!’
Zoo noodigt de Rei; en in het volgende bedrijf verneemt men, hoe de Aartsengel zich verder van zijn last gekweten heeft door het uitbrengen van een feestdronk. Eva, die nog geheel vervuld is van het feest, zal het ons vertellen. ‘Gelukkig,’ zoo roept zij uit, ‘Geluckigh zijnze, die met engelen verkeeren.
De milde bruiloftsdisch vereerde ons hemelspijs,
En manne en druif, gegroeit in 't aerdtsche paradijs,
Die al het ander ooft door leckerny verdoven:
Maer 's engels rede ging al 't bruitsbancket te boven.’
Hij had dan ook eene toespraak gehouden, die hem eenige inspanning gekost had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘d' Aertsengel most zich op die rede eerst zelf bezinnen.’
En geen wonder, hij had hun de pracht gemaald van dat andere paradijs, en ten slotte gezegd, dat ‘(Hy) hoopte 't menschdom eens in 's hemels paradijzen
Te wellekomen, op een blijder bruiloftsfeest!’
Dat zij zich in dat vooruitzicht verheugden, sprak vanzelf, want ‘'t Gesteente geeft den gront een grooter heerlijckheit.
De jaspis, de safier, smaragden, en berillen,
Sardonix, sardius, en ametisten willen
Chalcedon, chrizolyt, noch genen chrizofraes,
Noch hiacinten, noch den moedigen topaes
In 't praelen wijcken. Elck is moediger in 't proncken. -
De muuren steigren hoogh, en dicht aen een gekloncken
U t louter jaspis, net op een vierkante maet. -
De poorten, elck een perle, en elcke schoone straet
Met klinckklaer gout gevloert, gewilligh doorgang geven
Aen alle geesten, die hier heene en weder zweven.’
Dat was de dichterlijke voorstelling, die aan de geldwinnende Amsterdammers van dien tijd geviel. Als de verbeelding zich in het labyrinth van zoodanige voorstellingen ging verwarren, schilderde zij nog heel wat andere tooneelen. Men denke aan de schets, die Gabriël in het tweede bedrijf van het paradijs geeft, waarin het o.a. heet: ‘Men ziet het vee gedyen
By keur van geurig kruit, en duizend leckernyen.
De rugh van 't dertel lam, gedost met eene vacht,
Van gloênde purperverf, getuight door zijne draght
In welck een' beemt het weit, en draeght livrey en wapen
Van koning Adams hof, ter heerschappy geschapen.
De boom zweet honighdau. De beeck geeft room en wijn’Ga naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonderling klinkt bij dit alles de taal van hemel- of heltrawanten, als zij beelden gebruiken, aan de moderne beschaving ontleend. Als b.v. Lucifer uitroept: ‘Gewis het kan niet feilen,
Wy zullen in den wint dien hoeck te boven zeilen;’
als Gabriël gewaagt van ‘Een parlemoere schulp,
Waer in men druiven perst, en rijpe muskadellen;’
of Lucifer zich en de zijnen vergelijkt bij ‘bandyten; en Asmode verklaart, dat er bij alles geluk noodig is, want ‘zonder dit
Schiet d' outste schutter mis, en buiten 't rechte wit';
en Adam, al met het boomkweeken bekend, verklaart: ‘Men ent de plant op plant.’
Slechts zelden verheft zich de dichter tot een roerend tafereel of tot echt poëtische vlucht. In het verleidings-tafereel van Eva door Belial zijn eenige dichterlijke plaatsen, vooral de aanhef, tevens zoo menschkundig:
Belial.
‘Geluck, ô bruit, aenstaende moeder
Der eeuwen: heil in d' echte staet.
De hemel zy en blijve uw hoeder,
De bruidegom uw toeverlaet.
De roos en leli luicken onder
Uw voeten schooner op. O bloem
Der schoonste bloemen, weereltswonder
Van alle schoonheên: die haer' roem
En vlag voor uwe schoonheit strijcken,
Noch schooner moetge namaels prijcken.
Eva.
Wat stem genaecktme uit dichte blaedren
En schaduwen? Wie komtme hier
Met zulck een' gloet van liefde naedren?
Zoo gy een geest zijt, of een dier,
Ontmom, vertoon u. Laetme kennen
Wie my dus minnelijck begroet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zy gy zweeft op lucht en pennen,
Of d' aerde treet met uwen voet;
Ontwolck u, dat de zon hier doorschijn,
Of zijtge mensch, koom vrij te voorschijn.’
Maar ondanks den lyrischen vorm, hier zoo juist gekozen, speelt de dialectiek in die samenspraak eene te groote rol. Als later Eva haren gemaal overhaalt met haar van de verboden vrucht te eten, vindt men in dat tooneel eenige treffende plaatsen; maar het geheel wordt door Eva's bedreiging, dat zij zal wegloopen als Adam haar zin niet doet, al te naturalistisch; en bovendien toont Adam zich hier een al te onbeduidend man. Weldra vervalt hij tot jammerlijke wanhoop; en dan komt de flinke, veerkrachtige persoonlijkheid van Eva heerlijk uit.
Eva.
‘Waer blijft uw hoogh vernuft, dat naer de starren draeft?
Waer is het helder licht van uw verlichte reden?
Indien mijn traenen, en ootmoedige gebeden
U niet bewegen, zoo vergunme, op mijn geklagh,
Dat ick aen uwe zijde, en teffens sterven magh:
Want 't lust me zonder u genootschap niet te leven.
'k Ontken geensins dat ick dit misdrijf heb gesteven,
Mijn snoeplust u vervoerde in dezen droeven staet.
Zoo laet ons t'zamen dan de schult van zulck een quaet
Oock boeten. Woudtghe door de dootschult my behaegen?
'k Zal haer verdiende straf gewilligh leeren draegen.
Daer is mijn hant. Ick ben de doot getroost. Vaer voort.
Nu suf niet langer. Tre my voor. Nu sta uw woort,
Als een rechtschapen man. Geen doot zal my vervaeren,
Te ploffen van een rotse, of in de zoute baren
Te plompen, hant aen hant. Ick troude deze hant.
Adam.
Och liefste, 't is mijn schult. Mijn troost, mijn waertste pant,
Ick wil mijn leven, u ter liefde, noch verlengen.
Wisch af dees traenen, die de bleecke blaên besprengen
Van uwe kaecken. Zet uw edel hart gerust.
Schoon hier geen levens lust meer overschiet, noch lust
My 't leven om uw gunst, en aenschijn. Mijn getrouwe,
Gy zult niet, in den schijn van eene weduvrouwe,
Den eersten bruiloftsdagh beschreien, en alleen,
En dootsch, en hangends hoofts, op eenen kouden steen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezeten, klaegen dat uw man, van rou verwonnen,
De handen aen zich zelf mistroostigh heeft geschonnen.
'k Wil mijn mistroostigheit intoomen, en al stil
Verwachten 't uiterste, en wat hier op volgen wil.
Eva.
