Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
VII. De lierdichter.Maar het wordt tijd den Dichter in den rijkdom zijner lyrische ontboezemingen nader te leeren kennen en waardeeren. Na hetgeen reeds gezegd is, zal men begrijpen, dat hij het levendigste belang stelde in al wat er grootsch of treffelijks gebeurde, vooral in zijn vaderland en de stad zijner inwoning, zijn geliefd Amsterdam. En als een echt Dichter had hij er behoefte aan, wat in zijn binnenste omging in zangen uit te storten, niet slechts voor zichzelf, maar voor geheel zijn volk. De staatkundige gebeurtenissen ontlokten hem nog andere verzen dan hekeldichten. Ik wijs slechts op die, waarmee hij hulde bracht aan Frederik Hendrik: het Prince-lied (II, 298) of zijne Begroetenis van hem, bij wiens aanvaarding van 't bewind (1625) hij jubelde: ‘Meer eendraghts word gespeurt, meer liefde en minder haet!’
Dit gedicht bevat reeds veel schoons, en is geschreven in eene taal, tot op dat oogenblik in de Hollandsche poëzie ongehoord. Als proeve veroorlove men mij vooreerst dit tafereel uit den slag van Nieuwpoort, volgens den tekst van 1644 (bl. 80): ‘'t Moedgevend veldgeschrey sloeg 's Hemels hooghe sael,
En d' overhand hing lang in twijffelige schael.
Tot driemaal weeck ons heyr: tot ghy met ruyterbenden
Van alle kanten troft den vyand op de lenden,
En sijn slaghordens sloopte, en braackter alsins door
Als een gestutte vloed, en waterstroom, waer voor
Geen rijsenhoofd, geen dam, geen paelwerck blijft bestendigh,
En sijnen adem schept in 't open, en te schendigh
In 't kort het platte land set in een bare zee,
En ruckt en sleept met sich de stallen en het vee.
De grooten Henrick, die u gaf sijn naam te voeren,
| |
[pagina 182]
| |
Niet vreesselijcker oit ging onder 't heir rumoeren
En weyen, daar het hoofd du Maine had luttel harts,
Doen hy 't ontquam met sijn bloeddorstige Guisards.
De Waal, de Spanjaert vlood, vermengt met d' Italjanen.
Sy lieten u de prael van hunn' Bourgoensche vaenen.
d' Aertshartogh van veel schrix gedoodverwt werd gered.
Mendoza bleef gevaên op 't bloedige bancket.
Hy sagh het dorre veld alom met naeckten decken:
't Aemachtigh sand het bloed der groote Donnen lecken.
De triomfeerder sat hier segenrijck te prijck.
't Strax opgeblasen heyr was nu een droevigh lijck.
Soo vond ghy 's Gravenhaegh: daar cyteren en veelen
U wellekomden, met geslage maeghdenkeelen.’
Zulke herinneringen gaven moed voor de toekomst: ‘Schoon of Madrid uytstroyt: wy singen lijfs gena:
Schoon of Bourgonjen juycht, en huppelt om onz' wallen
Om datwe voor een poos een weynigh sluymervallen,
En eenigh misverstand, en burgertwist ons dreyght.
Maraan, uw aenslagh faalt. Een yeder is geneyght
Te volgen fredericx gesegende banieren,
En in 't Oranje veld den leeu te laten swieren.
Vorst frederick in 't hart des volkcx gegriffet staet:
't Geen olie is de wond, dat is hy onsen Staet.
Hij dempt wraeckgierigheid, die lange was aan 't bloeden,
En strengelt lieffelijck der burgeren gemoeden,
En murwt het steenen hart, en levert het gedwee,
En lockt en wenckt van nieus den zegen uyt der zee.
Koophandel wackert weer die trager scheen en luyer:
De koe belooft meer rooms uyt haar geswollen uyer:
En treed tot aen den buyck in 't frissche klavergras:
En d' acker seyd ons toe een heerelijck gewas,
En rijcken overvloed, met volgepropten hoorne.
Philippus, die dit merckt, die swelt van nijd en toorne’....
Geheel in harmonie met het geheele gedicht is het slot: ‘Gaet handelt wandelt weer langs all mijns konings stranden,
En boeyt en ketent Mars, en laet hem knarssetanden
Met sijn bebloeden beck. bemuurt hem in een slot,
En knoopt den band des vreeds. waar vrede is daar is God.
Ick sie 't verbond gemaeckt. het volk word goedertieren.
Ick sie de vredefeest op speeltoonneelen vieren.
Ick sie de vredevlam, die drift van wolcken leckt!
Ick sie hoe als een kleed de vrede 't land bedeckt.
| |
[pagina 183]
| |
Ick hoor Vorst Frederick van alle tongen roemen,
Ick hoor hem Vrederijck, en vredevader noemen.
Ick smaack sijn goedigheid. Ick voel sijn heuschen aerd.
Ick rieck den soeten reuck van vrede die hy baart.
Bekrachtigh Frederick dan 't geen wy ons verbeelden.
Leef met Amelia in voorspoed en in weelden,
Ter tijt toe binnen Delf het heyligh grafgesteent
Uwe assche ontvange in vreê by 't vaderlijck gebeent.’
Kort daarop luidde hij de Geboorte-klock van Willem II (II, 531), die ‘ook Vondels verheffing tot Prins der Nederduitsche zangers’ inluidde (Van Lennep); want wat men ook over den aanleg zeggen moge, of over 't misbruik der allegorie in dit gedicht, het munt uit door veelheid en pracht van details en door volslagen meesterschap over de taal. Ik kan mij niet weerhouden daaruit althans één tafereel af te schrijven: dat, waarin de indruk, door de geboorte van Willem ten platten lande gemaakt, geschilderd wordtGa naar voetnoot1). ‘De Faem in 's Graevenhaeg drong door tot alle menschen,
En sloegh de ruyme lucht met brommend klockgeluyd,
En lockte Melckerbuur en schrander Elsken uyt:
Die quaemen in het hof de moeder saligh roemen,
En offerden het kind goudgeele boterbloemen,
En room, en schaepewey, en uchtendversche melck,
En noch een pijpkan, daar tot wondering van elck
Een waterlandsche deerne in scheen met luyd geschater
Te lachen, soo se sagh een swarten kop te water
Wtsteken, tusschen twee uytstekende armen, als
Van uyt een melleckschuyt, hy over hoofd en hals
Gesneuvelt was in 't diep, heel ongereed tot weerstant.
De boerman met een haeck die dreygt hem van den meerkant:
Wiens blaeuwe toppers hoed waeyt over 't groene veld.
De Spanjaerd singt genade, en looft vast maght van geld.
Oranje loofwerck hangt met appelen geladen,
En ciert den hals om hoogh met krunckelende bladen.
‘Na dat het boersche paer, eerst schaemsaem om de pracht,
't Nieuboren kint, 't welck hun uyt joffers schoot toelacht,
Met gaven heeft vereert, neemt Melleker een hallem,
En seyt: dat is u voor: waer op met soeten gallem
Sijn vrijster rustigh volght, en op dees wijse stemt:
| |
[pagina 184]
| |
‘Al 't onweer is versacht, de buyen sijn getemt.
Ons dorp sijn adem haelt. de landlien sich verblyen.
Prins Willem brengt ons weer te voorschijn d' oude tyen.
't Is bruiloft in de wey. 't is boter tot den boôm.
De koe is klaverkiesch. De hemel druppelt room.
Ons fuycken sijn vol visch, dat mercktmen aen 't gespartel.
De leeuwerck quinckeleert. ons kalvers springen dartel.
't Is pais in onse buurt. geen mensch benijd een aêr.
Men brandmerct niemant meer voor schelm, voor landverraêr.
