Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
Heele en halve catsianen.Groote kunstenaars hebben doorgaans eene school gevormd, navolgers gehad, evenals de hoofdsterren vaak door planeten omgeven zijn. Ofschoon wij als volk nimmer hebben uitgeblonken door gloeiende verbeelding of dichterlijken aanleg, is toch nergens wellicht het getal poëten en poëtasters van den tweeden en derden rang - lager behoeven wij niet af te dalen - grooter geweest dan in ons Vaderland. Dit werd te allen tijde erkend. Wij hoorden Camphuysen reeds gewagen van de ‘zotheydt van Boeck-maecklust.’ Niet lang daarna schreef Westerbaen in de voorrede tot zijne gedichten: ‘Het oprechten van de Schouburgh tot Amsterdam ende de oefeningen, die door voorsorge, beleydt en ordre van fraeye mannen aldaer vielen, heeft bysonderlijck de lust en liefde tot dichten en dichters ontsteken, en veele verstanden gescherpt en tot de Poëzy gedreven; en het is metter tijdt so verre gekomen dat het geen soon van een goede moeder scheen te wesen (so de Franse seggen) die niet mede van de kunst was of trachtte te wesen; en 't hooren en lesen van veele fraeye gedichten, en den lof, die daer in scheen te steecken, heeft te met veroorsaeckt een algemeyn vyer, dat het geheele land is doorgeloopen, en in veeler hersenen en herten ghelijck als eene sieckte verweckt heeft, en koortsen ontsteecken, die sonder rijm te sweeten niet en eyndigen.... De Poëzy is tegenwoordigh de ghemeene pop daer elc mee wil spelen, en het yser, daer yder op het papieren aenbeelt aen smeden wil, geletterde en ongeletterde, bequaeme en onbeqame, mannen en wyven, wysen en sotten.’ Jeremias De Decker drukte het in een puntdicht dus uit: | |
[pagina 107]
| |
‘Van sotte schryfzucht schynt der zotten geest geslagen.’
Men vermoedt reeds, waartoe dit leiden moest; en men verwondert zich niet, dat Westerbaen eldersGa naar voetnoot1) zegt: ‘Wy leven in een tijd, die dapper vruchtbaer is
Van Dichters, maer die al in de gedachtenis
Der menschen door haer kunst niet eeuwig zullen leven.’
Trouwens, David Van Hoogstraten wijst er op, hoe diep, juist door dien weelderigen bloei, ongeveer eene halve eeuw later de Poëzie gezonken was. In zijn Leven van Antonides, dat in 1714 het licht zag, noemt hij haar, ‘eene kunst, die niet alleen van de meeste menschen weinig geacht: maer ook versmaedt en verworpen wort. Want wie ziet tegenwoordigh naer deze oeffening van welsprekenheit om? Wie bevlytigtze? Wie bemoeit 'er zich mede? of wie draegt haer zucht en eerbiedigheit toe? want datze veeleer doorgaet voor een samenhang van beuzelingen en kinderspel, zelf by vele bezette en bezadigde luiden, kan van niemant ontkent worden. My de oirzaeck van dezen afkeer nasporende komt niets zoo gereedt te vore, als de magtige meenigte van rymers en krabbelaers, die, de een voor den anderen niet willende wijken, hunne vodden aen den dagh geven, en het schoone papier bemorssen en bekladden; waer door fraeie geesten, die altydt weinig in getal zijn, geheel verdonkert en als in vergetelheid gestelt worden.’ Dat wij ons niet met al die onbeduidende ‘rymers en krabbelaers’ ophouden, zal niemand wraken; wij moeten evenwel stilstaan bij enkelen der voornaamste navolgers, uit de school der behandelde meesters voortgekomen, en beginnen met een man, die, omdat hij van Vlaamsche afkomst en geboorte was, wel eens ‘de Prins der Vlaamsche Dichters’ genoemd is, maar die toch door overplanting tot Holland behoort. Hij moet tot de oudste navolgers worden gerekend van hem, die in Leiden de Nederlandsche letterkunde met buitengewonen roem hielp vestigen. Die man was Jakob Van Zevecote. Hij was den 16en Januari 1596 te Gent geboren, maar hij zag al spoedig in, dat de vaderlandsche bodem geen vruchtbare akker voor letterkundig streven was, en | |
[pagina 108]
| |
‘Dat Phoebus met sijn volck in Hollant komen is.’
Minnesmart wierp hem nog in zijne prille jeugd in een Augustijner klooster; maar hij was te bewegelijk om daar rust te vinden. Hij deed eene reis naar Rome, en zijne minnedichten uit dien tijd bewijzen, dat zijn hart onder de pij niet had opgehouden onstuimig te kloppen. Haat tegen de Spaansche dwingelandijGa naar voetnoot1), die reeds in zijne jeugd zich bij hem openbaarde, deed hem eindelijk, als anderen van zijn geslacht, naar Noord-Nederland de wijk nemen, ofschoon zijn Vlaamsch hart altijd aan zijn vaderland bleef hangen. Zijne bewondering voor zijn neef Daniël Heinsius trok hem naar Leiden. Hij omhelsde het Protestantisme en werd in 1626 tot hoogleeraar te Harderwijk aangesteld, waar hij in 1642 overleed. Van Zevecote had vooral zijn roem aan zijne Latijnsche poëzie te danken, waarin hij, als zoovelen zijner tijd- en landgenooten, uitmuntte. Maar ook als Nederlandsch dichter verdient hij met onderscheiding genoemd te worden. Het behoorde onder zijne idealen, ‘noch (eens te) konnen toonen
Dat ick omlommert ben met groene lauwers kioonen’,
zooals hij, nauwelijks zestien jaren oud, aan Heins schreef. En in zijn tijd is aan dien wensch tamelijk wel voldaan. Zijne eerste dichtproeven zijn nog tamelijk onbeschaafd, maar verraden toch een aanleg, dien hij gelukkig heeft ontwikkeld. De huiselijke en erotische stukjes uit zijne jeugd zijn lief en niet zonder dichterlijke vonken, ofschoon al te realistisch en hier en daar plat. De Sinnebeelden, die hij in 1638 uitgaf, zijn onbeduidender dan soortgelijke stukken van anderen uit dien tijd plegen te zijn. Zijne vertaling van het Latijnsche gedicht van Heinsius onder den titel van Verachtinge des Doots in 1625 uitgegeven, is verdienstelijk behandeld, en doet de school, waaruit hij voortkwam, geene oneer aan; maar zijn hoofdwerk is het Belech van Leyden, later gevolgd door het Ontzet van Leyden. Het eerste noemde hij een ‘treurspel’, het andere ‘bly-eindigh spel’: geen van beiden heeft echter van het Drama iets anders dan den dialogischen vorm: men zoekt er te vergeefs handeling en karakters in. Al zijn die stukken dus, in | |
[pagina 109]
| |
hun geheel beschouwd, te verwerpen, men voelt zich toch bij de lezing in een anderen dampkring dan waarin de Hollandsche dichters van den tweeden rang zich bewegen. Het dichterlijk element in onze letterkunde der zeventiende eeuw hebben wij aan de overkomst der mannen uit het Zuiden te danken: en men mag zich afvragen, wat er van onze poëzie zou geworden zijn zonder Heins, Vondel, Huygens, Van Baerle, De Dekker, Brandt, die allen Brabantsch bloed in de aderen hadden! Zevecote had, als zij, ontegenzeggelijk grooten dichterlijken aanleg, en wat men hem ook moge te laste leggen, hij draaft niet op de dorre hei van de Stichtelijke Poëzie, bij ons zoo inheemsch. In de tooneelen, die hij ons schildert, heerschen levendigheid, gevoel en verbeelding genoeg; en op den vorm is niet veel aan te merken. Vooral in de koren komen soms verrukkelijke partijen voor; maar het ontbreekt hem te dikwijls aan tact en smaak. Niet alleen overdrijft hij sterk en kleurt al te hoog; maar zijn hoofdgebrek bestaat wel daarin, dat hij te breedvoerig is en daardoor in herhalingen valt, of stilstaat bij bijzonderheden, die aan den indruk van het tafereel schaden. Zoo hij al niet geworden is, wat zijn aanleg scheen te beloven, toch stak in hem een Dichter.