Wat hoore ick daer? Een storm begint hier op te steecken,
De donckre en zwangre lucht onstuimigh uit te breecken.
De bladers ruischen uit vier hoecken heene en weêr.
De bulderende wint smijt bosch en boomen neêr.
Het aerdtrijck davert, dreunt, en loeit, en huilt van onder.
Het blixemt blick op blick. Op 't weerlicht rolt de donder.
De donderklooten door de wolcken slagh op slagh,
En d'avontschaduw jaeght den ondergaenden dagh.
Adam.
Hoe beeft het hart van schrick! Hoe sidderen mijn leden,
Van eene kille koortse en dootschrick hardt bereden!
Mijn haeren rijzen. Al het bloet treckt snel by een.
d'Alziende rechter, om het gruwzaem overtreên
Van zijn gewijde wet, te trots geterght tot toren,
Genaeckt. Waer vluchten wy? Hy komt, en laet zich hooren.
Mijn liefste, vlught met my ten bosch in, daer noit zon
Haer aldoordringend licht en straelen schieten kon.
Geen web van vijgeblaên kan onze naecktheit kleeden.
De hartekenner ziet, van boven tot beneden,
Van top tot teen, niet heels aen lichaem en aen ziel.
Hoe kort treet 's hemels straf het misdrijf op den hiel!
Duick onder, liefste: ick zal u met mijn schaduw decken.
O lust! O appelboom! O schande! O lastervlecken!
O bosch, bedeck ons, zoo uw schaduwe iet vermagh!
Het hoogh gerecht verschijnt. O droeve bruiloftsdagh!’
Waarom is het geheele stuk niet in dien toon geschreven? Als men ziet, hoe die vrouwen bij Vondel, eene Eva of Badeloch, in de ure des gevaars haren mannen zoo krachtig een steun zijn, dan is het, of men een blik in de binnenkamer van den melancholischen, zwaartillenden Vondel slaat, en liefelijk treedt ons het rustige beeld van Maike de Wolff te gemoet. Het stuk is nooit vertoond, ofschoon, blijkens de opdracht, Vondel het daarvoor geschreven had; maar de naaktheid, waarin de hoofdpersonen optreden, alleen gekleed ‘in het zuivere gewaet van onnozelheit en rechtvaerdigheit,’ maakte hun optreden zelfs voor het publiek van die dagen onmogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zungchin of Ondergang der Sineesche Heerschappye, in 1666 in 't licht verschenen, is wel het zwakste van alle tooneelstukken van Vondel. De behandelde gebeurtenis moge, volgens zijne eigen opmerking in de opdracht van het stuk (X D., bl. 494), ‘heldendichteren rijcke stof (geven), om eene Ilias hier mede te stoffeeren,’ 't was een misgreep haar tot een treurspel te bezigen. De Chineesche keizer, die zijn naam aan 't stuk geeft, wordt in Peking door rebellen belegerd. Verraad baant hun den weg binnen de stad. Zungchin's eerste gedachte is nu te vluchten. Als dit onmogelijk blijkt, wil hij zich met den moed der wanhoop op de vijanden werpen; maar als 't ook hiertoe te laat is, doorsteekt hij zijne dochter, en hijzelf zoowel als zijne echtgenoot hangen zich met hun kouseband aan een pruimeboom op. Ook de Rijksbestuurder verhangt zich bij de mare der overwinning van de rebellen, tot welke daarentegen de Aartskanselier terstond overloopt. Te midden van dit alles vertoont zich nu en dan Vader Adam Schal, Hoofd der ‘missie’ in China, verzeld met een rei van priesters. Hij neemt geen deel aan de handeling dan om herhaaldelijk 's hemels zegen voor den keizer en zijn rijk in te roepen. De Tegen-Keizer schijnt in alle opzichten beter dan zijn voorganger: hij heeft althans meer moed, beleid en wilskracht. Ook hij belooft aan de Christenzendelingen zijne bescherming. Ten slotte verschijnt de geest van den Heiligen Xaverius, den Apostel van Japan, om te verkondigen, dat het nieuwe bewind geen stand zal houden, maar door de Tataren verdreven worden: eindelijk zal de hel, ‘dol van nijt,’ ‘Bestaen den Godsdienst straf te dreigen en vervolgen.’
Met dit weinig troostrijk vooruitzicht is het stuk ten einde. - Niets anders dus dan de geschiedenis, ik had haast gezegd het verhaal, van de verovering eener stad en het tegronderichten van het regeerend stamhuis, zonder eenige leidende zedelijke gedachte, bijna zooals in den Gysbreght, aan welk stuk Zungchin in de verte herinnert; ‘wat alles,’ gelijk Van Lennep terecht opmerkt (X D., bl. 559), wat alles zeer akelig is, doch niemand byzonder treft; want niemand bekreunt zich om dien keizer en zijn laffen hofstoet, die niets gedaan hebben om den overweldigden troon te verdedigen; terwijl bovendien de soort van dood, die pruimeboomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en die kousebanden onwillekeurig de lachspieren in beweging brengen, in plaats van een traan van medelijden af te dwingen.’
Toen volgden nog drie vertalingen uit het Grieksch; terstond na Zungchin, in 1666, Ifigenie in Tauren; twee jaar later de Feniciaansche, beide naar Euripides, en Hercules in Trachin van Sofokles, over welke vertalingen wij hier niet te oordeelen hebben. In 1667 had hij zijn laatste oorspronkelijk treurspel Noah of Ondergang der Eerste Weerelt geschreven. Het ‘stichtzaem’ doel, daarmee beöogd, was, gelijk hij in de opdracht zegt (XI D., bl. 26), ‘een voorbeeld van Godts rechtvaerdige oordeelen, ten nutten spiegel der aenschouweren, openbaer ten toon te stellen.’ Zien wij, hoe de dichter zich van zijne taak gekweten heeft. Het geheele menschelijk geslacht, gedurende eene eeuw tot berouw aangemaand, eindelijk om zijne ongerechtigheden van den aardbodem weggevaagd, dat is ongetwijfeld eene bij uitnemendheid tragische gedachte. Maar was zij, in de verhoudingen, die zij eischte, in een drama te verwezenlijken? Zeker niet zonder een helder bewustzijn van de eischen van Drama en Tragedie. Het geheele menschdom kan natuurlijk alleen voor ons optreden door enkelen vertegenwoordigd. Heeft Vondel zoodanige vertegenwoordigers gekozen, in wier handelingen het algemeene zedebederf zóó uitkomt, dat wij een duidelijk inzicht krijgen in die geheel bedorven maatschappij, waardoor de straf gebillijkt wordt, terwijl we toch door de persoonlijkheid der helden eer worden aangetrokken dan afgestooten? Dit valt te betwijfelen. Eene eerste fout, waarin de dichter ook hier weer vervalt, is, dat de grootvorst en de grootvorstin, die de misdadige maatschappij vertegenwoordigen, niet handelen. Er wordt wel over hunne vergrijpen gesproken, maar men ziet er niet veel van. Buitendien, hetgeen er ons van wordt medegedeeld, is in 't geheel niet van dien aard, dat ons de straf evenredig moet voorkomen aan de tekortkomingen, die toch wel gruweldaden hadden behooren te zijn. Daarbij komt, dat die straf al sinds honderd jaar is aangekondigd: zij is dus nauwelijks als eene vergelding aan te merken voor hetgeen zij persoonlijk misdreven, en dit verzwakt natuurlijk de tragische belangstelling in zeer sterke mate. En waarom worden zij eigenlijk gestraft? Omdat hunne levens- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvatting verschilt van die van een Asceet. Want men verlieze niet uit het oog, dat Noah ons wordt voorgesteld als een middeleeuwsche vertegenwoordiger van het ascetisme, ‘Die noit wou luisteren naer 't vleien van gemack,
Terwijl hy 't lichaem temt, en schuw van huis en dack,
Blootshoofts, en barrevoets, met moedernaeckte beenen,
In ope lucht, langs 't velt, door 't slijck en scherpe steenen
De raeuwe voeten quetst, in 't waschbadt noit gestooft.