Geen schouten en beslaen de rijmers meer in boeten.
Dese edele Princes kan allen druck versoeten.
Het wichtje lacht, en sy wordt nimmer lachens moe.
Soo, kleene soete knaap, soo, Willem, ga vry toe:
Versacht met lach op lach de sorgen uwer moeder,
Terwijl uw vader leyd te velde, als 's lands behoeder.
‘Ick sie den tijd te moet, dat Willem sal te peerd
Op Spanjaerds rennen aan, met lans, pistool en sweerd,
En hen noch dier doen staen den moortschoot van sijn grootvaêr:
Of waecken op de grens, beducht of ergens nood waer:
Of boven Lillo slaen sijn schipbrug over 't Scheld,
En gaen sijn burghgraefschap verovren met geweld.
Soo, kleene knaep, versacht de sorgen uwer moeder,
Terwijl uw vader leyt te velde, als 's lands behoeder.
‘Of wind hy 't Handwerpsch slot door list en buytekans,
Dan salmen sien in vier den Haeghschen toorentrans:
Dan vloeyt Oranjebier uyt Rotterdamsche tonnen:
Dan roeptmen luyder keels: Prins Willem heeft gewonnen!
Dan schatert en dan lacht de pachter in sijn vuyst,
Die somtijds al te vreck ons' drooge keeltjes kruyst.
Soo, kleene knaep, versacht de sorgen uwer moeder;
Terwijl uw vader leyd te velde, als 's lands behoeder.
‘Op 't vrolijck boerelied uyt boesem sonder ergh,
Krioelt van pluymgediert de groene Vijverbergh:
De lusthofs marmorbron van vreughd schreyd soete traenen:
Het bos vol harten juyght. het spuy dat bromt vol swaenen:
De duyn van knijnen woelt: de klepper briescht op stal:
Het speelsieck Hollandsch Hof vol tiers is, vol geschal:
De dingtael viert sijn tong: de schrijvers hand haer veder:
De tabbaerd houd gemack, en 't volleck speelt moy weder.’
De heldenfeiten onzer legers bleven ook niet onbezongen, zoolang Vondel sympathie voelde voor den strijd. Zoo vierde hij de Verovering van Grol (III, 613), in statige Alexandrijnen, met een minimum van heidendom, in epische breedte geschilderd; zoo | |
[pagina 185]
| |
zong hij een warmen Zegesang op het bedwingen van Den Bosch (III, 9) en op de inneming van Maastricht (III, 150). Dat onze zeehelden niet werden vergeten, spreekt vanzelf. En hoe krachtig is niet het gedicht De Vrije Zee-vaart, ter eere van Tromp (VI, 142, of in den tekst van 1660, II D., bl. 243)! Men oordeele: ‘De Plaag van inheems en uitheems,
't Gedrogt, dat met zijn dolle honden,
In 't bloedig moordhol, aan den Teems,
Den Grooten Herder had verslonden,
Zich dronken zoog aan 's Konings strot,
En knaagde, op 't Koninglijk geraamte,
Den romp, van Hoofd en Kroon geknot;
Die moord-pest, zonder God en schaamte,
Nu vlammende op een' verschen buit
Van Fransch gewas, quam nederzakken,
En dreef voor stroom den bloetstroom uit,
Om balg en buik met roof te pakken:
Maar die den afgront palen stelt,
En ketent helsche monster-dieren,
Ontvonkte 't Hart van onzen Held,
Tot voorstand van zijn Batavieren.
Dees zag den gruwel in 't gezicht,
Die helsch met vijf maal veertien koppen
De Zon bedroefde, en 't hemelsch licht;
En, om ons Zee haar keel te stoppen,
Zich dwers voor Hollands kielen smeet;
Waar op de Ridder aan quam rennen
Op zijne Vleugels, vlug en breed,
Voorzien met vijf maal veertien Pennen.
Hij voerde een Slagzwaard in de vuist.
Het Monster braakte donder-klooten,
Granaten, blixems; baldert, bruischt,
Bedreef geweld met staart en pooten;
Blies rook en smook, en vlam en vier
Uit zijne kieuw, en kopre kelen,
Maar Hollands Perseus trof het Dier,
Dat zalf noch kruid de borst zal heelen.
Drie volle dagen hiel hy 't staan.
Hoe beet het op zijn ijz're tanden!
Hoe schoot het toe! gelijk d' Orkaan
Op d' Indiaansche golf en zanden;
| |
[pagina 186]
| |
Tot dat het endlijk, afgemat,
Gescheurt, verminkt, begon te deizen,
En liet ons rijke Vloot, van schat
En rijkdom zwanger, hene reizen;
Hoewel 't alreê de vrucht vermant,
Verslonden had, ten roof geschonken
Aan zijn alvratig ingewand,
Van moord en diefstal dol en dronken:
Dus quam de Hollandsche Admiraal,
Die voor geen' Zeehelt vlag moet strijken,
Een man, gelijk een punt van staal,
Bij geen Romeinen te gelijken,
Zijn' Maasstroom in, en werd begroet
Van 't Vaderland, en zeven Staten,
Die hem verschenen te gemoet,
Ten trots van all' die vroomheid haten.
Wie vreest nu schutgevaart, of scherp,
Of zee-gevaarte, en water-smetten?
O harpertszoon, gij zijt ons Harp!
O tromp, men zal u deugd trompetten,
Waar 's Hemels gunst ons Zeevaart bouwt,
U komt een Scheeps-kroon toe van goud.’
Hoe echt dichterlijk is de Scheepskroon voor Van Galen (VI, 147, of uitg. van 1660, II D., bl. 246), die aldus luidt: ‘Zouw de Leeuw van Holland flaauwen,
Na een zee-gevecht of twee?
Neen, hij slaat al weêr zijn klaauwen,
Op de Middelandsche Zee,
Onder het Tuskaansche strand,
In het hart van Engeland,
Rukt en scheurt het voort aen flentren,
Schreeuwt nu dat hij niet durf entren.
Kielen neemt hij op zijn tanden,
Steekt haar buskruid kamers aan;
Als zijn grimmige Oogen branden,
Die gelijk twee Lonten staan
In het hoofd, wanneer hij raast,
Vier en rook ten neus uit blaast,
En het zee-schuim komt gedropen
Uit zijn' muil, in bloed verzopen.
| |
[pagina 187]
| |
Om den Zeevloek t'achterhalen
Past Matroos op zijn getij,
En de moedigheid van galen
Zet nu alle Zeilen bij,
Daar hij vijftien Roovers ziet,
Buiten Medices gebied,
Tuimelen op zoute gronden,
Als een jacht van Wàterhonden.
Valt nu, riep hij, valt aan 't stroopen,
Dieven, tuk op scheeps-verraad,
Die een' Fenix af komt loopen,
Daar men zich op trouw verlaat.
En al stil, aan 's Hertogs kust,
Onder zijne vleugels rust,
In den schoot der vrije Haven,
Daar men weet van gier, noch raven.
Zijtge Krijgsmans, haalt uw Staarten
Niet verbaast, als rekels, in.
Nestelaars in zeegevaarten,
Geen Patrijs in Engelsch Tin,
Geene saussen schaft men hier,
Bij het brandende Oorlogs-vier.
Hier beschooit men andre Tonnen
Als de Brouwer brouwt te Lonnen.
Hier geld bulderen, noch stampen,
Noch geen Borstweer van een mijl.
Rustig boord aan boord te klampen,
Is der Batavieren stijl.
Dus riep galen: op dat woord
Klampt men moedig boord aan boord,
Dat de borst en ribben kraken,
Onder het Salpeter braken.
