Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
III. Constantijn Huygens.In Den Haag leefde terzelfder tijd nog een Dichter, die even als Cats eene zeer geletterde opvoeding had genoten, tot een hoog staatsambt was geklommen, en, gelijk deze, zich hoofdzakelijk op het gebied van huiselijke poëzie bewoog, ja, nog vele andere punten van overeenkomst met den eenmaal zoo gevierden zededichter had. En toch, grooter tegenstelling dan tusschen den ‘mann op Hofwyck’ en den Rijmer van Sorghvliet laat zich nauwelijks denken. Zoo weinig de tweede onze sympathie kon opwekken, zoo aantrekkelijk is de eerste, vooral als Mensch; maar ook als Dichter is hij zeer verdienstelijk. Ik bedoel Constantijn Huygens. Doch hoe vreemd is 's werelds loop! Ofschoon hij met de eerste letterkundigen en geleerden van geheel het beschaafd Europa gedurende zijn langdurig leven in drok verkeer stond; ofschoon hij in onderscheiden talen, vooral in 't Latijn en Hollandsch een tal van grooter en kleiner dichtstukken heeft nagelaten; ofschoon hij als Musicus en Componist een gevierden naam had; en eindelijk als ijverig en getrouw dienaar van drie opvolgende Oranjevorsten bijzonder veel invloed ook op 's Lands zaken heeft geoefend, toch is zijne nagedachtenis bij ons volk bijna onopgemerkt voorbijgegaan, terwijl Cats geruimen tijd de Volksdichter bij uitnemendheid is geweest. De oorzaak van den geringen opgang, dien Huygens als Dichter buiten den kring zijner vrienden en persoonlijke bekenden heeft gemaakt, ligt gedeeltelijk aan den aard zijner pittige poëzie, en zeker ook wel aan de onloochenbare duisterheid, die hem aankleeft. Misschien ook daaraan, dat hij alleen in de hofkringen verkeerend, weinig met het volk, het groote publiek in aanraking kwam. Hoe dit ook zij, de man, dien wij reeds herhaaldelijk in | |
[pagina 53]
| |
zijne betrekking tot den Muiderkring hebben vermeldGa naar voetnoot1), is èn om zijne persoonlijkheid, èn om zijn talent, onze aandacht overwaardig. Zijn merkwaardig leven begint meer bekend te worden. Prof. Jorissen zette voor achttien jaren eene grondige ‘studie’ daarvan op 't getouw, die hij toen niet heeft ten einde gebracht, maar die wij hopen, dat hij weder zal opvatten, als eene nieuwe volledige uitgave van Huygens' gedichten, het licht heeft gezienGa naar voetnoot2). Bij de onzekerheid des levens heb ik gemeend thans reeds uit die briefwisseling een aantal bijzonderheden in dit beknopt overzicht van zijn leven en letterkundig streven te mogen inlasschen. Constantijn was de zoon van dien Christiaan Huygens, die als Secretaris van Willem den Zwijger, later van den Raad van State, zich verdienstelijk heeft gemaakt. De vader was te Ter Heyde bij Breda geboren, en zijne moeder uit het land van Turnhout afkomstig. Hijzelf was gehuwd met Susanna Hoefnagel, die tot een bemiddeld Antwerpsch geslacht behoordeGa naar voetnoot3). Het lijdt dus geen twijfel, of onze Dichter was van Brabantsche afkomst. Meer is daaromtrent niet bekend. Bestaat er geen reden om zich af te vragen, hoe het komt, dat eene zoo weinig bekende familie zóó in de gunst en het vertrouwen van het Huis van Nassau deelde als met de Huygensen het geval was? Christiaan wordt op zijn zeven-en-twintigste jaar Secretaris van Prins Willem I; over zijn oudsten zoon stond Prins Maurits als Peter, over den tweeden o.a. Justinus van Nassau. Constantijn was als knaap het troetelkind van Louise de ColignyGa naar voetnoot4), en toen hij in 1627 huwde, begaf zijn Peet zich ondanks zijne hooge jaren van Leiden naar Amsterdam om dat huwelijk bij te wonenGa naar voetnoot5). Toen | |
[pagina 54]
| |