By wijlen slaet hy eens een schaepevacht om 't hooft
En schouders.’
Achiman, de Grootvorst, wordt ons daarentegen geschilderd als de vertegenwoordiger van een levenslustig, naar zingenot hakend geslacht, dat zich weinig bekommert om een ‘hier namaals,’ waaraan het eigenlijk niet gelooft. Zoolang evenwel die philosophie niet tot gruweldaden voert, kan ze, op het tooneel vooral, hen niet zoo bijster strafwaardig doen voorkomen. En wat wordt hun als het grootste, ik zou haast zeggen het eenige vergrijp toegerekend? Dat zij toegeven aan de, ook bij de Joden in zwang gebleven, veelwijverij. ‘Te reuckeloos verhangtghe uw ziel aen schoone vrouwen,’
roept de boetgezant hun toe; en dat is de ‘oorsprong der elende.’ De galanterie is de bron van zooveel ander kwaad: daaruit is een geslacht voortgekomen, dat ‘boosaerdigh
Een pest en vlegel streckt van 't menschelijck geslacht,
Een afkomst, die noch wet, noch recht, noch regel acht,
Geene andre Godtheit kent dan 't zwaert, op zy gehangen.
...... 't Gewelt, een afgodin,
Geeft wellust, eer en staet, en sleept den rijckdom in.’
Maar van dat alles blijkt nauwelijks iets; ja, zelfs met de veelwijverij schijnt het, gelijk wij straks zullen zien, ook niet al te ernstig gemeend. Achiman haalt de schouders op over den ouden man, die zich ‘verkort
Dit leven met vergeefs te huilen en misbaeren.’
Hij kenschetst hun verschil in zienswijze aldus: ‘Zy neemen 't hier te naeu, of wy te ruim.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen, als hij bericht krijgt van een ongewonen springvloed, begint hij te twijfelen, of Noah misschien de waarheid voorspelde, toen hij met een zondvloed dreigde. Hij denkt er aan zich met Lamech's zoon te verzoenen. Urania, de Grootvorstin, komt daar tegen op: eerst met ironie, dan met een beroep op zijn verstand. Maar hij is geheel moedeloos en heeft berouw, dat hij, ter liefde van haar, schatten en kostbaarheden heeft bijeengesleept; want ‘Zy slickt een weerelt in, aen ringen, en cieraet,
Juweelen, perlen, gout, gesteente, en pronckgewaet.’
Eindelijk herinnert zij hem aan de eerste tijden hunner liefde en werpt ten slotte den ondankbare hare kostbaarheden voor de voeten, terwijl zij hem toeroept: ‘Ghy trouwelooze, ga nu heen,
Ga heene, bergh uw lijf in Noahs beestekist.’
Tegen die hooghartigheid is hij niet bestand en hij buigt zich weer onder het zoete juk. Wil men zich een juist denkbeeld maken van dat tooneel, men hoore Vondel zelf.
Urania.
‘Ghenadighste, heet dit uw gasten onderhouden?
Achiman.
Nu stort mijn staet, waeraen alle Asianen bouden.
Urania.
Wat onraet jaeght u naer ons cedren lustbosch heen?
Achiman.
't Geberghte en 't laege lant, in 't harnas tegens een.
Urania.
Wat 's oirzaeck van krackeel? zy leefden eerst in vrede.
Achiman.
Dees droeve lantplaegh sleept een' staert van plaegen mede.
Urania.
De kudden weidden eerst gerust in 't groene velt.
Achiman.
Aertsvader Noah heeft dien springhvloet lang gespelt.
Urania.
Begintghe Noahs droom, een klucht, geloof te geven?
Achiman.
Het water rijst. wie kan de waerheit tegenstreven?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zee vloeit herwaert aen. al 't lantvolck schreit om hulp.
Men dient te vlughten, eer de zee ons overstulp'.
Urania.
Zoo dientghe in Noahs kist uw leven flux te bergen.
Achiman.
Dat komt van vrouwenminne, en 's hemels roe te tergen,
Urania.
De vrouwen draegen dan de schult van deze straf?
Achiman.
De vrouwen dompelen al 't menschdom in een graf.
Urania.
Het water kon weleer een lantgewest verdrincken.
Achiman.
Nu schijnt al d' aerdtkloot in den afgront wech te zincken.
Urania.
Natuur regeert het al. dees stuurvrou zit aen 't stuur.
Het vloeiende element volght eeuwigh zijn natuur,
En komt van boven naer zijn middelpunt toerollen.
Achiman.
Nu steigert het ten bergh. De muren staen geswollen.
Urania.
..................
..... Laet zich onweetenden vergaepen
Aen beelden van een wolck, of schricken voor een' schicht
En staertstar, root van vier, en schittrend wederlicht
Van blixemstraelen, en het baldren van den donder;
Met zulck een statetgrijns houdt men kleene kinders onder
De roe: maer wie natuur in 't wercken onderkent,
Beseft waer zy begint, en voortstapt, en volendt.
Gy plaght de liefste al uwe opmerckinge in te scherpen,
En rietze zich natuur gehoorzaem onderwerpen,
De dertle toghten wijs involgen met een lust.
Zoo voelde 't lijf geen smart: zoo bleef de geest gerust:
Terwijl men, tusschen wiegh en graf, bevrijt voor treuren,
Gebruickte al wat den mensche in 't leven magh gebeuren:
En wortghe nu misleit van eenen guighelaer,
Belachen van elk een, omtrent de hondert jaer?
Achiman.
Wy volghden u dus lang, helaes, gelijck een slave.
Uw schoonheit staet ons dier.
Urania.
De schoonheit is een gave
Aen weinigen gegunt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achiman.
Wy zijn door haer misleit,
Vervallen in Godts toorne. ô smart, ô onbescheit!
O schendigh misbruick van veel schoone vronwen t'zamen!
...................