Al de kusten van Tuskanen,
Gansch Livorne, op muur en trans,
Duizend duizend Italjanen
Zagen zeewaart, wien de kans
Van dit onweêr in de lent,
Van dit dondrende Element,
Zwavel-vier, en lucht, en baren,
Eerst verslinden zoude, of sparen.
| |
[pagina 188]
| |
Galen, in zijn been geschoten,
Staat op 't ander eens zoo vast,
Even trots, en onverdroten,
Als een Steenrots, voor de Mast;
Even rustig, even fier,
Onder d' ijzers, in het vier,
Wel getroost zijn lijf en leven
Voor ons Vaderland te geven.
Niemand schrickt 'er aan te vallen,
Te bespringen 't godloos hol;
En al stortmen, van de Wallen
Afgestorremt, even dol
Overweldigt men in 't lest
Het verdadigt Drakenest,
In zijn eigen net gegrepen,
Uitgespannen voor ons Schepen.
Onder 't vliegen van de vonken,
Daar het oorlogsonweêr ruischt,
Eén gesprongen, twee gezonken,
Drie verovert voor de vuist,
Kiezen d'andere, op die lucht,
Liever een gewisse vlucht,
Om in Zee het lijf te bergen,
Dan den Waterleeuw te tergen.
Laet nu Livius vrij pralen
Met zijn Helden op papier;
Weegt hun deugd op tegens galen,
D'eer van Hollands Zeebanier;
Vraagt den Hertog, die het zach,
Wie zijn kusten met den dag
Van dees glori quam beschijnen,
Daar de Pesten voor verdwijnen.
Dat heet eerst de Straat te vegen
Van dit heiloos schuim en slijk.
Smirne loopt ons Vloten tegen,
Om te Persiaansche Rijk
In den Batavier te laan,
En te streven herwaart aan,
In 't gezicht van 's Konings Vlegel,
Zonder God, en wet, en regel.
| |
[pagina 189]
| |
Dat heet nu de zee bevrijen,
En den handel voor gevaar.
Zoo verwisselt men Turkijen,
En al d' Italjaansche waar
Aan onze Indiaansche vracht,
En wat Neerland, uit zijn kracht,
T'zamen haalt, en kan verzinnen,
Om de Beurs vol gouds te winnen.’
Hoe fier jubelt de dichter daar in den volkstoon! En niet minder treffend, krachtig en vloeiend is de Uitvaart van Tromp (VI, 154, en Uitgave van 1660, II D., bl. 263): ‘Laat zich Europe niet verwondren,
Al scheen de wereld te vergaan,
Toen uit den Noordschen Oceaan,
Dat oorlogs onweer op quam dondren,
En buldren over duin, en strand,
Een' halven dag, en noch een' heelen;
Twee honderd drijvende kasteelen;
De bare Zee in lichten brand;
De barstende zalpeter wolken,
En d' elementen altemaal
Gelost van 't zwangere metaal,
Op 't vlak, daar twee vermaartste Volken
Te water, boord aan boord geklampt,
Hun' wellust schepten in 't vernielen
Van eike ribben, mast, en kielen,
En menschebeen, tot stof gestampt;
Dat moordgeschrei, en ijzerbraken;
De doôn en levenden, gemengt,
Gebraan, verdronken, en gezengt:
Dat weerlicht, blixemen, en kraken;
Zoo veel gewelds heeft altemaal
Gezweet om Harperts te beschreijen,
En 't lijk en d' uitvaart te geleyen
Van Hollands Grooten Amiraal;
Die trots om hoog, op zijn kampanje,
Zich offerde aan het krijgsaltaar,
Daar hij den Zeegeweldenaar,
Den Rijxtijran van Groot Britanje,
Met zijne sabel in de vuist,
Ter vierschaar daagde, om al ons schepen,
Met zijnen haviksklaauw gegrepen,
| |
[pagina 190]
| |
Van onverzoenbren moort begruist.
De Turk van 't Engelsch Barbarijen,
Met zijn Janitzers, hoort vol schrik,
Van 't moordstrand af, alle oogenblik,
Zijn opgeprest geweld in lijen.
Hij ziet den brand van 't mastbosch aan,
En zijne uit stof gewasse Reuzen,
Gereed ons bekkeneel te kneuzen,
In water, vier, en rook vergaan.
Die Vloek des volks, om 't hert benepen,
Ontveinsde al wat hij veinzen mocht,
Tot dat zijn vloot de tijding brocht,
En hare lenden na quam slepen.
Wat raad? wat middel om 't gerucht
Met kracht op zijnen mond te kloppen?
Is dit de keel van Tessel stoppen?
Den Leeuw verbieden zee, en lucht?
Hij rept zijn' klaau bij d' Indianen,
Ontrukt den Teems dien rijken oest,
De Beurs van Londen word verwoest,
Ons eiland zwemt in bloed, en tranen.
Dus klaagde 't uitgeputte Rijk,
Met d'overweldigde onderzaten,
Terwijl de Zeven Vrije Staten
De staatsie van 't doorluchtig lijk
Beraamden, om den Zeebeschermer
Te kroonen als den braafsten Held,
Die 't leven voor de Zeevaard stelt,
En meer verdiend als goud, en marmer.
Hij ruste nimmer onbeweend.
Al heeft de Dood het lijf verslonden:
De Faam is aan geen graf gebonden.
De Deugd verduurt het koud gebeent.’
Gedoogde de ruimte het, ik gaf ook nog het lied, waarmee hij den vierdaagschen Zeetriomf van 1666 vierde (X, 576). Al de gedichten op onze roemrijke admiraals zijn geheel onheidensch, en blijkbaar uit het hart geweld. Maar waar zou het heen, wilden wij al zijne zegezangen vermelden! De rijkdom onzer lauwers dwingt hier tot zelfbeperking. Verwijlen wij daarom voor een poos bij de overwinningen des vredes, waarvoor hij zoo dikwijls zijne lier heeft besnaard. | |
[pagina 191]
| |
Reeds in 1612 zong hij dien levendigen Hymnus op de Scheepvaert (I, 132), door wier zegen ‘Werd yder Dorp een Stadt, elck Reeder eenen Vorst:’
En hoe groot zijne belangstelling in die bronaar onzer welvaart was, blijkt, als hij elf jaar later nogmaals (II, 168) den Lof der Zeevaert verkondigt. In het eerste dier gedichten schildert hij de wording en den aanwas van handelsvloot en scheepvaart: in het tweede wijst hij ons op de onbestendige lotgevallen van een enkel schip. De vergelijking dier beide stukken, met bijna gelijke stof, toont, hoe zich Vondel's talent had ontwikkeld en zijn smaak gezuiverd was. De inwijding der Doorluchtige School te Amsterdam werd in een fraai gedicht (III, 135) door hem bezongen, evenzeer als die van het nieuwe Stadhuis (VI, 661), welk laatste uitvoerig, half beschrijvend, half lyrisch ‘schitterend gedicht’ (Van Lennep), hem de gelegenheid schonk om den luister van de stad in verschillende richting te boekstaven. Ik geef een paar proeven. Vooreerst de reden van 't bestaan van 't Stadhuis. (Uitgave van 1660, II D., bl. 289)Ga naar voetnoot1): ‘De zwakheid van den mensch behoeft gestut te worden
Door loon en straf, dit eischt gezag, en wettige orden:
Gezag en orden meld terstond het onderscheid
Van volk en burgerije en 't ampt der Overheid:
Het ampt vereischt een plaats, en huis, hier toe gekoren,
Ten dienst der stede; aldus word hier 't Stehuis geboren,
Uit een noodwendigheid, tot heil van 's burgers Staat.