Van een geheel ander allooi is de reeds meer dan eens genoemde Jakob Westerbaen, Heer van BrandwijkGa naar voetnoot1). Hij was in 1599 in Den Haag geboren, en droeg er roem op, ‘te syn van kleynen afgesproten’ (Ockenburgh, bl. 92); want hij rekende ‘Het scheel van 't bloed der menschen min als niet.’
Dat dit geen ijdele klank was, bewees hij; want ofschoon later door Lodewijk XIII geadeld (bl. 95), schroomde hij niet den kruidenier Jeremias De Decker zijn vriend te noemen. Hij behoorde tot de Remonstranten; en niettegenstaande hij in 1618 als Secretaris der voor de Synode gedaagde Remonstranten in Dordt zijne pen geleend had ter verdediging van die ‘vrome mannen’, tegen welke daar ‘de vierschaer was gespannen’ (Gedichten, I D., bl. 636), | |
[pagina 110]
| |
was hij later minder ijverig. Evenwel hij schroomde nooit voor zijn gevoelen uit te komen, en kon gerust zeggen (bl. 638): ‘Ick heb my noyt gemyd te spreken voor de geen
Die men ter Preeckstoel af en van het Raedhuys schopte
Doe Godsdienst en Geweld d'een met den ander popte:
En heb voor Hollands recht nae myne macht gestreen.’
In geloofszaken was hij doorgaans verdraagzaam en hechtte meer aan de practijk van 't Christendom dan aan de dogmatiek. Het geloof kan niet schaden, zegt hij, (Ged., I D., bl. 547), ‘Maer Heyligheyd is 't merck van een rechtschapen Kristen.’
Alleen tegen Vondel was hij, om diens herhaalde geloofsverandering, hevig gebeten, en bestreed hem in een allerheftigst gedicht, waarop wij terugkomen. Tot 1625 leefde hij als arts, eenvoudig als ‘Doctor Westerbaen’, in zijne geboortestad, en hij schijnt het toen niet al te breed gehad te hebben (ald. bl. 58). Met zijn huwelijk werd dat anders. In genoemd jaar trouwde hij Anna Weytsen, de weduwe van Oldenbarnevelt's zoon Reinier Van Groeneveld, ‘een braev' en edle Vrouw’, die hem de heerlijkheid van Brandwijk aanbracht, en met welke hij drie-en-twintig jaar gelukkig wasGa naar voetnoot1). Dat de echtgenooten Den Haag ontweken en zich op het land vestigdenGa naar voetnoot2), zal niemand verwonderen. Zij ontviel hem in 1648. De weduwnaar bleef ook na haar dood de voorkeur aan het buitenleven schenken. Westerbaen was een zeer geletterd man, voor wien de Poëzie altijd groote aantrekkelijkheid had. Hij las Italiaansch en Fransch, in welke laatste taal hij het zelfs zoover gebracht had, dat hij er gemakkelijk een vers in maakte. Maar de classieke letterkunde was zijne lievelinge: allerwege vindt men in zijne geschriften het bewijs zijner groote belezenheid in de Latijnsche dichters. Hijzelf maakte geen onaardig Latijnsch vers. Het oudstbekende is een bruiloftzang van 1623, en twee jaar later schreef hij een lofdicht op de Otia van Huygens (Gedichten, II D., bl. 773, 776). Dezen heeft hij in ieder opzicht tot model gekozen: in de eerste plaats als Hollandsch dichter. Dit bleek al spoedig. In 1624 gaf hij eene | |
[pagina 111]
| |
satire in het licht, getiteld: 't Noodsakelyck Mal, waarin de vrijers gehekeld en de Delvenaars bespot werden. De toon van het gedicht herinnert aan het Costelick Mal, de vorm aan 't Voorhout; en men moet erkennen, dat hij dien vorm meesterlijk behandelt. Hierop volgden weldra Kusjes, eene vloeiende, vrije vertaling van de minst aanstootelijke Basia van Janus Secundus. Gedurende zijn huwelijk heeft hij slechts nu en dan de lier bespeeld: ‘'t Beesig beuslen, dat het buyten leven heeft’Ga naar voetnoot1),
en de jacht maakten toen zijne hoofdbezigheid uit op den huize Westercamp, tusschen Den Haag en Loosduinen, ‘wel eer een rustplaats van 's Lands Advocaat, den Heer Johan Van Oldenbarnevelt’Ga naar voetnoot2). Na den dood zijner gade verplaatste hij zijn verblijf naar het buitengoed Ockenburgh, even buiten Loosduinen, dat hij in 1649 of 1650 begon aan te leggen, en waar hij den 31en Maart 1670 overleed. Met ‘jagen en tuinen’ bracht hij ook hier zijn leven grootendeels door, hetgeen in den winter, nu hij het gezelschap eener beminde vrouw derfde, werd afgewisseld door letteroefeningen. In zijn gedicht Ockenburgh heeft hij ons eene beschrijving van die winter-avond-bezigheid gegeven, waaruit wij zien, dat hij zich niet alleen vermeide in wijsbegeerte en geschiedenis, theologie en dichtkunst, maar ook natuur- en sterrekunde beoefende en vlijtig gebruik maakte van het microscoop (bl. 167 vlgg.) Uitspanning van ernstiger studie zocht hij bij de dichters: Homerus, Virgilius, Ovidius, Guarini, Ronsard, Bartas, Scarron, ziedaar zijne buitenlandsche vrienden. Van de Hollanders noemt hij Huygens, Hooft, Cats, Vondel (‘lier- en zeghezangen’), Van der Burgh, ‘een (z)ijner oudster vrienden’, Bredero, Vos, Anslo, Camphuysen, Brandt en De Decker. En ook de tooneelpoëzie was niet bij hem uitgesloten. Als 't mij lust, zegt hij (bl. 198): ‘Ick doe hier 's avonds de Comedianten speelen,
En vreese Haeg, noch Hof, en oock de Preekstoel niet:
De Schou-burgh is hier vry.’
| |
[pagina 112]
| |
In Den Haag waren tooneelvertooningen verboden. Daaraan had zeker de Fransche Gringalet schuld, die niets anders te zien gar (bl. 33) ‘als wind en ydelheden
Van min en hoeren-praet, van Venus janckery.’