hem twee jaar later een zoon geboren werd, verzocht hij de Gravin van Nassau diens meter te zijnGa naar voetnoot1). Zelf was hij van 1625 af tot aan zijn dood toe Secretaris en Raad der verschillende Oranjevorsten. Vanwaar al die onderscheidingen? Was er aanleiding toe in familiebetrekkingen, die wij niet kennen? In 1666 schijnt de Prinses-Douairière onzen Huygens verweten te hebben, dat hij geen edelman was. Hij antwoordt haar in een brief van 5 December: ‘Il est vray que nous ne sommes pas nobles d'Hollande, mais dans la Province d'où nous venons, nous avons à dire des choses dont plusieurs d'Hollande n'oseroyent se vanter, je dis du costé de père et de mère.’ Veertien jaar vroeger schijnt hij belangrijke inlichtingen omtrent zijne afkomst ontvangen te hebben. In 1652 toch had de beruchte Madame de LorraineGa naar voetnoot2), Beatrix de Cusance (eerst met den Prins van Cantecroix gehuwd en later met den Hertog van Lotharingen, niettegenstaande zijne vrouw nog leefde), met welke Huygens in drokke briefwisseling stond, hem een geschenk gegeven, dat betrekking had op zijne afstamming: misschien portretten, misschien ook familiepapierenGa naar voetnoot3). Zij schijnt er een commentaar bijgevoegd te | |
[pagina 55]
| |
hebben; en uit een lateren brief mag men opmaken, dat zij hem, hetzij in ernst of in boert, dit is niet duidelijk, een kleinzoon van haar overgrootvader had genoemdGa naar voetnoot1). Want in een brief van 29 April 1659, aan den Heer van ObdamGa naar voetnoot2), noemt zij den Dichter ‘mon bon Parent en Adam et en Eve.’ Intusschen veel licht wordt ons hierdoor niet verschaft, en wij zullen ons moeten blijven vergenoegen met de wetenschap, dat de familie Huygens door toewijding aan de nieuwe orde van zaken naar boven is gekomen als zoovele andere zoogenoemde Oude-Geuzen. Onze Constantijn werd den 4en September 1596 in Den Haag geboren. Hij ontving eene zeer zorgvuldige opvoeding. Onder de leiding van J. Dedel werd al op zijn tiende jaar de studie van 't Latijn aangevangenGa naar voetnoot3), waarop het Grieksch volgde. Ook op de nieuwe talen legde hij zich met ijver toe: het Engelsch, Hoogduitsch, Spaansch, vooral het Italiaansch was hij weldra machtig, en dit heeft hem later niet weinig gediend om in de wereld vooruit te komen. Het Fransch was hij volkomen meester en dit | |
[pagina 56]
| |
was noodig, daar het sedert geruimen tijd in den Haag de hoftaal wasGa naar voetnoot1). Zijne briefwisseling voerde hij zoowel met Hollanders als vreemdelingen doorgaans in die taal. De wiskunde beoefende hij met buitengewonen ijver. In bijna alle lichaamsoefeningen, die tot de opvoeding eens edelmans behoorden, als paardrijden, schermen, dansen, was hij spoedig bedrevenGa naar voetnoot2). Maar hetgeen hij het vroegst en het gemakkelijkst zich eigen maakte, was de Muziek. De eerste beginselen dier kunst leerde hij van zijn vader, en den aanleg schijnt hij van zijne ouders geërfd te hebben. Op zijn vijfde jaar begon hij den zang te leerenGa naar voetnoot3): daarop volgde een jaar later de viool: op zijn zevende jaar begon hij met de luit, waarbij later het klavier en de theorbe gevoegd werden. Gedurende zijn geheele leven is Huygens een hartstochtelijk muziekliefhebber gebleven: hij zong, speelde en componeerde tot in zijn hoogen ouderdom, en wij zullen later gelegenheid hebben om te hooren, hoe groote | |
[pagina 57]
| |
waarde hij aan die kunst hechtte. Die opvoeding ware echter door zijn vader als onvolledig beschouwd, zoo zich daaraan niet de noodige godsdienstige en kerkelijke opleiding gepaard had: hij werd dan ook gevormd tot een orthodox geloovig, schoon zelfstandig gereformeerd Christen, anti-paapsch, maar geen onverschillig Humanist als Hooft. Hij kwam daarvoor ook openlijk uitGa naar voetnoot1). Aldus toegerust, ging hij in 1616 naar de Leidsche Academie, waar hij slechts een jaar doorbracht met de studie der Rechten. Die korte tijd was te eer voldoende, omdat hij zich t'huis geruimen tijd in de theorie van het Recht, onder leiding van zijn oom, den Raadsheer Suerius, en waarschijnlijk in de praktijk bij den Procureur Boot geoefend hadGa naar voetnoot2). Nog achtte men zijne studiën niet geheel voltooid. Althans den 15en Maart 1618 zond men hem op zijn verlangen naar ZierikzeeGa naar voetnoot3), blijkbaar met het doel om er zich verder te ontwikkelen. Toch werd hij reeds tegen Paschen teruggeroepen, en wel tegen zijn zinGa naar voetnoot4). Zijn vader, die nog al op den penning | |