Stadthuizen dienen dan alom ten toeverlaat
En vryborg van het volk, dat, vrij van alle zorgen,
Gerust zijn handel drijft, en heenslaapt op die borgen,
Het oog der Vaderen, dat voor de kindren waakt,
En toeziet, eer de storm de poorte en wal genaakt.
Dus lijd het volk geen' last van schipbreuke, in 't verheffen
Der oorlogsbuijen, die de burgerstaten treffen,
En storten in de grond, ten zij 't de hemel schutt',
Die Heeren hanthaaft, en door zulke pijlers stut
Veel duizend huizen, als in een Stehuis gesloten,
| |
[pagina 192]
| |
Het hert van al de stad en trouwe stadgenoten,
Die 't hert bedanken, voor zijn' levendige gloed;
Terwijl het al de leên der burgerije voed,
In 't leven onderhoud, veel honderden van jaren.
Zoo staat Venedig pal, in 't midden van de baren,
Als een metale rots, na twalef eeuwen tijds,
Bestreden van de pest, en dierte, en zoo veel strijds,
Gestreden met den Turk, en 't huis der Ottomannen
En Vorsten, tegens 't recht der vrijheid ingespannen.
Zoo blinkt de stad, mijn wieg, gebouwd van Agrippijn,
Gelijk een halve mane, op d'oevers van den Rijn,
Na zestienhonderd jaar, en toont haar lauwerieren,
Gestrikt in 't vreverbond met d' oude Batavieren.
Aldus stont Rome vast, schier zes paar eeuwen lang,
Eer 't Noorden met zijn bijl, bij haren ondergang,
In 't ommewroeten groeide, en 't sloopen der gebouwen,
Geworteld al te diep, te hard om uit te houwen.
Al handhaaft d'oppermacht, in oorloge, en geweld,
De steden, eeuw op eeuw, haar palen zijn gesteld,
Haer oude stuit in 't end, gelijk des menschen leven.
Wat menschen bouwen, werd geene eeuwigheid gegeven.
Wie iet geduurzaams zoekt, die hef zijn hart om hoog.
Men kan niet zekers hier beschieten met ons oog.’
Of de beschrijving van de Beurs en de bedrijvigheid op den Dam, vs. 476 vlgg. t.a. pl., bl. 300: ‘De Beurs (daar d'Amstel stuit, en door vijf steene bogen
Met waterpijlen schiet, als van een pees gevlogen,
Wanneer het water valt, en adem haalt in 't Y),
Ontfangt den burgerzwarm van d'oude en nieuwe Zij,
En al het uitheemsch bloed, dat 's middags hier te gader
In eenen boezem vloeit, en uit zoo meenige ader
Gevloten, leven geeft aan 't lichaam van 't Gemeen.
Hier word Merkuur gedient, geviert, en aangebeên,
Met zijnen slangestok, en vleuglen aan de hielen.
Hier zweet het koopmans brein, gepropt van vrachten, kielen,
Papieren, wisselkansse, en munte, en beurskrakkeel,
En winninge, en verlies: elk grijpt naar 't beste deel,
In schipbreuk, haverij, verzekert kist, en pakken,
En bergt zijn have en 't lijf op masten en op wrakken.
De weiflende Fortuin smijt blindlings 's werelds goed
Te grabbel in den drang: de rijkdom stijft den moed
Des koopmans, door het lot, zoo rijk hem toegevallen.
| |
[pagina 193]
| |
Dan steigeren om strijd de gevels, poort, en wallen,
En torens hemelhoog. De Staat en burgerdracht
Getuigen van 't geluk, door schattingen, en pracht.
Gewinzucht propt de breede en lange galerijen,
Die brommen in 't vierkant, gelijk een korf, vol bijen,
En uitgelezen geur, gewonnen op het veld.
Dan roept de Beurs zich hees: waar heen met al uw geld,
O geldrijk Amsterdam? mijn nissen zien uw draven,
En missen midlerwijl haer drie maal twalef Graven,
Uit klaren marmersteen te klinken, tot een eer
Van 't koopmans Kapitool: of mag mij nimmermeer
Gebeuren dit geluk, het welk mijn Beursgenooten
Verdienden, die het goud met heele schepen goten,
In uwen open schoot door kommer, zorg en zweet,
Ten bouw van uwen Staat, en 't vrije land besteed?
‘Hoe luchtig kan men nu op 't merktveld adem scheppen,
En ijder 's merktdags zich, op zulk een ruimte, reppen,
In alle stallingen, en inkoop, en verkoop;
Daar volk en borgerdrang en huisman, in den hoop,
Vast veilen, loven, biên, en afslaan, en besteden,
Verkochte waren laân, op burrien, en sleden,
Of torssen op den hals, of onder hunnen arm,
Of kruijen op het rad. Geen wakkre bijenzwarm
Is drokker op het veld, en in de honig korven,
Wanneer de boekweit bloeit, die dood lag, en gestorven,
In d'aarde, eer klont en zon en dauw haar leven schenkt
En naar dien eedlen geur de honigzuigers wenkt.
Hier is de wandelstreek van Amsterdamsche Heeren
Wethouderen en Raad bekommert met regeren,
En deftig staatgesprek. de koopman luistert hier
Naar luchten uit der zee, en zamelt uit papier
Den zin der letteren, van overal geschreven.
Dan valt, dan rijst de merkt: hier is een schip gebleven,
En ginder een beland, dat met Turkijen sloeg,
De roofgalajen brande, of binnen Tunis joeg,
En 't roofnest, oud Algiers, nooit zat van schepeplondren.
Dan hoort men hier van 't Y een oorlogsman opdondren,
Of vloten uit de Strate, of van de Spaansche kust:
Dan groeit het koopmans hart, nu zeker, en gerust,
In zijn bekommeringe, en dankt Gods weêr en winden
En watren, die bij storm zoo menig schip verslinden.
De rijke zee is nu niet rijker als de man,
Die met dees blijde maar zijn zolders laden kan,
| |
[pagina 194]
| |
Verquikken zijne hoef, en groene Gravelanden,
En Beemsters, klaverrijk, vol vee, en vol waranden.
De Stadhuistoren stelt zijn kunstig klokwerk, rijk
Van klank: Hemoni speelt een hemelsch klokmuzijk,
Zoo snel gelijk een luit, of Zwelings orgelpijpen,
En snellen cimbeltoon, met vingeren te grijpen.
Hier blazen schuiftrompet en kromme en rechte fluit
Orlandoos grooten geest ter heerenvenstren uit,
Ter eeren van de Wet, en burgerwandelaren,
Verquikt door blij muzijk, in ongeruste maren
Van oorloge of tempeest. Hier leest men de geboôn
Den ondertrouwden af, die op den zondagstoon
Naar hunne trouwboei treên, met onverzaad verlangen;
Terwijl de drang des volks en toeloop vast de wangen
Der bloode Bruiden verft, in 't op- en nedergaan
Van 't Raadhuis, naar hun straat, bestroit met pallemblaân,
En goude looveren, door eene straat van menschen,
Die 't nieugetroude paar den schoot vol zegen wenschen,
Of wegen onderling de Bruid, en Bruidegom,
Te rijk, te vrek, te lang, te kort, te wijs, te dom.
Hier leest men 's lands plakkaat, of oude en nieuwe keuren,
Of vonnissen, wanneer de jongste dag het treuren
Des sterfdags inneluid, en 't spiegelend schavot
Den scherreprechter daagt, die 't hooft van 't lichaam knot,
De keel de lucht verbied, en streept met taje roeden
De ruggen, op 't geschrei, en brandmercktse, onder 't bloeden,
Met 's Heeren wapenkruis. Hier trekt de stads soldaat
Op trommelslag ter wacht, naar 't wachthuis toe, en staat
's Wachtmeesters oog ten dienst: hij zelf ontfangt de leuze,
Het woord der nachtwacht, van des Burgemeesters keuze
En orde, tot een merk en veiligheid der wacht,
Om alle misverstand te schuwen in der nacht.