't Kon anders (bl. 166): ‘Want so de Preekstoel sich verstond met Gringalet,
Was den Comediant het speelen niet belet:
Mocht Dido, mocht Lucrees in schuyr of kaetsbaen steenen.
So daer Corneilje weer mocht rymen als voorhenen,
En Cid en de Menteur sich tonen op 't tooneel;
Mocht Sprot, mocht Jean Faryn met backesen vol meel
Den gaper lacchen doen om veelerhande kluchten:
Wat sotte kijcker zouw zyn schellingen bezuchten?
Wie vondter in den Haegh verdriet in desen tyd?
Wie was noch niet te rasch den langen avond quijt?
Hier had de Vryer weer te loeren en te loncken;
Hier sat het Jofferschap op 't kostelijckst te proncken,
Elck op haer allerbest voltoyt en opgeschickt,
Gepoedert en gekrolt, belintet en bestrickt,
Hier quam 't weer om te sien, of, als men recht sal spreeken,
Hier quam het Jofferschap om selfs te zijn bekeeckenGa naar voetnoot1),
Dat op zyn aerdighst is bestreecken en gekleedt,
En voordeel by de kaers en by haer mouches weet.’
Het lezen vulde evenwel zijne ledige uren niet geheel aan: hij greep naar de pen, en was daarbij verstandig genoeg zich veelal tot vertalingen te bepalen. Hij streefde niet naar roem: ‘Ick lacche met laurieren’, zegt hij, en 't was hem hoofdzakelijk om nuttig en aangenaam tijdverdrijf te doen. Die vertalingen gelukten hem wonderwel. Had hij in vroeger tijd de Basia en de Heroides van Ovidius vertolkt, en soms een gedicht van langer adem van Barlaeus, nu goot hij de Psalmen in Hollandsche verzen (1655), of Erasmus' Lof der Sotheyd (1657-1658), voorts enkele satiren van Juvenalis (1657), de Troas van Seneca (1658), de geheel Aeneis | |
[pagina 113]
| |
(1662), de blijspelen van Terentius (1663), de Ars Amandi (1665) en 't Remedium Amoris van Ovidius (1666). Als oorspronkelijk dichter heeft hij allerlei onderwerpen bezongen, en daarbij de groote gebeurtenissen van zijn tijd niet vergeten; maar voor verheven poëzie had hij weinig aanleg. In wat hij ‘helden-dichten’ noemde, zijn de denkbeelden verre van grootsch; en te midden der deftigste, soms bombastische regels vindt men niet zelden de meest alledaagsche wendingen en de platste uitdrukkingen. Zijne bruiloftsgedichten zijn doorgaans zeer onkiesch, althans voor onze ooren. Van Lennep noemt hem (Vondel, IV D., bl. 613) ‘een dier verdienstelijke mediokriteiten, die bij ons te lande in den regel meer algemeene toejuiching verworven hebben dan mannen van wezenlijk talent.’ Toch kan men hem geen talent ontzeggen, waar hij zich op zijn eigen bodem beweegt. Die bodem was de huiselijke poëzie. Brieven, verhalen, beschouwingen over de dingen van 't dagelijksch leven weet hij in vloeienden trant te schrijven. Hij is daarbij volkomen vrij van het langwijlig geteem van Cats, en streeft soms zijn meester, Huygens, ofschoon met minder geest, maar ook met minder duisterheid, op zij. De studie van Huygens straalt overal door, ook in zijne puntdichten, die dikwerf niet ongeestig zijn. Hoeveel hij met hem ophad, betuigt hij in menig gedicht. Ik wijs slechts op dat, hetwelk hij aan de Korenbloemen wijdde (Ged., I D., bl. 642). Uit talrijke plaatsen in zijne geschriften blijkt, dat de leerling den meester van buiten kent. Dat hij met hem in het vriendschappelijkst verkeer stond, zal niemand verwonderenGa naar voetnoot1). In zijne latere jaren begint men in zijne verzen zekere toenadering tot de manier van Cats te bespeuren. Ook met dezen had hij veel op, vooral ook om zijn bevattelijken schrijftrantGa naar voetnoot2). | |
[pagina 114]
| |
Duidelijk bespeurt men dien Sorghvlietschen invloed in zijn Ockenburgh, de dichterlijke beschrijving van zijn buiten, in 1653, naar het voorbeeld van Huygens' Hofwyck, op 't papier gebracht. De aanleg van de plaats was bij lange na niet gereed: geen wonder dus, dat de dichter zijne beschrijving met allerlei uitweidingen moest aanvullen. Daardoor erlangt echter het stuk eene aangename verscheidenheid: te aangenamer, daar de meesten van die arabesken levendig en onderhoudend zijn behandeld. Toch is meer dan eene beschrijving niet vrij van de zucht tot uitpluizen, die Vader Cats zoo zwaar op de hand maakt. Tot het smakelooze terre-à-terre van den Sorghvlietschen rijmer is Westerbaen evenwel nooit afgedaald, en een geest van blijmoedigheid tintelt steeds in zijne verzen. Alles samengenomen, is hij eene ‘verdienstelijke mediokriteit’, een man van den tweeden rang; maar een, wiens gekeuvel zich met genoegen laat lezen, omdat hij, gelijk zijn vriend Van der Burgh getuigde, ‘zijn zelven toont’ ‘Een man van vrijen aert,
Voor hoofsche slaverny vervaert,
Beleeft aen vreemden en aen vrinden,
Geleert, maer sonder hovaerdy,
Geen vrind van Kercke heerschappy,
Noch dwangh van 't Christelijk gewisse,
Min grys van hayr als van verstand,
Een rechten Patriot van 't land.’