Het is geraên dat ik uw bedtgenootschap vlught',
Gelijck een adder, die bevrozen, na 'et verwarmen,
Een die haer koestert in den boezem, onder d'armen,
Naer 't slaepend hart steeckt, en in zijnen slaep vermoort.
Verleister, toveres, wat tovergrijns bekoort
Mijne oogen, datze blint op schoonheit zich verslingeren!..
Urania.
Indien u 't lastren lust, beschuldigh ons met reden.
Achiman.
De vrouwenmin alleen is oirsprong van al 't quaet.
Ick gorde in haren dienst, niet wettigh, als soldaet
En grootvorst, 't zwaert op zy, maer eer gelijck een roover
De landen stroopende, gaf u den roofschat over,
En goot in uwen schoot, tot 's nabuurs harteleet,
Den nooddruft, die hem stont op arbeit, bloet en zweet.
Urania.
Zoo droegh de lantsheer schult, en d'onderzaet most bloeden?
Achiman.
Om uwe hoovaerdy te stercken, en te voeden,
Uw hoofsche pracht en prael en dartele overdaet
Te houden in haere eere, en achtbaerheit, en staet.
Mejoffer laet zich met den nootdruft niet genoegen.
De heer maeit 's anders oogst, al zou 'er 't hart af wroegen.
Zy slickt een weerelt in, aen ringen en cieraet,
Juweelen, perlen, gout, gesteente, en pronckgewaet.
Haer dartelheit bedijt by 's armens bloet en traenen
En jammeren. zy leert den wegh ter boosheit baenen,
Met woecker en gewelt insleepen wat men kan.
Zoo Godt de weerelt straft, wie is hier oirzaeck van?
Uw schoonheit, slechts een schijn van schoonheit, in het leven.
Ghy weet afzichtigheit een' glimp, een verf te geven,
Gebreck t' ontveinzen, en beguighelt ons gezicht.
Wie, door 't ontveinzen ziende, u dit momaenzicht licht,
Beklaeght dat hy zijn ziel verhingh aen goude snoeren
Van joffrevlechten, die kranckzinnigen vervoeren.
Urania.
Is dit u danckbaerheit voor lang genote deught?
Heel anders zongtghe, toen wy 't eêlst van onze jeught,
De roos des maeghdoms, voor den daeu noch toegeloocken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En 's levens dageraet, noch nuchtre en onbesproocken,
U offerden daer ghy, van top tot teen verzaet,
Verruckt wiert buiten u door wellust, zonder maet.
Wy hingen, mont aen mont, en arm in arm gestrengelt,
Twee zielen beide in een gesmolten en gemengelt.
Wat zwoertge niet! de zon van straelen eer berooft
Te zien dan 't minnevier in uwe borst gedooft.
Is dit het jaergety der bruiloftsstaetsi eeren,
Met reuzen, maghtigen, geweldigen, en heeren,
Steeckspeelen, renstrijt, en tooneelpracht noit voorheen
Zoo heerlijck toegerust! de morgenzon bescheen,
Noch zagh, oprijzende uit het heldere oosten nimmer
Zoo groot een heerlijckheit, noch schooner vrouwentimmer:
Daer wy, de schoonste van 't opwassende oostenrijck,
Ons zouden zetten op het bruitsaltaer te prijck,
En, blaeckende onderling van minnegloet, verzaemen.
Durf nu de grootvorst dus zijn grootvorstin beschamen
Voor al de weerelt! och een schantvlack, eene smet,
Met geenen oceaen te wisschen uit ons bedt.
Ghy rouwelooze, ga nu heen: vervloeck de vrouwen:
Verlaetze: maer ick zweer het zal u eeuwigh rouwen.
Daer leggen oorcieraên, de trouring, van mijn hant
Gestreecken, in het slijck, juweelen, halskarkant,
Uw vrybuit, ons ter gunst, behaelt al t'onrechtvaerdigh.
Tast aen, en eigenze u: wy zijn deze eer onwaerdigh.
Ghy waert te lang verleit, vervoert door vrouwelist.
Ga heene, bergh nw lijf in Noahs beestekist.
Achiman.
Wat raet, helaes, wat raet? het schijnt haer ernst te scheiden.
Och liefste, sta een poos.
Urania.
De tijt verbiet te beiden.
Het water rijst ten bergh. bidt Noah om gena,
En bergh uw leven, eer de zon te water ga.
Achiman.
'k Beken, het is mijn schult, en wilze dubbel boeten.
'k Verneêrme ootmoedigh aen het outer van uw voeten,
Van uwe schoonheit, waert gedient en aengebeên.
Urania.
Zoo spraeckghe flus niet.
Achiman.
Och ick wert vervoert, bestreên
Van wederzy, gelijck een bergheick, out van daegen,
Met eenen lantorckaen ter neder wort geslagen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uw liefde rucktme hier, daer Noahs dreigement.
Hy is genade waert, die zijne schult bekent.
Urania.
Rechtschape helden staen geen vrouwen ter genade,
En vrouweliefde wordt gekocht met schande en schade.
Van wederzijde dreight u een gewisse doot.
Wat scheelt het ofghe sterft in eenen vrouweschoot,
Of in het water? zoeck geene adder aen te queecken,
Die u al slaepende het hart dreight af te steecken.
Achiman.
Te reuckeloos is my een onheusch woort onts ipt.
Een onderlinge min wort nimmer naeu bestipt.
Zij kan ten minste een woort verteeren en verduwen.
Urania.
Een joffrenhaeter leere in tijts een adder schuwen,
En duizent plaegen, door een overtolligheit
Van vrouwenmonstren, al de weerelt door gespreit.
Achiman.
Waer vintmen balssem, om dees hartquetzuur te heelen?
Urania.
Gy hoeftme langer niet te vleien, niet te streelen,
Verloochenaer van liefde, en toegezwore trou.
Meineedige, verlaetme, en kies een liever vrou.
Achiman.
Gebeurtme langer geen genade te verwerven;
Ick troostme van uw hant, op staenden voet, te sterven,
En legh dien blooten dolck voor uwe voeten neêr,
En ruck den boezem op. ghy mooght met dit geweêr,
Dit koude lemmer vry mijn brandend hart afstooten:
Of weigert gy 't, verkies uit al dees bedtgenooten
De strengste, die het vecht uitvoere streng en straf,
Naerdien ick u te brusk in 't hart dien smaetsteeck gaf.
Urania.
Ick neme u in genade, uit enckel mededoogen,
Omhelze u als voorheen. ghy hebt mijn hart bewogen.
Steeck op, steeck op den dolck, en overleef mijn tijt.
Hervat uwe eerste trou, in 't aenzien van den nijt.’
Men zal wel niet ontkennen, dat dit tooneel even levendig als boeiend is; doch het verhoogt onze achting niet voor den geheel onzelfstandigen sensualist. Van den anderen kant echter komt er weinig in voor, dat op gepleegde gruweldaden wijst. Er is eigenlijk ook geen sprake van veelwijverij: Urania is en blijft voor Achiman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eenige, innig geliefde vrouw. Wèl wordt in het volgend tooneel over het al of niet voegzame der polygamie getheoretiseerd; maar dat is niet voldoende om den indruk weg te nemen, dat de grootvorst het geheel met Noah eens is: ‘Wat is natuurlijcker dan twee verliefde herten,
Verknocht door eenen bant van ongeschende trou!’