De vlijt en bezigheid der burgeramptenaren,
Die ieder hunnen plicht bekleeden en bewaren,
Vermeerdert hier den zwarm van 't Raadhuis, af en aan.
Hier waakt de burgerij. Hier oeffent zij haar vaan,
De wapens, en 't geweer, zoo trots in harrenassen
Gegespt, en uitgerust, als ofse waar gewassen
In 't ijzer, uit de wiege, en van haar moeders mam.
Wie Amsterdammers dreigt, die vind hier Amsterdam,
Gereed om toe te treên, groothartig uit te vallen,
Het zwangere geschut te voeren op de wallen,
Tot voorstand van haar Recht, en vrijheid, zoo verraad
Haar poorten onderkruipt, of Mars de trommel slaat.’
| |
[pagina 195]
| |
Men weet niet, wat hier meer te bewonderen, of het schilderachtige der voorstelling of den schoonen bouw der verzen. Eindelijk vermelden wij nog het gedicht op het Zeemagazijn (VII, 641, of uitg. van 1660, II, 467), volgens Van Lennep ‘een der treffelijkste onder zijne meesterstukken.’ Tot eene kleine proeve der levendigheid van voorstelling strekke de schildering der handelsdrukte (bl. 651 of 476): ‘Al wat ons dreigde is in zijn waterschulp gekropen.
De weereld is nu veil; men valle alom aan 't koopen,
En aan 't verkoopen, aan 't bevrachten: werkt en wint.
Nu pakt, nu zakt, en slaaft, en draaft, en weeft, en spint,
En schrijft, en wrijft: de nacht is tot geen rust geboren.
Krioelt en woelt, en vliegt: de schrijfpen tusschen d' ooren.
De Warmoesstraat, de Dam, de lange nieuwe Dijk,
En 't Water, huis bij huis, de winkels worden rijk.
De lakenreederij ziet andren in de kaarten,
En slijt haar fijne stof en wol op alle vaarten.
De kruidenier verteert een gansch Oostindisch huis.
De zijdewinkel ruischt, gelijk een volle sluis,
Van trekgetouwen, en van goude passementen.
De rentenier besteed zijn geld op hooger renten,
De Beurs valt veel te naauw. De Wisselbank vertelt
Een' schat van Krezus aan 't gereede wisselgeld.
De Waag is afgemat van waren af te wegen,
En roept om arbeidsvolk, tot aan den hals verlegen.
De Spaansche zilvervloot word hier aan geld vermunt,
In 't aanzien van den haat, die niemand zegen gunt.
Nieuw Nederland bezaait, belooft ons macht van koren.
Een ander Polen schijnt voor Holland daar geboren.
De Geldersman, en Sticht, en Yssel, Maas en Waal,
En Rijn, en Merwe, en Eems, de steden altemaal
Gedijen bij den oogst der Zeevaart, alle menschen
Begroeten Amsterdam, bezichtigen met wenschen
't Gezegent Magazijn, door Stalpaarts kunst gebouwt’.....
Als tegenhanger van die vreugd over aanbouw en aanwas leze men de schoone Klaghte over den brand der Nieuwe Kerk (IV, 422; uitg. 1650, bl. 411), met den dichterlijken aanhef: ‘De Koningin van Aemstels hooftgebouwen
Is nu, helaes! haer blaeuwe sluier quijt,
En moet bloots hoofts verkleumen, en verkouwen
In 't hartje van den guren wintertijt!’
| |
[pagina 196]
| |
of die diep gevoelde ‘Jammerklaght over de gruwsame verwoestinge van Londen’ in 1666 (X, 666): De helsche stoockebrant der Britten
Stack juichende den Vliestroom aen;
En Schelling, daer de visschers zitten
In armoede, om den kost belaên.
Zy zaten bang, den moort ontvloden,
Met vrouwe, en kinderen, en vee,
In duin, half levenden, half dooden,
En klaeghden droef dit hartewee
Aen Godt. En hun bekretene oogen,
Zy schreiden: Heer, ontferm, ontferm,
Terwijl de vlammen opwaert vloogen,
De stommen onder dat gekerm
Zich mengden met een deerlijck loeien:
Gedooght de hemel dat gewelt,
Die maghtigh is de hel te boeien,
Het eilant, dat in tranen smelt,
Vermagh te troosten uit genade?
Maer onder 's volx gejammer zit
De Godtheit zelf om hoogh te raede.
Genade, aen d'eene zy, verbidt.
Rechtvaerdigheit, aen d'ander zijde,
Bepleit de zaeck voor 't hoogh gericht.
D' Aertsrechter velt, eer droef dan blijde,
Het vonnis. uit zijn aengezicht
En oogen sprengkelen de voncken
Van 's hemels wraeck, te lang geterght,
Als zwavelvier, uit rots gekloncken,
Door wrevel, haer te trots geverght.
Die voncken vatten in het tonder
Der zee- en kerckermoordery.
Hier stoockt een storm van 't noorden onder,
En voedt de vlam, die los en vry
Gaet weiden over 's Konings huizen,
En weit gebou en kercken af,
Men hoort de vlammen vreeslijck bruizen.
Zoo wort, als in een gruwelgraf,
D' aeloude stadt in asch gedolven,
En roock en smoock. de viergloet raest,
Gelijck een roode zee vol golven,
Daer Godts orckaen in brult en blaest.
Waer is nu 's rijx triomfgeschater
| |
[pagina 197]
| |
Om Schelling, en het brandend Vlie?
Nu kan Neptuin, met al zijn water
Van zee en Teems, noch schelm, noch spie,
En aertsverraeder, 't vier niet blusschen.
Daer zinckt de koningsmoorders stoel,
Als onlangs out Byzanssen, tusschen
Vier elementen, in een' poel.
De val van Londen, 's Konings zetel,
Verheffe niemant. 's nabuurs plaegh
Geef' niemant stof, om oock vermetel
Te groeien in de nederlaegh
Van zulck een weerelt op zich zelven
En afgescheiden door den vloet.
Pallaizen, winckels, en gewelven,
Van pest besmet, en omgewroet,
Beweegen Turck en Barberyen
Tot mededoogen, daer men Job,
Als op een' mesthoop, hoort in lyen
Zijn leedt met eenen vollen krop
Uitschudden in veel duizent zielen,
Die plotzeling, en slagh op slagh,
Op 't pestigh kerckhof nedervielen.
Europe zal dien nacht en dagh,
Vier etmael lang, veele eeuwen smarten,
Door alle koopsteên. Heilant, troost
En spijst de hongerige harten,
Die naeckt ontvloôn, en half geroost,
Op 't velt verstroit, om noodruft zuchten.
Braveerder, die den Oceaen
De vorck ontweldight, kuntghe vlughten,
Ontvlught Godts wraeckvier, zwart gebraên.
Uw Teemstroom, op den gront gedoken,
Beklaeght, in 't diepste van zijn kil,
Dat, zijne horens afgebroken,
Het water hem ontzincken wil.
Hy scheurt 't gezengde haer aen flarden,
En schreit om lessing in dien brant.
Dat leert verstockt in quaet volharden,
Schoffeeren havens, kust, en strant!
Fortuin noit schooner tafels deckte
Met winckelstoffen op een ry.
De gloênde tong der vlamme leekte,
Verslingert op dees leckerny,
De dacken, rijck van zijde waren,
| |
[pagina 198]
| |
Gesteente, gout, en zilvren schat,
By een gesleept, veel hondert jaeren.
O koopbeurs van de rijckste stadt!