Wij verlaten Den Haag, waar Huygens en Cats en ook min of meer Westerbaen zich in een kring bewogen, waarin noch Nederlandsche taal noch Nederlandsche poëzie hoog stond aangeschreven, | |
[pagina 115]
| |
en wenden den blik weer naar Amsterdam en de Burgerij. In dien kring hoort bij ons de poëzie te huis. Dat was reeds zoo in de middeleeuwen. Naar mate de adel meer van de spitse der beschaving terugtreedt, wordt het verschijnsel slechts verklaarbaarder. En het waren zelfs niet de zonen der zich allengs vormende patricische geslachten, die haar beoefenden; zij stonden daarvoor te hoog in eigen schatting: zelfs voor Maecenaten achtten zij zich gaandeweg te voornaam. Het was bij de eigenlijke, dikwerf zelfs de kleine burgerij, dat de Muzen een toevluchtsoord vonden. Als men Huygens uitzondert, dan behooren al de behandelde dichters tot dien kring. Cats en Westerbaen waren Plebejers door geboorte, zoo goed als Coster of Bredero, als de kousenkooper Vondel of de glazenmaker Vos. Hooft zoowel als Rodenburg waren parvenus, uit diezelfde klasse voortgekomen, hoe ongaarne zij 't ook erkenden; Krul, hetzij dan smid of niet, en de kruidenier Jeremias De Decker behoorden er ook toe. Wij gaan kennis maken met den laatste, die zeker meer hier t'huis behoort dan onder de scholieren van Vondel, ofschoon hij zich niet buiten diens invloed gevormd had. Zijn vader was een Antwerpenaar van geboorte, die eerst naar Dordt, en van daar, in 1610, naar Amsterdam verhuisd was. Als kruidenier en makelaar leefde hij met een talrijk gezin in bekrompen omstandigheden, zwoegende voor zijn dagelijksch brood. Maar hij had blijkbaar betere dagen gekend en was een geletterd man, ‘een groot leser en liefhebber van boecken’, zooals de zoon zeiGa naar voetnoot1). Jeremias, die in 1609 te Dordt geboren werdGa naar voetnoot2), stond hem in zijne zaken trouw ter zij, en de poëzie beoefende hij alleen in zijne weinige snipperuren. De zucht voor letteren erfde hij van zijn vader, die hem vooral in de geschiedenis onderwees: de Latijnsche, Fransche, Italiaansche en Engelsche taal leerde de jonkman uit zichzelf. Ook op de studie der moedertaal legde hij zich met ijver toe. In het werktuigelijke der dichtkunst oefende hij zich deels door de verzen van Vondel, Hooft en Anslo te bestudeeren, deels door vertalingen te maken. Zijn lofredenaar | |
[pagina 116]
| |
meendeGa naar voetnoot1), dat hij dit op het voetspoor deed van ‘velen onzer beste dichters, bovenal om zich een voorraadschuur te vergaderen van uitnemende gedachten, treffende vergelijkingen en stoute schilderingen.’ 't Kan dan ook niet verwonderen, dat de critiek, die het geheugen als de grootste gave van den dichter beschouwde, De Decker zeer hoog stelde. Zij durfde dat te eer, omdat Vondel hem reeds een dichter ‘van een cierlijke netheid’ placht te noemen, terwijl Oudaan zelfs had verklaard: ‘Niemand kan zoo hoog
Het tempelspits besteig'ren dan De Decker!’
De Decker zelf zou zeker dien lof hebben afgewezen, want hij was een bescheiden man. Zijn leven was dat van den gewonen kleinen burger. Door zijn prozabedrijf binnen de wallen der stad gebannen, was het een voortdurend sloven voor zijn levensonderhoud, een kampen met kommer en huiselijk leed, zooals ziekte en dood van geliefde betrekkingen. Wanneer de kruideniersaffaire hem niet aan den kost hielp, nam hij zijne toevlucht tot vertalen. ‘En sulx en (doe ick) oock niet voor een bloot bedancken
Maar 't staet van Blanckens bors wel rycklyck op twee blancken,’
schertst hijzelfGa naar voetnoot2). Onder zijne vrienden behoorde de beroemde Rembrand Van Rijn (II, 230), die, uit achting voor de Kunst, zijn portret schilderde: niet om geldGa naar voetnoot3), ‘maer louterlijk uit gunst’ (II, 369). De Decker was een gemoedelijk, helderdenkend man: vooral zijne brieven aan Westerbaen, in vloeiend proza geschreven, doen hem als zoodanig kennen. Niet minder treffen ons zijne vrijzinnige Protestantsche denkbeelden; en zijne verdraagzaamheid komt overal uit, waar slechts de Roomsche Kerk en de gehate Britten buiten spel blijven, die altijd zijn hartstocht gaande maken. Eindelijk verbaast men zich over de uitgebreide kennis, die deze eenvoudige kruidenier bezat van oude letteren en wijsbegeerte. | |
[pagina 117]
| |
Hij gaf zijne Gedichten noode uit. Toch vielen zij blijkbaar in den smaak. De eerste uitgave zag in 1656 het licht. Drie jaar later werd een tweede druk, doch zonder zijne medewerking, ter perse gelegd, omdat de vroegere ‘soo seer schaers was te bekomen of immers niet tot zoo redelijken prijse als [men] wel wenschte’Ga naar voetnoot1). In die tweede uitgave is op den titel het woord Gedichten vervangen door Rym-oeffeningen, dat ook in latere drukkenGa naar voetnoot2) behouden bleef. Het blijkt niet, of deze meer bescheiden benaming met 's Dichters voorkennis of op zijn verlangen gekozen werd: onmogelijk schijnt dit niet, daar hij omtrent die uitgave toch ‘eenige aanwijzingen’ gaf. Trouwens, in een brief uit genoemd jaar aan OudaenGa naar voetnoot3), spreekt hij van ‘(s)ijne geringe Rijmoeffeningen.’ In allen gevalle springt zijne bescheidenheid op menige plaats in het oog; en hij stond als modest bekendGa naar voetnoot4). Hij erkent, dat zijn ‘Dicht na geest riekt noch verstand’ (3e Puntdicht); maar als hij beweert (311e Puntdicht): ‘Elk zeit dat in mijn rym geen poëzy en steekt,
En elk zeit waer’
dan ziet elk terstond, dat hij dit niet ernstig meent. De eerste proeven zijner kunst gaf hij in zijne ‘jeugd en byna kinderlycke jaren’ uit. Behalve vertalingen van Latijnsche Dichters waren het de ‘Klaegliederen van JeremiasGa naar voetnoot5) op psalmwijzen gestelt.’ Zij verraden reeds groote vaardigheid in de techniek. De verzameling oorspronkelijke gedichten onder den titel ‘Goede Vrydag, ofte het lyden onzes Heeren Jezus Christus’ uitgegeven, en die mede tot zijn vroegste werk behoort, wordt door Jer. De Vries geprezen als ‘een bundel van uitnemende Gedichten.’ Ik acht echter dien lof onverdiend. Naar mijn oordeel munt deze verzameling noch door verheffing, noch door dichterlijke gedachten uit. En zoo is het met de groote meerderheid zijner verzen. Hij was | |
[pagina 118]
| |