[pagina 58]
| |
schijnt geweest te zijn, had wel gewenscht, dat Constantijn van die gelegenheid gebruik maakte om naar een rijk Zeeuwsch meisje om te zien; maar de jonge man had daar geen ooren naar: hij toonde zich nog een bepaalde tegenstander van het huwelijkGa naar voetnoot1). Misschien wel omdat hij eenmaal was bedrogen. In 1616, kort vóór dat hij naar Leiden ging, had Dorethea Van Dorp zich aan hem verloofd. Eerst onderhielden beiden eene drokke briefwisseling; maar weldra vergat zij hare belofte. Ofschoon dit hem diep schokteGa naar voetnoot2), bleef hij innig aan haar gehecht met ‘Een vruntschap sonder sorgh, een liefde sonder smert,
Twee herten in een siel, twee sielen in een hert,
Een twee-gemeynen wil, een eendracht van gepeynsen’Ga naar voetnoot3).
Weldra werd voldaan aan 's jongen mans zucht om vreemde landen te zien. Den 8en Juni 1618 vertrok hij onder de hoede van den Engelschen Gezant Carleton naar Engeland, en kwam den 11en dier maand te Londen aan. Hij nam hier zijn intrek bij onzen Gezant Noel de Caron, ofschoon men hem zei, dat hij er weldra genoeg van zou hebbenGa naar voetnoot4). Het nadeel van het verblijf te diens | |
[pagina 59]
| |
huize mocht zijn, dat hij niet zooveel gelegenheid zou hebben om zich in het Engelsch te bekwamen, als hij wel wenschteGa naar voetnoot1). Daarenboven woonde hij buiten, ver van de stad: het heen en weer trekken zou hem telkens wel zooveel kosten als eene reis van Den Haag naar Leiden. Hij had goede brieven van aanbeveling, en was zoodoende in de gelegenheid veel te zien: Londen, het land, het Hof en den Adel. Hij werd zelfs aan den Koning voorgesteld en aan Prins Karel. De Koning, die door Caron van zijn uitmuntend spel op de luit gehoord had, deed hem voor zich spelenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 60]
| |
De tijd, hem door zijne ouders voor zijn uitstapje gegund, spoedde ten einde: zijn vader wilde, dat hij met Carleton zou terugkeeren; maar de jonge man scheen over dezen niet bijzonder tevreden en weigerde dat bij herhaling. Eindelijk vond hij gelegenheid om zich bij de Engelsche godgeleerden aan te sluiten, die de Synode van Dordt gingen bijwonen, en den 2en November was hij in de ouderlijke woning teruggekeerd. Deze reis was deels voor louter genoegen ondernomen, maar had tevens gediend om zijne weetgierigheid te bevredigen, en hem de gelegenheid geschonken zich in het Engelsch te oefenen. In het vaderland teruggekeerd, zien wij hem al spoedig aan het werk om naar eene openbare betrekking te dingen. Toen de Prins in de eerste dagen van het jaar 1619 naar Utrecht ging, zond de oude Huygens zijn zoon mee, niet bloot tot zijne verdere ontwikkelingGa naar voetnoot1), maar wel degelijk om te solliciteeren bij de leden der Staten en den Griffier Van Hilten, ten einde begiftigd te worden met eene der vacante Commanderyen, die ter begeving van de Staten stonden. Ofschoon de Prins, Graaf Ernst en de Prinses Douairière daarbij zijne voorspraak waren, schijnt hij niet geslaagd te zijn. In Juli was hij met de Commissarissen uit de Staten Generaal te Utrecht, Harderwijk, Hasselt, Kampen, zonder dat is uit te maken in welke betrekking. In Februari was hij met zijne moeder en zusters naar Amsterdam geweest op de bruiloft van Marcus de Vogelaer, en van dien tijd dagteekent de kennismaking met Hooft en de dochters van Roemer Visscher. Anna had hem zelfs met een vers ‘'t