Ghy hebt naer uw bederf gedongen,
Uit dertlen trots, en bleeck van nijt,
Dien zeevloeck Karel afgedrongen,
Daer al de weerelt last by lijdt.
Daer leght de stapel, uw vertrouwen,
Zoo vlack als Tyrus aen het meer,
In eenen puinhoop van gebouwen
Bestulpt, zoo helpt geen tegenweer.
Ghy zwoert te water elck te stroopen:
Nu legt uw kroon in 't vier verzoopen.’
Maar ook voor zoetere aandoeningen had Vondel oog en oor. Hoe echt poëtisch is niet het kleine gedicht op de droog gemaakte Beemster (IV, 366; uitgave van 1650, bl. 514), en hoe luide spreekt daarin zijn natuurzin. Men luistere: ‘De Wintvorst, om den rouw van Hollants Maeght te paeien,
Vermits door storm op storm zy schade en inbreuk leê,
Schoot molenwiecken aen, en maelde, na lang draeien,
Den Beemster tot een' beemt, en loosde 't meir in zee.
De zon verwondert, zagh de klay noch brack van baren,
En drooghdeze af, en schonckze een' groenen staetsikeurs,
Vol bloemen geborduurt, vol lovren, ooft, en airen;
En, toiende heur hair, bestroide het vol geurs.
De room en boterbron quam uit haer borsten springen.
Het vissigh lijf wert vleesch, noch maeght, en ongerept.
Haer voorhoofts torenkroon quam door de wolken dringen:
Gelijck gemeenlijck weelde in hoogheit wellust schept.
Hier jaeght de winthont 't wilt. hier rijt de koets uit spelen.
Men danst, men banketteert in 's Koopmans rijcke buurt.
Hier lacht de goude tijt in lieve lustprieelen,
Die voor geen oorlogh schrickt, noch kiel op klippen stuurt.
Verzier van Cypris, hoe zy Cypers quam bekoren:
Ick weet dat dees Godin uit zeeschuim is geboren.’
Hoe liefelijk is zijn lofzang op Het Klock-Muzijck (IX, 235)! Ook lief en leed in den huiselijken kring persten vaak liederen uit zijn gemoed. Getuige de Uitvaert zijner kleindochter, zoo roerend verheven (X, 164); of dat bekende juweeltje op het Kinder-lijck van zijn zoontje (III, 157; uitg. van 1644, bl. 314): | |
[pagina 199]
| |
‘Constantijntje, 't zaligh kijntje,
Cherubijntje, van om hoogh,
D' ydelheden, hier beneden,
Uitlacht met een lodderoogh.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy, op mijn lijck?
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van 't hemelrijck:
En ick blinck' er, en ick drinck' er,
't Geen de schincker alles goets
Schenckt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar pallaizen, uit het slick
Deser werrelt, die zoo dwerrelt.
Eeuwigh gaat voor oogenblick.’
De godsdienstige stemming, die in beide deze gedichten uitblinkt, heeft hem menig schoon vers in de pen gegeven. Ik herinner slechts aan dat ééne jubelende, uitmuntende Kersliedt, in 1642 gedicht (IV, 359), of aan de aandoenlijke Bede voor het Walen Weeshuis (III, 194; uitg. van 1644, bl. 196): ‘Och laat uw mededoogen stralen
Op dees van elck vergete schaar,
Op 't arme Weeshuis van de Walen,
Wiens last noch aangroeit jaar op jaar,
Wanneer 't ontfangt met open armen
Die arm zijn zonder hunne schult,
De Weeskens, die om nootdruft kermen,
En voed hen op met groot gedult
In tucht en eerelijcke zeden.
Wie zietze zonder schreyen aan?
Heeft Christus arm voor ons geleden,
Wie kan voorby dees kribben gaan
En stallen, zonder met den Wijzen,
Te offeren een luttel gout,
Om 't naackt en hongrigh kint te spijzen,
Dat in dit Bethlehem verkout?
Ay zorght niet, dat de schatten minderen,
Die ghy aan Godt op woecker geeft,
Door vreemde en ouderlooze kinderen.
Gedenckt dat Godt hun vader leeft,
Die in uw weldaat word geprezen
| |
[pagina 200]
| |
En 't goed, dat nimmer zal vergaan.
De zuivre Godsdienst is den Weezen
In hun ellende by te staan.’
Wat men van den melancholischen Vondel wellicht minder zou verwachten, 't zijn teedere minnedichtjes; en toch heeft hij, ook in dit genre uitmuntende proeven nagelaten; b.v. die zangen ter eere der dochters van zijn vriend Baeck (II, 215), zoo waardig besloten met dien Beeckzang, (uitg. van 1644, bl. 359) welke in zoetheid Hooft's beste minnedichtjes niets toegeeft: ‘Wycker Bietje, die by 't Beeckje
Nestelt, en geeft menigh steeckje
Die uw honigh komt te dicht:
Wacker Nymfje, die soo klaartjes
Met uw oogjes op de blaartjes
Flickert, blickert, straalt, en licht;’
Zegh my, meisje, die soo netjes
Poezelachtigh zijt, en vetjes,
Levend, helder, wel gedaan;
Waar van mooghje zoo wel tieren,
Daar al d' andere, arme dieren,
Bleeck en treurigh quijnen gaan?
Eetje slaatje met een eitje?
Drinckje niet dan schapeweitje?
Pluckje moesjen uit den tuin?
Backje struifjes van de kruitjes?
Treckje heen, na zomerbuitjes,
Om lamprey en knijn, in duin?
Slaapje op dons van witte zwaantjes?
Leckje muskadelle traantjes?
Houje een ongemeenen stijl?
Leghje in schim van koele boompjes?
Droomje daar geen andre droompjes
Als van suicker, uit Brezijl?
Zwemje in lachjes, en genughjes?
Leeft uw geest in zoete kluchjes?
Springt uw zieltjen in uw lijf?
Erfje niet als heil, en zegen?
Benje juist van pas geregen,
Niet te los, noch niet te stijf?
| |
[pagina 201]
| |
Zegh het toch uw medemeisjes,
Vol zwaarmoedige gepeisjes,
Heel uw speelnoots algelijck.
Redt die diertjens van haar teering,
Onderkruip den Haes zijn neering,
En wort dockter van de Wijck.’
Of wel die allerliefste Maydeuntjes, nog op rijper leeftijd gekweeld (IV, 117; uitg. van 1644, bl. 360), en waarvan we slechts dit ééne aanhalen: ‘Nachtegaaltjen, in de lovren
Van den groenen lindeboom,
By den klaren Aemstelstroom,
Zegh, wie leerde uw montje tovren,
En dat keeltje, zoet gebeckt?
Anna, zing niet. och! ghy treckt,
Och! ghy treckt met dat geluit
My de ziel ten lichaam uit.’
Maar wat den dichter gedurende geheel zijn lange leven bovenal heeft aangetrokken, het was de vrije natuur, zoowel in hare majestueuse als in hare liefelijke tooneelen. In die schoone natuur, in open lucht adem te halen, dat was zijn lust. Ook daaraan te voldoen ontvluchtte hij zoo dikwerf Amsterdam voor Scheibeek of Rustenberg: en het genot, aldaar gesmaakt, gaf hem verzen in de pen als dat bevallige Lantgezang (VII, 710), ter bruilofte van den E. Heere R. Van Estvelt gedicht, en dat wij ons niet weerhouden kunnen in zijn geheel af te schrijven: ‘Estvelt, van de min gedreven,
En van zorghen overlaên,
Prees zijn Schoone 't ackerleven
Op dees wijze vierigh aen;
Of sy eenmael wou verstaen
Hem te troosten onder 't praeten,
Daerze beide t'zaemenzaeten,
In het schijnsel van de maen.