geen vriend van brommende poëzieGa naar voetnoot1), en ook verheven onderwerpen trokken hem niet aan. Zoo vond hij, dat er genoeg oorlogszangen gezongen werden: daarom wijdt hij zich aan vreedzame poëzie. Dat denkbeeld heeft hij in gemakkelijk vloeiende verzen ontwikkeldGa naar voetnoot2). Zijne ‘heldendichten’ zijn dan ook als geheel mislukt te beschouwen: het best daarentegen klinken zijne huiselijke stukjes. Veel dichterlijke gedachten zoeke men daar echter niet in: zij bevatten volop gemoedelijke redeneering, vaak zelfs op huisbakken wijze voorgedragen. Slaat hij soms een dichterlijken toon aan, hij laat dien spoedig voor gewoon proza varen. Fraai b.v., wezenlijk dichterlijk, is het begin van het stukje ‘Te vroegh opluickende bloeme’ (I D., bl. 349), maar het slot akelig plat. Hoe uitnemend liefelijk de eerste helft ook zij van het veelgeprezen ‘Lentelied’ (I D., bl. 344), het laatste derde deel is louter proza. Slechts daar, waar het hart sprak, was ook de mond welsprekend. Dit blijkt onder anderen uit het lijkdicht op zijn vader (II D., bl. 296), dat, niettegenstaande het waar gevoel ook wel eens door brommende klanken wordt vervangen, toch het beste is, wat hij geschreven heeft. Ook het loflied op zijn vader, dat er op volgt (bl. 310), is goed, ofschoon het zeer prozaïsche bijzonderheden en platte uitdrukkingen bevat. Het gedicht aan zijne moeder (II D., bl. 319), dat als een meesterstuk is bewierookt, is eigenlijk plat proza, maar door dichterlijke spranken verwarmd. De hoofdgedachte is veel te veel uitgerafeld, à la Cats. Aan diens trant herinnert ook ‘De Morgenstond’ (I D., bl. 346), bekend door de geestige plaat van Luiken, maar die ver beneden zijn roep staat en zeer laag bij den grond kruipt. Is dit oordeel werkelijk ‘te hard’, ook al erkent men gaarne, | |
[pagina 119]
| |
dat De Decker ‘hoog boven velen zijner tijdgenooten staat, die dichters meenen te zijn, doch soms kreupelrijm schrijven’Ga naar voetnoot1)? Ik kan het nog niet inzien. Op voorgang van Jer. De Vries noemt men De Decker meestal een leerling of navolger van Cats; maar ten onrechte. Wel is hij 't eens met diens richting, en roept hij den dichters toe (II D., bl. 375): ‘Staet na stof, die leert en sticht;’
wel looft hij het (II D., bl. 365), ‘Dat Cats alleen door zyn gedicht
Meer blinde zielen brogt tot licht,
Meer dertelen tot schamen,
Als al ons' Dichters t'samen;
En dat derhalven hem de kroon
Toekomt, die Phoebus is gewoon
Den Rymeren te geven,
Die boven andren zweven;’
wel straalt die geest in zijne gedichten door, waarbij nu en dan ook iets van de breedsprakigheid van Cats komt; maar stijl, manier en techniek zijn toch geheel anders. Jer. De Vries meende, dat de satire de ‘Lof der Geldzucht’, ‘in zijnen eenvoudigen doch leerzamen dichttrant, naar den onsterfelijken Cats gevolgd’ was; maar hij bedroog zich. De Decker verklaart zelf, dat Westerbaen's vertaling van den Lof der Zotheid de aanleiding tot zijn gedicht gaf. Het is dan ook in diens trant geschreven, gelijk enkele andere gedichten hooge ingenomenheid met de manier van den Heer van Brandwijk verraden. Die satire, waarin de Geldzucht haar eigen lof verkondigt, is uit den aard van 't onderwerp wel wat eentonig en soms preekerig, maar heeft in 't geheel niet dat afmattende, dat Cats kenmerkt. Er heerscht veel gezond verstand in, er wordt veel geleerdheid in ten toon gespreid, ook door macht van aanhalingen; maar poëzie zoekt men er te vergeefs, op eene zeer enkele uitzondering | |
[pagina 120]
| |
naGa naar voetnoot1). Ook aan eenheid van gedachte mangelt het; de spreekster valt herhaaldelijk uit hare rol, als zij, in steê van zichzelf te prijzen, geheel in den toon van een gewonen zedemeester, den lof verkondigt van de zeevaart (bl. 140-142), den arbeid (bl. 150), de mildheid (bl. 171), of wel eene preek houdt tegen de geldzucht zelve (bl. 188). En dan zegt de Dichter wel, dat het zijn doel is hen ten toon te stellen, ‘die al te vieriglyck al t'onmatelyck zijn; die staeg hunne buidels volstoppen, noit hunne begeerlyckheit; die 't geld al te hitsig natrachten, al te heftig bezinnen; op 't geld al hun harte stellen, al hunne hope bouwen, van 't geld hun hoogste goed, van 't goud hunnen God maken;’ maar terwijl hij denkt de geeselroede te zwaaien, zingt hij niet zelden van ganscher harte den lof van het veelvermogende goud; en men voelt daarbij, dat hij vol was van deze gedachte, die hij in de voorrede neerschreef: ‘de daelders en dukatons en klincken noch en rammelen my niet zeer in buidel of kasse.’ Dat hij eindelijk inderdaad met klein-burgerlijke kleingeestigheid bijna alles aan geldzucht, niets aan edeler aandrift toeschrijft, blijkt wel uit de gunstige uitzondering, die hij alleen maakt ten behoeve zijner eigen liefhebberijen: Dichtkunst en Wijsbegeerte. Betrekkelijk zijne twee boeken met puntdichten merken wij slechts op, dat het meer aphorismen of rijmspreuken zijn dan epigrammen in modernen zin. Veel geest of leven schuilt daarin niet; hij erkent zelf: ‘heel goed joks en ben ick niet.... en hebbe liever dat gy leert dan lagt.’
Toch heeft Cats bepaalde navolgers gehad. Uit Noord-Nederland dient vooral Jan Hermansz. Krul genoemd. Hij is weinig bekend, en zijn leven schuilt in 't duister. Had men zich de moeite getroost zijne gedichten te doorlezen, men had daar nog wel iets in gevonden. Het portret, dat voor zijne Eerlycke Tytkorting staat, leert ons, dat hij in 1602 geboren werd. Hij was ‘een Amstels kind’ met ‘goud-geel haer’ (Kruls Sterrefaem). Op het voetspoor van Wagenaar noemt men hem een smid; maar ik beken niet te weten, waarop dit steunt, naardien in zijne werken zelfs geen toespeling | |
[pagina 121]
| |
daarop gevonden wordtGa naar voetnoot1), ofschoon uit alles blijkt, dat hij een burgerjongen was. Maar de burgerjongen had zijn geest gevormd. Zijne houding op zijn gegraveerd portret zweemt in 't geheel niet naar die van een gewoon ambachtsman; en zijne, door Rembrand geschilderde, beeltenis die zich op het Museum te Kassel bevindt, wekt ook andere gedachten opGa naar voetnoot2). Bovendien weten wij, dat hij niet | |
[pagina 122]
| |
slechts smaak had in Nederlandsche poëzie, maar ook met het Latijn bekend was. Hij haalt eene enkele maal classieke dichters aan, doch bij voorkeur de Kerkvaders. Hij schijnt, schoon dan ook geen drinker of speler, als de meeste ‘geesten’ van dien tijd, in zijne jeugd een vroolijk leven geleid te hebben, en erkent, dat hij eenmaal ‘een slaef van min’ was geweest; maar hij kwam daar al spoedig van terug, blijkens hetgeen hij in 1628 schrijft: ‘Voor desen heb ick, Heer, geleeft in veele sonden,
Nu heb ick, door berou, verdriet daerin gevonden’Ga naar voetnoot1).
Het laat zich aanzien, dat hij, in goeden doen zijnde, buiten zijne schuld in 't ongeluk was geraakt, en dat zijne vrienden hem daarom lieten loopen. Hij klaagt althans herhaaldelijk: ‘Een vroom, een deugdzaem man, om dat hem d'armoed raeckt,
Werd by syn vrunden zelfs voor deugniet uyt gemaekt;
Een vroom, Godvrezend man, beproeving Gods ontfangen,
Van vrunden word gewenscht ter galgen opgehangen;
Een vroom, een deugdzaem man, van onluk neêr getreên,
Na alle smaed en spijt van zijn geslacht geleên;
Een vroom, en deugdzaem man, veel smaed en spijt genoten,
Van yeder mensch verdrukt, van vrunden uytgesloten,
Van yeder ongeacht, en voor een fiel geschend....’Ga naar voetnoot2).