Maar de driften zijn gaande geraakt, en de grootvorsten trachten den brand te steken in Noah's Arke, welke toeleg hun echter mislukt. En als nu de aartsherder komt verhalen, welke verwoestingen de bruischende watervloed aanricht, en hoe aller leven bedreigd wordt, werpt Achiman den rijksstaf weg en ook Urania vervalt tot wanhoop. Ten slotte verschijnt de wraakengel Uriël: de Vorstin smeekt om genade, maar hij roept haar toe: ‘Dees naklaght komt te spa.
Vertreckt uit ons gezicht. ghy zijt in d'ongena
Te diep verzeilt; doch komt ghy met berou te sterven,
Zoo kuntghe, hier gestraft, genade omhoogh verwerven.’
Mij dunkt, dat het aangevoerde voldoende de uitspraak rechtvaardigt, dat deze tragische stof onder Vondel's handen geene waarachtige tragedie geworden is. Het kon ons doel niet zijn Vondel's treurspelen in alle bijzonderheden te ontleden en te beoordeelen: daartoe ontbrak het hier aan ruimte. Maar dat was ook niet noodig. Waar het vóór alles op aankwam, was, in het licht te stellen, of Vondel al dan niet een juist inzicht, of liever de kunstenaarsintuïtie had betrekkelijk den aard van drama en tragedie. En zoo we de ondankbare taak hebben volbracht, in de meeste zijner tooneelstukken het gebrekkige der opvatting aan te toonen, dan was het zeker niet om het treurige genoegen te smaken een groot Dichter eenige misslagen te kunnen verwijten, om ‘aan zynen lof te knabbelen.’ Maar wij meenden het aan een man als Vondel verschuldigd te zijn, ons oordeel met bewijzen te staven; terwijl van den anderen kant onze aesthetische opvoeding, ook onder het beschaafd publiek, achterlijk genoeg is om te rechtvaardigen, dat wij de eischen der tragedie wat meer in bijzonderheden in het licht stelden. Nu wij een overzicht van Vondel's dramatischen arbeid hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen wij beter vatten, wat hij zich eigenlijk onder eene tragedie dacht. Dat handeling er de hoofdzaak, de ziel van was, zooals zijn leermeester tot vervelens toe herhaalt, heeft hij niet in het oog gehouden. Hij meende, dat niets anders werd vereischt dan de dialogische voorstelling van een treffend geval: bij voorkeur de ‘veranderingen van Staeten en doorluchtige personaedjen,’ zooals de brand van Amsterdam, de val van Faëton, de dood van Burgerhart. Vandaar dan ook, dat hij het tweede boek der Aeneis van Virgilius noemde ‘het wijt befaemde Trojaensche treurspel, vol hartroerende treurspeelen’Ga naar voetnoot1). Daarop, zegt hij in de opdracht van Zungchin (X D., bl. 494), ‘draven de treurspeelen doorgaens ten tooneele, die, naer datze van te grooter nadruck zijn, te heerlijcker boven de minderen uitsteecken.’ Om die reden stelde hij Adam in Ballingschap en Noah, waarin de ondergang eener geheele wereld, of de verdoeming van geheel het menschelijk geslacht geschilderd wordt, boven alle andere. 't Valt niet te ontkennen, dat, bij zoodanige opvatting het tragische alleen gezocht wordt in eene schildering van smart en lijden, die op pathologische wijze de zenuwen der toeschouwers schokt. Maar wat droevig en aandoenlijk blijkt, is daarom nog niet tragisch. Het medelijden, hetwelk lichamelijke smart, eene wond of beenbreuk, opwekt; zelfs dat, hetwelk wordt teweeggebracht door wat Vondel, met Heinsius, noemt treffende ‘staetveranderinge,’ is nog het medelijden niet, dat de tragedie beoogt. Het waarachtig tragische ontstaat eerst daar, waar de van het heldenkarakter onafscheidelijke eenzijdigheid tot handelingen vervoert, die den ondergang des helds doen voorzien. Het daardoor opgewekte medelijden is niet meer het gewone medegevoel uit het dagelijksche prozaleven. En juist in den ondergang der menschelijke grootheid, in die ‘staetverandering,’ die niet zonder eigen schuld wordt geleden, openbaart zich de kracht, de macht der Voorzienigheid, de verzekering der zedelijke wereldorde; en daarom gaat de smartelijke aandoening van den toeschouwer in een gevoel van verzoening, van berusting over, des te onvermengder, naarmate de tragische personage zelf zich meer helder bewust is, dat hij zijne straf verdiend heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de noodzakelijkheid van dat verzoenende bestanddeel blijkt Vondel in theorie bekend (boven, bl. 222); maar dat hij er zelf niet van doordrongen was, volgt even duidelijk uit het feit, dat het zoo dikwerf in zijne drama's ontbreekt. En ziet, omdat hij niet voelde, dat het lot van den tragischen held in het Drama hoofdzakelijk bepaald wordt door de eigenaardigheden zijner individualiteit, waardoor de hartstocht, welke hem beheerscht juist op de daad, welke hij pleegt, moet uitloopen, daarom kwam het ook niet bij hem op, de karakters zóó te schilderen, dat zij ons de noodwendige wording verklaren van de daad, in den vorm waarin zij geschiedt, en geen anderen. Zoo nauw hangt de uitwerking der deelen met de opvatting van het geheel samen. Het is dat minder juiste inzicht van den Dichter, dat de veroordeeling zijner tooneelstukken wettigt, ja, eischt. En het zij nogmaals herhaald, dat wij hem daarmee geen onrecht doen. Vooreerst voldoet hij in de practijk doorgaans zelfs niet aan de eischen, die men in zijn tijd aan de tragedie stelde. ofschoon hij ze ook in theorie beaamde. Maar wij doen hem ook geen onrecht, wanneer wij meer eischen dan wat in de stelsels van zijne dagen misschien voldoende geacht werd; wanneer wij ons bij de beoordeeling op een ander standpunt plaatsen dan waarop hij stond. Wij veroordeelen niet, omdat zijn tooneelwerk al of niet aan zekere willekeurige eischen van deze of gene school voldoet; maar omdat het kwalijk overeenkomt met datgeen, wat alleen het Drama overal en te allen tijde aantrekkelijk en genietbaar maakt. En men vergete niet, dat het publiek van Vondel's dagen, zij het ook met minder helder bewustzijn, en in anderen vorm, datzelfde oordeel heeft uitgesproken. Het bleef bij de tragedie van Vondel koud en ging er ter nauwernood meer heen. Te laat, om er in mijne beschouwing over Vondel's treurspelen doorloopend gebruik van te kunnen maken, gewerd mij de vlijtig bewerkte studie van Dr. Jan Te Winkel over Vondel als treurspeldichterGa naar voetnoot1). Zij zou mij zeker wijziging in sommige onderdeelen hebben doen maken, waardoor evenwel geen verandering in de hoofdstrekking van mijn betoog zou zijn gebracht. Ik mag echter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit gedeelte van mijn onderzoek niet besluiten zonder een enkel punt uit die verhandeling te bespreken. In den meest beleefden en bescheiden vorm geeft Dr. Te Winkel te kennen, dat hij het niet eens is met mijn oordeel over Vondel's dramatisch talent. Ja, hij verwijt mij, dat ik den dichter groot onrecht doe. Zien we, wie van ons gelijk heeft. Waarom, vraagt hij, boeien Vondel's treurspelen ‘vele beschaafde menschen, aan wie men geen goeden smaak kan ontzeggen, niet meer?’ (bl. 227). Omdat men ze toetst aan ‘eigen subjectieven smaak.’ - ‘Men herinnert zich bekende dramatische regels, waaraan zij niet meer voldoen, of bepaalt er zich toe, de stukken te vergelijken met andere stukken, welke men wèl met genoegen heeft gelezen, stempelt de punten van afwijking met den naam van gebreken, en maakt de gevolgtrekking: in hun geheel, d.i. als treurspelen zijn Vondel's stukken gebrekkig.’ - ‘En dat is de groote fout.’ Als het oordeel alleen rustte op de vergelijking met andere stukken, dan kon de schrijver wel gelijk hebben. Zijn betoog is evenwel te veel op dit gedeelte zijner argumentatie gebouwd; en hij vergeet, dat hij ook gewaagd heeft van zekere ‘bekende dramatische regels,’ waaraan die heterodoxen vinden, dat Vondel's stukken ‘niet meer voldoen.’ En daarop komt het toch hoofdzakelijk aan. Hij erkent (bl. 223), dat zoo men Vondel ‘als karakterteekenaar’ met Shakespeare vergelijkt, onze dichter ‘een zeer mager figuur’ maakt, en ‘men geneigd zou zijn hem een zeer zwak dramatisch schrijver te noemen, als’ - let wel - ‘men maar overtuigd was, dat ieder soort van drama volstrekt op dat van Shakespeare moet gelijken.’ Maar wie heeft dat beweerd? Ik zeker niet. Maar ik houd vol, dat elk drama, classiek of romantisch, zal het ons kunnen behagen, aan zekere wetten moet voldoen, die in het wezen van het drama zijn geworteld. Waar het op deze wetten aankomt, gaat het, dunkt mij, niet aan, eenvoudig den aangehaalden volzin te besluiten met deze woorden: ‘Vondel's drama's zijn geheel iets anders, en eischen dus ook eene geheel andere wijze van beschouwen.’ In Vondel's tijd zei men: handeling is de ziel van het Drama; en wij spreken niet anders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Toch zou men zich bedrogen vinden, indien men handeling alleen of in de eerste plaats bij Vondel wilde zoeken.’ Het is Dr. Te Winkel, die ons dit op bl. 224 verkondigt. ‘Een tooneelstuk van Vondel kan het best vergeleken worden bij eene harmonisch aaneengeschakelde rij van beeldengroepen, een groot beeldwerk, dat eene geschiedenis voorstelt. Ieder fragment er van is als 't ware een groep of een tafereel. De personen, die optreden, schilderen zich zelf of geven in een verhaal ons eene beweeglijke schilderij te zien!’ En hoe schilderen zij zich zelf? Leest bl. 222. Nadat is aangewezen, dat Vondel de personen in zijne stukken wel vergelijkt bij figuren eener schilderij, volgt er: ‘Evenals de schilder in de eerste plaats het uiterlijk voorkomen zijner personen tracht weêr te geven, en van hun karakter alleen die trekken kan aanduiden, welke zich door eene zekere gelaatsuitdrukking, liefst een blijvenden plooi in het gelaat, openbaren, zoo ook besteedt Vondel zijne grootste kunst aan het schilderen van het uiterlijk voorkomen zijner helden, en doet hij alleen sterk sprekende karaktertrekken, als onveranderlijke eigenschappen zijner helden, goed uitkomen. Fijnheid van karakterteekening, vooral het weergeven van de geleidelijke ontwikkeling der karakters, moet men bij hem niet zoeken. In de kunst om een ingewikkeld karakter te ontleden, en de samenwerking der deelen te doen zien - het geheim van Shakespeare - heeft hij het niet ver gebracht; maar het was er hem ook niet om te doen. Hij wilde veeleer plastisch voorstellen, wat er met de personen in zijne stukken gebeurde, dan de drijfveeren en beweegredenen opgeven, die hen zus of zoo deden handelen.’ Ik laat daar, dat het punt van vergelijking niet juist door den criticus is uitgewerkt, daar hij ‘dien blijvenden plooi in het gelaat,’ die aan de beeldhouwkunst past, op de schilderkunst overbrengt, wier karakter juist beweeglijkheid is. Maar ik druk destemeer op de hier aan Vondel ontzegde fijnheid van karakterschildering. In gelijken zin spreekt hij ook later, bl. 272: ‘Het Pascha is voor ons hoogst belangrijk.... omdat het als treurspel en drama type van Vondel's treurspelen mag genoemd worden.... In geen stuk komt het karakter van Vondel's tragische kunst over het algemeen zoo duidelijk uit, als in dit.’ En waarin bestaat dit karakter? Op bl. 275 leest men: ‘De personen in het stuk beteekenen weinig en zijn niet gekenmerkt door scherp geteekende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
karakters, intrigue ontbreekt er geheel aan, zelfs de ontknooping mag op haren naam eigenlijk geene aanspraak maken.’ Als ik deze stellingen overweeg, dan kom ik mij zelf niet al te overmoedig voor, wanneer ik verklaar, dat ik er niet door overtuigd ben, dat ik mij bij de beoordeeling van Vondel als dramatisch Dichter op een onhoudbaar standpunt plaatste. Zie ik zoo verkeerd, als ik meen te ontwaren, dat Dr. Te Winkel mij eigenlijk, tegen wil en dank, volkomen gelijk geeft? Dat, wat ervaring en analyse ons geleerd hebben tot de meest noodzakelijke eigenschappen van het drama te behooren, handeling en karakterteekening, zonder welke een drama onmogelijk den gewenschten indruk kan maken bij eenig publiek, - daarnaar heeft Vondel, volgens zijn getuigenis, niet gestreefd. Wat hij heeft gewild: is eenvoudig (bl. 229) ‘eene opeenvolging van beeldengroepen en schilderingen van tafereelen, die met elkaar eene geschiedenis voorstellen.’ Dit is volkomen waar. Doch is dit genoeg om iemand te bevredigen? Ik zeg niet hem, die over de natuur van het Drama heeft nagedacht; maar elk schouwburgpubliek, dat toch alleen belangstelling kan gevoelen voor het lot van menschen, die waarachtig menschen zijn, met eene sprekende individualiteit; en dat alleen dan met ingehouden adem ziet en luistert, als die menschen handelen onder den machtigen invloed van den hartstocht; als het met een beklemd hart den afloop te gemoet ziet van dien bewogen handel, die den eenzijdigen held ten verderve moet voeren? Ik durf hierop in gemoede geen bevestigend antwoord geven. Ten slotte erkent de schrijver ook nog, dat Vondel, ofschoon hij zich met alle kracht op de studie van Aristoteles en zijne commentatoren geworpen had, evenwel ver beneden de tragedie der Ouden gebleven is, omdat (bl. 316) ‘hij van den eenen kant hen al te slaafs als op den voet volgde, terwijl hij van den anderen kant niet genoeg was doorgedrongen in het wezen hunner kunst.... De oorzaken, waardoor Vondel belet werd, treurspelen te schrijven, die in alle opzichten de vergelijking met die der ouden kunnen doorstaan, zijn door Camper m.i. juist opgegevenGa naar voetnoot1). Vondel vatte de tooneelwetten van Aristoteles te veel naar de letter, te weinig naar den geest op. Hij had ze aangeleerd, niet opnieuw voor zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontdekt, met dit gevolg, dat, waar hij ze toepaste, ze hem eer belemmerden dan voorthielpen.’ Heb ik iets anders geleerd? Het is verrassend, hoe wij langs verschillende wegen tot dezelfde slotsom komen. Ik mag dus vooralsnog mijn oordeel handhaven, dat Vondel op dramatisch gebied geen meester is geweest. Niet al zijne stukken zijn ten tooneele gebracht; en van de meeste, die werden vertoond, is het nooit tegengesproken, dat ze zich nimmer in grooten toeloop mochten verheugenGa naar voetnoot1). Brandt schrijft dit alleen toe aan uitwendige oorzaken. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de hevige predikatiën van Ds. Wittewrongel en anderen vele vromen van het bezoeken van den Schouwburg terughielden, vooral wanneer daar ‘Bijbelstof’ werd behandeld. Uit Vondel's Tooneelschilt weten wij, hoe de dominés tegen het tooneel in 't algemeen en tegen aan de Schrift ontleende onderwerpen in 't bijzonder bleven uitvaren; maar niet een ieder liep aan den leiband van de predikanten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel zelf beklaagde zich, naar 't schijnt, dat Jan Vos, Hoofd of Bestuurder van den Schouwburg zijnde, de rollen zijner stukken aan onbekwame spelers gaf, die daarenboven ‘in ongerymde en oude verslete klederen’ ten tooneele kwamenGa naar voetnoot1). Dit zou geschied zijn uit ‘nydicheit,’ of, zooals Brandt het uitdrukt, omdat Vos er op uit was ‘zynen roem te vergrooten, met anderen te verkleenen.’ Daaraan schreef hij 't voornamelijk toe, dat er bij Vondel's stukken ‘weinig toeloops volgde.’ Zou men evenwel de zaak niet kunnen omkeeren, en de vraag doen, of de weinige zorg aan de vertooning besteed, ook een gevolg was van den geringen toeloop, dien deze treurspelen verwierven? Welke reden bestond er toch voor Jan Vos om jaloersch te zijn? Het treurspel, waarmee hij in 1641 zijne loopbaan begon, werd uitbundig toegejuicht, bleef op het tooneel, en verwierf hem zulk een naam, dat hij kort daarop door Burgemeesters tot Regent van den Schouwburg benoemd werd. Buitendien stond hij met Vondel op een goeden voetGa naar voetnoot2). Hij noemt hem ‘den Koning der Poëeten’Ga naar voetnoot3). Wij zagen (bl. 151) hoe hij hem in 1646 tegen zijne belagers verdedigde; en hoeveel hij in 1653 als tooneeldichter met hem ophad, blijkt uit het vers, dat hij maakte op Vondel's beeltenis, in dat jaar door Govert Flinck geschilderd, waarin het heetGa naar voetnoot4): ‘De treurtooneelen zijn door dit vernuft herbooren
En daavren door zijn pen vol traanen, bloedt en gal.’
Toen ‘de Burgemeesteren en Regeerders der Stadt Amsterdam 't vertoonen van Vondels Salomon met haar Ed. byzyn vereerden,’ (waarschijnlijk bij de eerste vertooning in 1648) heette Vos hen welkom met een gedicht, dat een lofdicht op Vondel was, waarin onder anderen gewaagd wordt van ‘Van Vondel's fenixveêr,’ waarmee hij Salomon gemaald hadGa naar voetnoot5). In dat alles is geen zweem van nijd te ontdekken. Het is waar, na 1659 vinden wij geen spoor meer van onderlinge welwillendheid tusschen de beide mannen, en het kan geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwondering baren, dat het groote verschil van richting op kunstgebied hen gaandeweg van elkander vervreemd had. Is daarvan evenwel het gevolg geweest, dat Jan Vos door onwaardige middelen Vondel's stukken van het tooneel heeft trachten te weren? Brandt zegt het, en hij steunt daarbij op een brief van Antonides, waarvan hij, uit vijandschap tegen Vos, den inhoud nog vrij wat verscherpt heeftGa naar voetnoot1). Maar ook op de verzekering van Antonides valt nog al wat af te dingen. Over de slechte plunje der tooneelspelers kunnen wij niet oordeelen; maar wat het toekennen der hoofdrollen ‘aen onbequame personadiën’ betreft, dit moet worden tegengesproken. Op het voetspoor van Wybrands heeft Dr. J.A. Worp aangetoondGa naar voetnoot2), ‘dat althans in het speeljaar 1658-1659 de rollen van Vondel's stukken niet alleen niet slecht waren bezet, maar dat zij door dezelfde tooneelspelers werden vervuld, die in het treurspel [Aran en Titus] van Vos de voornaamste rollen hadden. Nu is het mogelijk, maar niet zeer waarschijnlijk, dat dit later anders is geworden. Immers waar, zooals dat aan den Schouwburg het geval schijnt te zijn geweest, een blijvend personeel is, wordt de rolverdeeling slechts zeer zelden veranderd. Al is het dus niet zeker, toch schijnt het wel, dat de klacht van Vondel over de ‘nydicheit’ van den ander op niet zeer vasten grondslag rustte.’ Buitendien weten wij uit de statistiek door C.N. Wybrands opgemaaktGa naar voetnoot3), dat gedurende het Regentschap van Vos de treurspelen van Vondel alles behalve van het tooneel geweerd werden, daar zij, zelfs in de eerste jaren na de verkoeling, telkens 19, 17 of 11 malen zijn vertoond, terwijl na den dood van Vos terstond die getallen tot 2, 1, 11, 0, 0, 0, 2 worden teruggebrachtGa naar voetnoot4). Men heeft het bekende distichon: ‘Wie wroet des Amstels Schouburgh om?