Koenaert dicht hier by, gedoocken
Achter eenen lindeboom,
Was vervaert voor geest noch spoocken,
En belust, als in een' droom,
| |
[pagina 202]
| |
Hem te hooren aen den stroom,
Hoe hy schilderde, onder 't vryen,
Zijne lantschapschilderyen,
Angstigh tusschen hoop en schroom.
Schoone, sprack hy, ô mijn schoone,
Neem, ay neem een poos gedult,
Dat ick u het lantrijck toone,
Daer ghy haest regeeren zult,
En de zon den stoel vergult,
Die nu wacht, met groot verlanghen,
Om u staetelijck t' ontfanghen,
Op de vreught, die 't vleck vervult.
Ghy zult hier uw' adem haelen
In een vrye en ope lucht,
Op 't gezangh van nachtegaelen
Buiten stadts en beursgerucht:
Daer geen oostersch koopman zucht,
Of in zee drijft, bang voor schade,
En, op 's waters ongenade,
Voor een' Turck en kaper vlught.
Winter, zomer, herfst, en lente,
Elck saizoen van 't ronde jaer
Offert u een wisse rente,
Buiten schipbreuck, en gevaer,
Bloem, en ooft, en korenaer,
Bacchus vrucht, en Ceres gaeven,
Onder 't ploeghen van uw slaeven.
Yeder neemt zijn' arbeit waer.
Ginder vischt een uit den vyver
Spartelvisschen onvermoeit.
Herwaert toont u d' ossendrijver
Hoe uw vee in 't graezen groeit,
En van weelde springht en loeit:
Of de kudde volght den herder,
En zijn rieten fluit, wat verder,
Daer de daeu het gras besproeit.
Lust u schaepemelck te slorpen,
Lust u honigh, kaes, of room,
Hart, of velthoen: hof en dorpen
Zijt ghy waert, en wellekoom.
| |
[pagina 203]
| |
Yssel, Rijn, en Veluwzoom
Zien u vlieghen, als met vloghlen,
Heet op hazejaght, en voglen,
Aen mijn zy, met vryen toom.
Lust het u, van loof belommert
Daer ons Vlierbeeck, langhs den kant
Ruischt door 't koren, onbekommert
Wat te rusten, hant aen hant,
En uw lief, uw waertste pant,
Uwen Bruidegom t' onthaelen:
'k Zal mijn echte schult betaelen,
Uit een kuischen minnebrant.
Valtghe in slaep, daer Pan noch Sater
U bespiet: ghy zult uw' schijn,
Onder 't droomen, in het water
Speelen zien in 't kristalijn,
Met een kint, dat melck en wijn
Uit uw borst zuight met de tippen
Van zijn kittelende lippen.
Wat vermaeck kan zoeter zijn!
Onder d' aenghename toghen
Zietghe vader Bruining weêr,
Of een Estvelt in zijne ooghen,
Tintelstarren, klein en teêr,
En der oudren glans en eer
Opgaen in den blancken jonghen,
Onder duizent voghlentonghen,
Die u groeten, keer op keer.
Zoudtghe, ô lief, om dit vermeiden,
Schroomen van uw moeders werf,
Van uw zusteren te scheiden,
En te wislen erf om erf?
Dat uw schoonheit heenesterf,
Zonder vrientschap, lijdt geen reden.
Venus, helpme woorden smeden.
Ly het niet dat ick haer derf.’
Onder 't klaeghen, onder 't kermen
Klapte in Koenraets oor een zoen.
Estvelt nam Rebeck in d' armen.
Dit gaf Koenaert groot vermoên
| |
[pagina 204]
| |
Dat haer mont vrypostigh toen
't Gouden Jawoort had gesproken.
En hij sprack, al stil gedoocken:
‘Is de tijdt alreê zoo groen!’
Wie denkt daarbij niet terstond aan zijne majestueuze ode De Rhijnstroom (III, 28; uitg. van 1644, bl. 201), die wij met het grootste genoegen hier grootendeels afschrijven: ‘Doorluchte Rijn, mijn soete droom,
Van waar sal ick u lof toesingen?
Mijn treckende geboortestroom,
Ghy koomt uit Zwitsersche Alpes springen
Als hoofd-aêr der begaefde Euroop.
De Donau, uw afkeerigh broeder,
Nam oostwaart op sijn snellen loop,
Ghy noordwaart; toen een selve moeder,
Begort van regen ys en sneeuw,
U baarde voor soo menige eeuw.
Germanje lagh noch wild begroeit
Van sijn Hyrcynsche wilde wouden,
Tot dat het namaals wiert besnoeit,
En door de tucht in toom gehouden.
Ten leste dorst ghy, strijdbre Rijn,
Den Tiber op sijn feest bestoken;
Die voor u neegh, toen Constantijn,
Van uwen oever opgebroken,
Ging strijcken met den ouden roof
Van Rome en 't Heidensch bygeloof.
Ghy naamt het juck van Christus aan,
Men hoorde uw vrolijcke oevers schateren,
En scheent de heilige Jordaan
Te tarten met gedoopte wateren.
Het Christus kruis viel uwen rugh
Soo swaar niet, als weleer te dragen
Den last van Cesars legerbrugh,
En Drusus, die u dede klagen
Om vijftigh sloten swaar van steen,
Gebouwt langs uwe kanten heen!
. . . . . . . . . . . . . . . .
| |
[pagina 205]
| |
‘O onvermoeide molenaar,
O stedebouwer, schepedrager,
O rijcksgrens, schermheer in gevaar,
Wijnschencker, veerman, oeverknager,
Papieremaker, schaf papier,
Daar ick uw glori op magh schrijven,
Uw water dat ontvonckt mijn vier.
Mijn sinnen in uw wedde drijven,
En spelen als een dartle swaan,
Verleckert op uw wijngerdblaên.
Ghy schijnt een aardsche regenboogh
Gekleed met levendige kleuren,
En tart den hemelschen om hoogh,
Die hierom nijdigh schijnt te treuren.
De blaauwe en purpre en witte druif
Verçiert uw stedekroon en locken,
En muscadelle wijngerdkuif.
De vlieten staan met wijngerdstocken
Rondom u, druipende van 't nat,
En offren elck hun watervat.
Daar is de Main, een pijnberghs soon,
De Moesel met haar appelvlechten,
De Maes, die met een myterkroon
Om d' eer met onsen Rijn wil vechten,
De Roer, die 't hair met riet vertuit,
De Necker, met een riem van trossen,
De Lip, gedost met mosch en kruid
Van overhangend eicke bosschen,
En duisend andren min van roem,
Bekranst met loof en korenbloem.
Ghy streckt de voeten aan 't geberght,
Daer sich de Zwitsers in bescharmen,
Wanneermen hen om oorloogh verght:
Ghy grijpt de Noordzee met uw armen,
Waarin het heldeneiland leit,
Daar Bato sich ter nedersette,
En dat soo schuw van dienstbaarheid
Uitheemsche beckeneelen plette,
En deê gevoelen, dat de Rijn
Geschapen was om vry te zijn.
| |
[pagina 206]
| |
Ghy slingert, als de Griecksche slang,
Uw blaauwe krullen om de struicken,
En groene bergen breed en lang,
En swelleght in zoo veele kruicken
Van stroomen, dat uw lichaam swelt
Van watersucht, en parst de planten,
En schuurt zoo menigh vruchtbaar veld,
En knabbelt aan de ruige kanten,
Nu tusschen berg en krommen bult,
Nu door een dal, met wijn gevult.