Was zijne vrouw oorzaak van dat ongeluk geweest? Alwie het eerste gedeelte van zijn Pampiere Wereld met aandacht gelezen heeft, zal die vraag niet vreemd vinden; en gehuwd was hij stelligGa naar voetnoot3). Er hangt eene zonderlinge nevel over zijne geschiedenis. Hoe komt het, dat geen zijner vermaarde tijdgenooten, die toch zoo kwistig met elkanders lof waren, hem vermeldt? Alleen Rodenburg en N. Fonteyn schreven lofdichten vóór zijne werken. Noch Hooft, | |
[pagina 123]
| |
noch Vondel, noch Coster noemt ooit zijn naam. Was het, omdat hij Roomsch was?Ga naar voetnoot1). Maar dat kon in dien kring geen reden van uitsluiting zijn. Men moet ze veeleer daarin zoeken, dat hij in 't letterkundige hun tegenstander was. Het ging hem als den Ridder Rodenburg, wiens banier hij had opgevat, toen deze de kampplaats verlietGa naar voetnoot2). Hij had ‘van kindtsbeen af liefde tot de Poësy gedragen,’ en in steê van zijn tijd te verdoen in kroegen en kaatsbanen, had hij steeds ‘tot (s)ijn vermaeck de eerlycke ende leerlycke tydkortingh der Rym-kunste gheëxerceert,’ zooals hij in de voorrede tot zijne Vermakelycke Uyren verhaalt. ‘Door de soet-vloeyende vleyery van wijse ende geleerde dichters,’ zegt hij, ‘ben ick soo versot geweest, door 't lezen van hun rijmen, dat ick door sulcks hier aen mijn lusten hebbe geboet.’ En vraagt ge, wie die Dichters waren? In de opdracht ‘aen de Amstelsche Jonckvrouwen’ antwoordt hij: Heyns, Cats, Vondel, Hooft, Huygens. Ik haal een paar regels aan, die karakteristiek zijn: ‘Waer isser meer vermaeck als in de wyse boecken
Die een geleerde Catz haelt uyt de Zeeuwsche hoecken?
Die alle tught en plicht, die min en vryery,
Ja hoe dat haer gebruyck in all's te pleeghen zy,
Met soete rymen leert. Wat kent ghy meer begeeren?
So lusten zyn geneyght om te philosopheeren,
Ghy vind in 't kloeck gedicht van schrand're Vondel stof.
En zijt ghy hoofs gesint: Hooft volght de wijs' van 't hof.
Hoofts staetigh voys gedicht, dat herten weet te stelen,
En lieve stemmen dwinght zyn kunsten uyt te queelen,
Dat hebt ghy naer u wensch.’
Merkwaardig: Vondel is den burgerman al wat hoog, hij philosofeert; in den zangerigen Hooft zag hij den aristocraat; Cats was de man zijner keus. | |
[pagina 124]
| |
Van den beginne af aan schijnt zijn letterkundig streven niet gunstig te zijn opgenomen. In de opdracht van zijne Pampiere Wereld gewaagt hij van ‘wangunstige lasteraers, die al voorlang op deze mijne oeffeninge geschrold hebben’; en zijne loftuiters, allen poëtasters van zeer twijfelachtig allooi, klagen steeds over de aanvallen van Midas en Zoïlus, waaraan hun ‘soetvloeyende poëet’ had bloot gestaan. B.v.: ‘Laet vry de schrale nijt
Uutspouwen vyer en vlam, met hare mag're kaecken,
Krul blijft ons Dichtershooft, wij trotsen nijt en spijt.’
De oorzaak daarvan ligt hoogstwaarschijnlijk in zijne voortzetting van Rodenburg's strijd tegen het Jonge Holland der Academie. Wij zijn getuigen geweest van zijne pogingen om de Oude Kamer tegen hare jongere mededingster te handhavenGa naar voetnoot1); maar wij zagen ze mislukken: zeker ook voor een deel omdat hij, zoomin als zijne medeleden, een groot dramatisch talent bezat. Als lyrisch dichter daarentegen had hij uitnemende, veel te weinig erkende verdiensten. Zijne ‘Minnelycke Sangh-rympjes’ zijn niet zelden meesterstukjes van liefelijke, zoetvloeiende en waarlijk poëtische minnezangen. Men hoort er uit, dat hij grooten muzikalen aanleg had. Bij het lezen dier liedjes dringt zich bij vernieuwing de gedachte aan ons op, hoe zangerig het Amsterdam der zeventiende eeuw was. Hooft wordt als minnezanger geprezen; maar hij staat lang niet alleen: Bredero, Coster, Starter, Rodenburg, Joncktijs, Broekhuizen, Luiken zingen met hem mee, en Krul heeft zeker niet minder verdienste dan de Muider Drost. En dan zijn er nog die beweren, dat het Hollandsch niet melodisch is! Had Krul zich alleen op dit veld bewogen, zijn naam zou denkelijk wel zijn blijven leven; maar hij raakte in 't vergeetboek omdat hij, naar 't schijnt ten gevolge van de ongelukken, die hij ondervonden had, aldra eene geheel andere richting insloeg. Hij kreeg een walg van de wereld, die hij vol kwaads had bevonden. Reeds in zijn eersten bundel, de Vermakelycke Uyren, in 1628 uitgegeven, waarschuwt hij daartegen in een gedicht, getiteld: ‘Noodsaeckelyck Wereld-haten.’ 't Is eene vrij langwijlige preek, | |
[pagina 125]
| |
met veel aanhalingen, op den rand, uit den Bijbel en de Kerkvaders, waarin hij de menschen aanspoort om den hemel boven de wereld te verkiezen, geheel in Catsiaanschen stijl, maar zonder pit of geur, en geschreven in verzen, die alles behalve onberispelijk zijn. Hij verontschuldigt zich in de voorrede over de gebreken: ‘door reden my noodsaeckelycker gheen tyd vergunt hebbe myn uyterste naerstigheydt daerin te betoonen.’ want hij dichtte alleen in zijne vrije uren. Hoezeer hij toen reeds met Cats ingenomen was, blijkt uit de zinne-minnebeelden, die in dezen bundel onder den naam van A.B.C. der Minnen voorkomenGa naar voetnoot1), en ongetwijfeld door het eerste werk van den Zeeuwschen Dichter ingegeven zijn. Men treft hier ook nog een gedicht aan, waarvan hij de gedachte zoowel als het opschrift: Sellefstrijt, volgens zijne eigen bekentenis, aan ‘den wijsen ende wel-gheleerden Heer J. Catz ontleend’ had, ook de naam der schoone Rosette is daar blijkbaar uit het Houwelyck overgenomenGa naar voetnoot2). Deed zijne melancholische wereldbeschouwing hem al soms ‘met een droeve geest dus treur'ge rymen maken;’
en bleef hij ook later nog van meening, dat het zijn plicht was door zijne verzen zoowel zichzelf als zijne medemenschen ‘Te leyden tot de deugd en neffens dien te stichten’Ga naar voetnoot3),
hij volbrengt dat op eigenaardige wijs. Dit blijkt het best uit zijn jongste werk, getiteld: Pampiere Wereld, ofte Wereldsche Oeffeninge, waer in begrepen zyn meest alle de Rymen en Werken van J.H. Krul, al te zamen door hem verbetert, en met veel nieuwe Rymen verryckt (1644). Het bevat: 1o ‘den Christelycken Hovelingh’, 2o ‘Wegwyser ter Deugden’, 3o ‘Christelycke Offerande’, | |
[pagina 126]
| |
4o Historien en Minnebeelden’, 5o zijne meeste tooneelspelen, eindelijk 6o ‘Minne-Rijmen’ en ‘Minnelyke Zangrymen.’ De vier eerste gedeelten vooral, de vrucht van ietwat later leeftijd, zijn geheel in Catsiaanschen trant. Hij behandelt bij voorkeur één onderwerp: ‘de misbruyken der minne, met aenwyzinge tot beter.’ Voor iets anders heeft hij geen oog. Nergens spreekt hij een woord over de belangrijke gebeurtenissen des tijds, geen enkele vaderlandslievende aandoening ontkiemt in zijn gemoed. De vrijheidsoorlog had natuurlijk zijne Katholieke sympathie niet; hij zag met weemoed terug naar den tijd ‘Eer trommel en trompet den mensch tot strijden dreven,
Eer wapen ofte zwaard (by krijgers aangetast)
De landen heeft vernield, de burgers heeft belast’Ga naar voetnoot1).