Een Akervercken bot en dom,’
in het jaar 1664 gesteld, en het als op Jan Vos doelende aangemerktGa naar voetnoot5); maar het komt reeds voor in 1659Ga naar voetnoot6). Daar het met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertooning van den Gysbreght in verband staat, zal het ook wel van het jaar 1637 zijnGa naar voetnoot1); en het kan dus niet op Jan Vos slaan. Aan wien moet men dan denken? Dr. Jan Te Winkel heeft ons bekend gemaakt met eenige schotschriften, waarin aan Simon Engelbregt, die in 1637 Regent van den Schouwburg was, den bijnaam gegeven wordt van ‘de man met zijn slagtanden.’ Op hem past dus volkomen de uitdrukking Akervercken (wild zwijn), door Vondel gebezigd, zooals de genoemde geleerde zeer juist heeft opgemerktGa naar voetnoot2). Neen, zoo de Schouwburg bij de vertooning van Vondel's stukken ledig bleef, dan moet daar eene andere, innerlijke oorzaak voor geweest zijn; en wel deze, dat die stukken niet populair konden worden. Daaraan ontbrak, wat het publiek lokt: levendigheid van handeling en hartstocht. ‘De verhevenste zedeleer, betoogend voorgedragen, maakt den aanschouwer geeuwerig en onverschillig’ (Snellaert). Brandt erkent dat naïef genoeg, als hij het publiek verwijt, dat het de voorkeur gaf aan ‘speelen, meest uit het Spaensch vertaelt, die door 't gewoel en veelerley verandering, hoewel 'er somtydts weinigh kunst en orde in was, den grooten hoop (zich aan 't ydel gezwets en den poppentoestel vergaapende) zoo behaagden, dat men kooper boven goud schatte, en Vondels treurspelen achter de bank wierp.’ De gedachte kwam niet bij hem op, dat hij hier de werking eener vaste wet waarnam. Toch is het zoo, en zelfs Van Lennep, die vroeger eene andere theorie huldigdeGa naar voetnoot3), moest dit later zelf erkennen, toen hij schreefGa naar voetnoot4): ‘Wat zoekt de menigte wel inzonderheid in den schouwburg? Men lette op het woord schouwburg zelf, op dat van spectacle, van theatrum, men lette op de klagt van Horatius over het Romeinsch publiek, op die van Brandt in het leven van Vondel over de Amsterdamsche volksmenigte, op die van onze hedendaagsche tooneelkijkers en men zal vinden, dat het volk in den Schouwburg meer de vermaken van het gezicht dan die des gehoors komt zoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is wat ongepast, dunkt mij, hiertegen als tegen een verbasterden smaak te schreeuwen. Naar mijn inzien is het even natuurlijk dat de menigte dit, als dat het kleinst en meer beschaafd gedeelte des publieks iets anders [?] verlangt.’ Voor den lezer behoudt Vondel's tooneelpoëzie altijd groote waarde om de schoonheden van détail, die er ontegenzeggelijk in voorkomen. Zij munt over 't geheel uit door kracht en sierlijkheid van taal en meesterlijke behandeling van de techniek der verzen. Bovendien ontmoet men er, behalve zoo menig dichterlijk beeld of menige treffend uitgedrukte verheven gedachte, niet zelden beschrijvingen en lyrische ontboezemingen, in de verhalen en reien, die, op zichzelf beschouwd, meesterlijke brokstukken zijn; ja, nu en dan komen er geheele tooneelen, of, wil men, samenspraken in voor, die door levendigheid van voorstelling boeien. Wij hebben daarvan een paar proeven bijgebracht, die gemakkelijk waren te vermeerderen, indien ons bestek het gedoogde. Maar dit alles stempelt Vondel's tragedies nog niet tot ‘meesterstukken.’
En als wij nu ons oordeel over Vondel zullen samentrekken, dan moeten wij bekennen, dat hij ons als mensch achting en sympathie afdwingt. Hij moge al bij Hooft achterblijven in hoofsche vormen, in geestigheid en luim, als karakter staat hij oneindig hooger. Hij was, zooals Van Lennep terecht heeft opgemerkt, (IV D., bl. 443) ‘levendig, rusteloos, onvermoeid strijdende voor hetgeen hij waarheid achtte te zijn, en by dien strijd niemand ontziende, vooral zich nimmer terug latende houden door gedachten aan eigen voordeel, aan eigen gevaar.’ Niet zelden wat al te eenzijdig, al te openhartig; maar nooit zonder diepe overtuiging. Daarbij was hij arbeidzaam, nederig, oprecht, eerlijk en braaf. Zijn geheele leven en zijn werk geven, als Antonides het uitdrukte, ‘Blijk
Van 't vroom en kuisch gemoed, zich zelfs alom gelijk.’
En als dichter zal niemand hem den roem betwisten van te zijn ‘Een paerel der Poëten,
Van sterker geest als anderen bezeten,
Des Amstels roem,’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooals Westerbaen hem, zij het dan ook met ironische bedoeling, teekende. Hollander en Amsterdammer tot in het merg van zijn gebeente, neemt hij in alles deel, wat zijn vaderland en zijne vaderstad tot roem en eer verstrekt, en verheerlijkt die met zijne kunst. En toch, daar hij in zichzelf gekeerd was van natuur, vierde hij in de lyriek zijne schoonste triomfen. Innigheid van gevoel is zijne meest karakteristieke eigenschap. Zijne verbeelding draagt denzelfden stempel: zij leidt hem meer tot beeld en vergelijking, dan tot het scheppen van veelzijdige persoonlijkheden of toestanden. Toch neemt zij vaak te hooge vlucht om in Holland waarlijk populair te worden. Als hij wezenlijk geïnspireerd is, blijft hij, bij al zijne verhevenheid, echter eenvoudig en natuurlijk. Hij moge dikwerf den smaak des tijds gehuldigd, en zich in het classieke harnas der Patriciërs gewrongen hebben ondanks den eerbied, dien hij als burgerman voor de ‘Heeren’ koesterde, was hij zelfstandig en waarachtig dichter genoeg, om natuur en eenvoudig gevoel, waar het aanging, het woord te gunnen boven voorname gekunsteldheid. Zijn vorm is meesterlijk. Wat Hollandsche taal, stijl en versbouw onder zijne hand geworden zijn, ziet men 't best, als men zijne vroegere met zijne latere gedichten vergelijkt. In Vondel bereikte de Nederlandsche dichtkunst haar zenith. Toch wordt hij in onze dagen meer geprezen dan gelezen. Is dit niet beschamend voor het levend geslacht? Mocht de dag spoedig aanbreken, waarop de Geschiedenis met waarheid kon getuigen, wat Brandt zei (Leven van Vondel, bl. 108): ‘Al wat Hollandsch spreekt of verstaat, en Poezy bemindt, gewaaght nu van zynen lof.’ Misschien kan alleen eene critische volksuitgave van zijne werken het Nederlandsche volk daartoe in staat stellen. Mocht eene bevoegde hand ons die weldra schenken! |
|