Al is uw eene keel versand,
Die 't huis te Britten plagh te schaven,
Dat nu verdroncken leit op strand;
De Leck en Yssel doorgegraven
Vergelden dubbel dese scha,
En leiden u met hooge dijcken
In zee; opdat uw ongena
De vlacke beemden niet koom strijcken
Met maght van regen, en geweld
Van sneeuw, dat in de sonne smelt.
De heldre en starrelichte vliet,
Die door den hemel vloeit by duister,
Is d' Italjaansche Padus niet,
Noch oock de Nijl, Egyptens luister;
Neen seker, 't is de rijcke Rijn,
Wiens visschen, met een wuft gewemel,
In 't onbevleckte kristalijn
Van eenen onbetrocken hemel,
Met silvre schubben silverklaar
Als starren dolen, hier en daar.
O suivre en blancke Rijnmeermin,
Die my tot stervens toe kunt kittelen,
Ghy helpt veel sielen aan gewin,
En menigh Graaf aan eeretittelen
En landen aan een hoogen naam.
Hoe menigh heeft u overtogen,
En met uw rand bepaalt sijn faam?
Hoe dickwils saaght ghy met uw oogen
Het hooghgeboren Hollandsch bloed,
En voelde in 't water sijnen gloed?
| |
[pagina 207]
| |
Het sy ick dan mijn oogen sla
Op uw bisschoppelijcke torens:
Of met een lent van vaarsen ga
Bevlechten uwe silvre horens:
Of volgh uw wuften ommeswaay:
Of sing op 't ruischen van uw baren:
Of huppel op mijn Keulsche kaey:
Of koom door Bazel afgevaren,
Daar ghy Erasmus grafste kust,
En wenscht het wijs gebeente rust:
Het sy ghy 's Keysers vierschaar schaaft
Te Spier, dat swart van pleyters grimmelt,
Daar Themis grijs en afgeslaaft
Bekommert sit, en 't pleit beschimmelt:
Het zij ghy brult in 't Binger loch:
Of Neerland drenckt met volle vaten,
En groeien doet van wijngerdsogh,
En ydle en sotte sorgen haten:
Uw vocht bestelt mijn veder inckt,
Tot datse in zee met u verdrinckt.’
. . . . . . . . . . . . . . . .
Wij vestigen niet minder de aandacht op dien even liefelijken als natuurlijken Wiltzangh (VI, 169): ‘Wat zongh het vrolijck vogelkijn,
Dat in den boomgaert zat!
Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn
Van rijckdom en van schat!
Hoe ruischt de koelte in 't eicken hout,
En versch gesproten lof!
Hoe straelt de boterbloem als gout!
Wat heeft de wiltzangh stof!
Wat is een dier zijn vryheit waert!
Wat mist het aen zijn' wensch;
Terwijl de vreck zijn potgelt spaert!
O slaef! o arme mensch!
Waer groeien elcken T' Amsterdam?
O kommerziecke Beurs,
Daer noit genoegen binnen quam!
Wat mist die plaets al geurs!
Wy vogels vliegen, warm gedost,
Gerust van tack in tack.
| |
[pagina 208]
| |
De hemel schaft ons dranck en kost.
De hemel is ons dack.
Wy zaien noch wij maien niet;
Wy teeren op den boer.
Als 't koren in zijn airen schiet
Bestelt al 't lant ons voêr.
Wy minnen zonder haet en nijt,
En danssen om de bruit:
Ons bruiloft bint zich aen geen tijt,
Zij duurt ons leven uit.
Wie nu een vogel worden wil,
Die trecke pluimen aen,
Vermy de stadt, en straetgeschil,
En kieze een ruimer baen.’
Of men leze dien schoonen rei der Eubeërs, waarmee het derde bedrijf van Palamedes besloten wordt, en waarvan alleen het begin herinnert, dat hij eener Grieksche tragedie is aangepast; want de rest schildert op onnavolgbre wijs de omstreken van de Beverwijk en het rustig landelijk genot in den morgenstond op Scheibeek. Men oordeele: ‘Alree het dun gesaeyt gestarnt
Verflaeut, en niet soo vyerigh barnt.
De schaduwe is aen 't overleenen.
De nacht het opgeeft. voor sich heenen
De morgenstar drijft 's hemels heyr.
De voerman van den grooten beyr,
Opdat hy sijne beurt verwissel
Die vlugt met omgekeerde dissel.
De goude Titan rijst alree
Met blaeuwe paerden uut der zee,
En schittert over bosch en duynen,
En Idaes bladerrijcke kruynen.
O wellekoome morgenstond!
Ghy voert hem spelen in den mond
Van endeloose salighede,
Die rustigh lustigh, wel te vrede,
Beschout wat ons nature geeft:
Wat schoonheyd in haer aenschijn sweeft:
Wat Godlijck word, door alle haer' leden,
Van 't diep verwondren aangebeden.
Die in een' liefelijcke streeck,
Bij 't ruysschen van een' silverbeeck
| |
[pagina 209]
| |
Sijn landhuys sticht, en boersche wooning:
Wat is dat een gesegent koning!
Die niet en vlamt op ydel lof,
En sijne lusten met sijn hof
Vernoeght, en indrinckt met sijne ooren
Den vooglensang, die sich laet hooren,
Als d' uchtentdou langworpig leyd
By druppels hier en daer gespreyd:
Op roosebladen versch ontloocken:
Wanneer sich opdoen duysend roken.
En duysend kleuren, voor het oogh,
Van bloemen: als een regenboogh,
Als Iris bruyloftskleet geweven:
Een' schildery die swijmt na 'et leven.
Hy plant, hy poot, of hy verset,
Belaeght de vooglen met sijn net;
Of overlenende met yver,
De spartelvisch treckt uut den vyver,
Met sijn' gebogene hangelroe:
Of is hy sulcke spelen moe,
Hy spand sijn' paerden in voor 't daegen,
En gaet met honden 't knijn belaegen:
Of rijd by klaeren sonneschijn
Door wegen die gestrengelt sijn
Als voormaels der Cretensen doolhof.
Hier bloeyt een afgetuynde koolhof:
Daer lacht een' beemd, een' klaverwey,
Omcingelt met een' boomenrey:
Men leeght de koeyen uyers wacker:
Hier swoeght en ploeghtmen op den acker
En ginder hooptmen op 't gewas:
Daer saeytmen boeckweyt: ginder vlas:
Hier groeyt en bloeyt het weeldigh kooren
Omheynt met steeckelighe dooren:
Daer spoeyt een speeljaght over 't meer:
Hier rookt een dorrep: ginder veer
Een slot wil in 't verschiet verflaeuwen,
En hooger op 't geberghte blaeuwen.
Veer dwaelt hy van dit leven af,
Dien d' onrust nagaet, tot in 't graf:
Die tot den avond van den morgen
Geknaeght geplaeght word van de sorgen,
Van sorge, die niet rusten laet,
Die slaef word van een' vryen staet,
| |
[pagina 210]
| |
En tot gemeene best sal raemen,
En brengen soo veele hoofden t' saemen.
Hy wordt gebeten van de nijd,
Hoe vroom en eerlijck hy zich quijt.
De tabberd, ick beken 't, is eerlijck,
En 't kussen deftigh, en raedsheerlijck:
Maer och wat is 't, een lastigh pack:
Wat moeyte nestelt onder 't dack,
Daer yeder vlamt na hoogre stoelen,
En allerley' gebreecken woelen.
Die ramp vermijd mijn burgerboer’ enz.
Geven deze proefjes ons geen recht, Vondel als onzen eersten en onovertroffen lierdichter te roemen? En toch was het ons niet mogelijk hem in den geheelen veelzijdigen rijkdom van zijn onvergelijkelijk genie te doen kennen. Mocht, hetgeen wij gaven, althans aansporen om Vondel zelf te lezen en te bestudeerenGa naar voetnoot1)! |
|