Hij kleedt zijne leering doorgaans in den vorm van verhalen, meestal voorvallen, die hijzelf had bijgewoond, betrekkelijk burgerlui en kooplieden; nu en dan ontleent hij eene geschiedenis aan een of ander boek. Maar al die zedelijke histories maken den indruk, alsof de erotische natuur nauwelijks ten halve bij hem onderdrukt is: overspel en andere ‘misbruyken der minne’ maken er schering en inslag van uit. Het vers van Camphuysen, ‘De konst, daerin, vermaeckt; de stof, daerin ontsticht’Ga naar voetnoot2)
past geheel op hem. Overigens bootst hij den stijl, den trant, den toon van Cats zoo volkomen na, dat men soms in twijfel staat, of men niet diens werk voor zich heeft. En het springt in 't oog, hoe hij gaandeweg meester van de techniek is geworden. Intusschen, zoo als het gewoonlijk met navolgers is, hij staat beneden zijn voorbeeld: hij mist dat ‘ick en weet niet wat,’ dat zeker vernuft, dat Cats eigen was: hij is nog eentoniger en vervelenderGa naar voetnoot3). Zondert men | |
[pagina 127]
| |
zijne allerliefste minneliedjes uit, dan betwijfel ik ook zeer, of zelfs ‘een geduldig en onderzoeklievend lezer’ wel ‘veel fraais bij hem vinden zal’, zooals Jer. De Vries beweerdeGa naar voetnoot1).
In 't voorbijgaan gewagen wij van den vromen, maar zeer laag bij den grond zwevenden Poëtaster, dien men ‘den Gelderschen Cats’ genoemd heeft, den Eibergschen Predikant W. Sluyter (geb. 1627, gestorven 1673). Wij vermelden hem, al was het maar om te doen zien, hoe indertijd voor het Nederlandsche volk stichtelijkheid zelfs het meest volslagen gebrek aan poëzie bij een schrijver kon vergoeden. De verzen toch van dezen zeer middelmatigen, maar ijverigen rijmsmeder hebben een aantal uitgaven beleefd. Van zijn in den trant van Cats, maar zonder een sprankje van diens geest, berijmd Buyten- eensaem huys- somer- en Winterleven verscheen zelfs in 1776 een negende druk, van zijne Gesangen van heylige en Godvruchtige stoffe, van zijne vertaling van Jeremias Klaegliederen, en nog van anderen zijner bundels, verscheen in 1776 een achtste druk. Ofschoon men nu vóór de eerste uitgaaf van den voorlaatsten bundel, die eerst na zijn dood het licht zag, de verzekering aantreft, dat hij was ‘een Dichter, die met dit werk, of dese uytspanninge, veel naems en danks behaelt heeft, by de vroomsten insonderheyd, die Dicht- en Zang-kunst beminnen;’ niettegenstaande de dichter Vollenhove hem meer dan hij verantwoorden kon, ophemelde met de getuigenis ‘De nachtegael in 't bosch benijt
Den sangprijs u, en swelt van spijt:
Sijn toon en tongmuzijk legt achter,’
waag ik het toch de meening te uiten, dat de Heer Sloet van de Beele zijn Gelderschen landsman veel te veel eer aandeed, toen hij hem in den Gelderschen Volksalmanak van 1836 tien bladzijden (150-159) wijdde.
Het was vooral in de Zuid-Nederlandsche gewesten, dat Cats aanhangers en navolgers had. Daar raakte, onder de Spaansche | |
[pagina 128]
| |
heerschappij, de vrijheid meer en meer aan banden en de volkstaal bijna aan verachting prijs gegeven. Greestverheffing en ideaal leven was er dan ook vernietigd en uitgebluscht. Dichters, die excelsior! in hun vaandel schreven, daagden niet op; en was het publiek voor de zoodanigen in Holland al niet grootGa naar voetnoot1), in Brabant en Vlaanderen ontbrak het geheel en al. Maar juist dientengevolge moest Cats, de dichter van het terre à terre, daar welkom zijn; en niets is natuurlijker dan dat zijn trant hem tot ‘den aangebeden Dichter der Belgen’ maakte, zooals Willems het uitdrukteGa naar voetnoot2). Deze Vlaamsche schrijver erkent het open en rond, dat, vooral in de zeventiende eeuw, ‘de schrijvers welke zich niet benaarstigden om den stijl van Cats, zelfs met de gebreken die er aan kleven, zich eigen te maken, onder ons weinig opgang gemaakt hebben.’ Aanschouwelijk wordt ons dit gemaakt door de overlevering, die verhaalt, dat de Aartsbisschop van Mechelen, als hij Vondel den hoogsten lof wilde geven, hem zou hebben toegevoegd: ‘Zoo voortgaande, zult ge Cats nog evenaren’Ga naar voetnoot3). 't Spreekt vanzelf, dat wij ons met al die middelmatige navolgers, die bij de vleet opschoten, niet zullen bezighouden: ik vermeld er slechts een paar in 't voorbijgaan, en dat is meer dan genoeg. In 1622 gaf de Pastoor Van der Elst te Antwerpen een bundel Geestelycke Dichten uit, en Peter Gheschier in 1643 Des Wereldts Proefsteen. De vermaardste onder hen was tot op onzen tijd toe de Jezuïet Adriaen Poirters, die in 1605 te Oosterwijk geboren | |
[pagina 129]
| |
was en in 1675 te Mechelen stierfGa naar voetnoot1). Zijn voornaamste werk is getiteld: Het masker van de Wereldt afgetrocken, dat in 1644 voor 't eerst te Antwerpen uitgegeven en sedert herhaalde malen herdrukt werdGa naar voetnoot2). Zijn oogmerk daarmee was ‘de ydelheydt des wereldts, by soo veel duysenden beclaeght, by soo weynighe versmadight, een luttel met eenvoudige woorden t'ontdecken’ (bl. 4). Hij doet dat in berijmde zinnebeelden met platen, die echter niet altijd zijn geteekend, maar wier onderwerp soms alleen met woorden aangewezen is. Daarop volgt altijd eene ‘aen-spraeck’ in proza, die wel hoofdzaak was, en een betoog tegen deze of gene ondeugd bevat, doorspekt met een tal van anecdoten, ten voorbeeld aangehaald. Ik geef gaarne Snellaert toeGa naar voetnoot3), dat dit alles ‘in een zoo vloeienden stijl, zoo geestig en tevens zoo eenvoudig opgesteld (is), dat men bij de eerste lezing den volksschrijver gewaar wordt, der plaatse waardig, welke hem naast Cats is toegewezen;’ maar dit neemt niet weg, dat hij niet zelden platter dan plat is, en in 't bijzonder als dichter niet hoog staatGa naar voetnoot4). Ofschoon afwijkend van stijl heeft hij toch blijkbaar den Zeeuwschen rijmer tot model gekozen, wiens ‘ick en weet niet wat’ men zelfs bij hem terugvindt (b.v. bl. 128). Alvorens wij tot Vondel overgaan, moeten nog een paar dichters vermeld worden, die, in 't godsdienstige hevige tegenstanders, in de kunst menigen trek gemeen hadden. Het zijn de pastoor Johan | |
[pagina 130]
| |
Stalpaert Van der Wiele en de vurige bestrijder der Katholieken en der Remonstranten: de predikant Jakob Reefsen. De laatste, beter bekend onder zijn verlatijnschten naam Revius, was in 1581 in Deventer geboren, maar volgde vroeg zijn vader naar Amsterdam, studeerde hier en in Frankrijk in de godgeleerdheid en was van 1614 tot 1641 in zijne geboortestad werkzaam. IJverig contraremonstrantGa naar voetnoot1) had hij aan zijn' betoonden geloofsijver dan ook zijne benoeming te danken tot Regent van het Staten-Collegie te Leiden, waar hij van 1642 tot 1658 predikanten hielp opleiden. Zijne uitgebreide taalkennis en veelzijdige geleerdheid bleken, toen hij in 1632 als secretaris der commissie voor de Bijbelvertaling werd gekozen. Kort daarop - 1640 - bezorgde hij eene herziene uitgave van Datheens psalmberijming, ‘nu in sin ende rijmen gebetert,’ welke uitgave in 1647 herdrukt werd. Voor zijne vaderstad schreef hij Daventria illustrata, waarin hij niet alleen de geschiedenis en oudheden van Deventer, maar van de geheele provincie Overijsel behandelde. Als dichter deed hij zich kennen door zijne Overijsselsche Sangen en Dichten, die in 1630 voor 't eerst uitgegeven en sedert meermalen herdrukt werden, doch later eenigszins in 't vergeetboek geraakten. Terecht zegt de jongste uitgever: ‘Hooft als zangerig, Huygens als geestig, Cats als zede-dichter op zijde strevend heeft hij ons daar te boven eenige schertsende Vaderlandsche geschiedzangen van den gelukkigsten luim nagelaten’Ga naar voetnoot2). Onder deze laatste munt vooral uit het ‘Zegelied op den scheepsstrijd in het Slaak’, dat zelfs den strengen Bogerman een lach ontlokte, en de Biechte des Konings van Spangiën over 't verlies van Fernambuco. Maar ook in anderen toon schreef hij meer dan een krachtigen, vaderlandschen zang; o.a. 't Gebed waarin hij de verovering van Den Bosch afsmeekt. Reefsen, waarschijnlijk lid van 't Deventer muziekgezelschap, dichtte menig zangstukje op de maat van bekende minneliedjes. Aan Hoofts ‘Het vierich stralen van de son’ ontleent hij den eersten regel en de maat van een zoetvloeiend ‘Gebet des middaechs’ Diens ‘Vluchtige nimph, waer heen soo snel?’ geeft hem | |
[pagina 131]
| |
een lied op ‘Paulus bekeering’ in den mond, dat aanvangt: ‘Bloedige wolf, waerheen zoo snel?’ Ook uit zijne eenlettergrepige dichten, en vloeiende eenrijmen blijkt, hoezeer hij zijne taal meester was. Even zoetvloeiend en zangerig als Reefsen's gedichten waren die van Johan Stalpaert Van der WieleGa naar voetnoot1). Uit een aanzienlijk Haagsch geslacht geboren (1579) wijdde ook Stalpaert, nadat hij zijne studiën in de rechten reeds had voltooid, zich aan de studie der godgeleerdheid en bezocht daartoe Frankrijk en Italië. Even ijverig Katholiek als Reefsen Protestant was, was hij achtereenvolgens in verschillende gemeenten werkzaam; het langst, van 1615 tot aan zijn dood in 1630, als Rector van 't Bagijnhof en 't Sint-Aachtenklooster te Delft. Daar gaf hij ook (1621) zijn eerste dichtwerk ‘'t Hemelryck’ uit, dat spoedig door andere gevolgd werd. Uit al zijne gedichten spreekt zijne krachtige geloofsovertuiging. Verhaalde hij in 't eerste de levens- en lijdensgeschiedenis van den martelaar Adriaan en in het tweede: ‘De Evangelische Schat’ o.a. die van de heiligen Laurentius en Hippolytus, in 't ‘ Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt’ waarin hij het martelaarsschap van genoemde heilige bezingt, ijvert hij tegen overmatigen vrouwelijken opschik. Vooral dat gedeelte is zeer levendig en ook de voorafgaande ‘Eerspreuken der oudvaders’ en een zangerig madrigaal getuigen van Stalpaert's kunstvaardigheid. Ook zijne polemische ‘Roomsche reys’ bevat, ondanks den leerstelligen inhoud, menig geestigen zet. Grooter dichterlijke verdiensten bezitten de kerkelijke liederen, die in zijn: ‘Den Schat der geestelyke lofsanghen’ eerst vier jaar na zijn dood het licht zagen en terecht den bijval van Anna Roemers Visscher verwierven. Op hier te lande algemeen bekende of uit Italië door hem meegebrachte melodieën dichtte de muzikale geestelijke misschien bijna tweeduizend liederen, die lang in den mond zijner geloofsgenooten voortleefden, ook toen zij den naam des dichters reeds hadden vergetenGa naar voetnoot2). ‘Die liederen zijn’ - dus | |
[pagina 132]
| |
zegt Alberdingk Thijm terechtGa naar voetnoot1) - ‘dikwerf ongemeen aanschouwelijk van voorstelling en, als hij zich overgeeft aan zijn gevoel, altoos warm en volkomen van versbouw.’ Dit geldt mede van het 25tal liederen, dat hij als ‘een peperhuysken met bygevougde confijten’ liet volgen op den bundel strijdliederen, eerst na zijn dood verschenen onder den titel: ‘Extractum Catholicum tegen alle gebreken van Verwarde harsenen.’ Eenige daarvan als: Sulamite, keert weder; 't Klaverzootjen; Gauwe miertjes; Als Jola, de onberaden Maagd zijn echte volksliederen geworden, in deze eeuw in oude Katholieke familiën nog voortlevende. Wel rechtvaardigen deze liederen 't oordeel van Alberdingk Thijm: ‘Stalpaert en Hooft waren de zoetvloeiendste poëeten van hun tijd en zijn, met Jan Jans. Starter als de vestigers onzer liederpoëzy van de XVIIe eeuw te beschouwen.’ |
|