beleefde wellecom’ toegeroepen, en toen zij weigerde hem daarvan afschrift te laten, gaf dit aanleiding tot zijn eerste gedicht aan haar, dat 14 Febr. 1619 is gedagteekendGa naar voetnoot2). Hoe hoog hij met die kennismaking liep, blijkt daaruit, dat hij het in Den Haag aan iedereen vertelde, en voorts uit de vele verzen, die hij dat jaar aan de Amsterdamsche vrienden wijddeGa naar voetnoot3). Men ziet er uit, op hoe vriendschappelijken voet zij met elkander verkeerden. In hetzelfde jaar schijnt hij ook Zeeland te hebben bezocht en kennis te hebben gemaakt met Cats, | |
[pagina 61]
| |
met wien hij à la mode de Bretagne verwant wasGa naar voetnoot1). Weldra zou hij eene belangrijker reis ondernemen. In 't begin van 1620 werd de Heer van Sommelsdijk als Gezant naar Venetië gezonden, ter overbrenging van het met dien Staat gesloten tractaat. Hij, een vriend der familie Huygens, nam den jongen Constantijn op onder de aanzienlijke jongelieden, die tot zijn gevolg zouden behooren. Den 25en April 1620 uit Den Haag vertrokkenGa naar voetnoot2), kwam het Gezantschap den 11en Juni te Venetië aan, en bleef er slechts tot 5 Juli. Reeds onderwegGa naar voetnoot3) had onze jonge man den Gezant verzocht hem tot zijn Secretaris aan te stellen, daar geen ander hem daartoe geschikt voorkwam; en Aerssen voldeed niet slechts aan dat verzoek, maar gaf hem den titel van Gezantschaps-Secretaris. Zijne kennis der Italiaansche taal maakte hem voor die betrekking uitnemend geschiktGa naar voetnoot4). | |
[pagina 62]
| |
Hij hoopte als zaakgelastigde of zelfs als Gezant te Venetië te kunnen blijvenGa naar voetnoot1) en verzocht zijn vader hem daartoe aan te bevelen. Maar ook daarvan kwam niets, evenmin als van zijn wensch om te Padua te promoveerenGa naar voetnoot2) of zijn bezoek aan Italië langer te rekken. Hij moest huiswaarts keeren. Hij bleef echter niet lang in het vaderland: reeds in Januari 1621 ging hij weer op reis, en wel als Secretaris van het Gezantschap, dat naar Engeland gezonden werd om de belangen van het Protestantisme bij den Koning te bepleiten. Ook hier diende hem zijne taalkennis: de leden van het Gezantschap kenden ter nauwernood Fransch, en daardoor had de jonge Secretaris grooten invloed op den gang van zakenGa naar voetnoot3). De drukte, die daaruit voortsproot, was | |
[pagina 63]
| |
hem niet onwelkom, want in ernstige bezigheden had hij grooten lust. Hij durfde er dan ook bij zijn vader op aandringen, den Prins rondweg te verzoeken om hem aan zijn persoon te verbinden: hij had hem dit reeds herhaaldelijk gevraagd en hield er nu, gedurende zijn verblijf te Londen, in twee brieven op aanGa naar voetnoot1). Indien zijn vader voor hem in de bres sprong, dan bleef dit zonder gevolg. Evenwel zou een nieuw gezantschap wederom partij trekken van Huygens' talenten en ervaring. Reeds in December 1621 verzelde hij namelijk weder den ouden Aerssen, nu naar Engeland, en wederom als Legatie-Secretaris. Op deze reis vooral bleek het, hoe genegen de Heer Van Sommelsdijk hem was: hij was niet slechts zijn leermeester in het behandelen van zakenGa naar voetnoot2), | |
[pagina 64]
| |
maar hij ging met hem om als met een zoon. Ook voor uiterlijke eereblijken zorgde hij. Den 25en Juli 1622 schrijft Constantijn aan zijn vader, dat hij op het punt is om, op aanbeveling van Sommelsdijk, die er zich zeer veel aan gelegen had laten zijn, door den Koning Ridder geslagen te worden. Zijn begunstiger wachtte daarvan ‘avantages que je doibs esperer de ce lustre personnel.’ Hij zelf dacht er aldus over: ‘L'Eternel soit loué de tout, et le fasse redonder à la gloire de son nom, l'advancement du bien de ma patrie et le salut de mon ame, laquelle je vous proteste n'avoir en cecy esté chatouillée d'une folle vanité qui fust capable de l'enfler de ses propres mouvements, mais s'y estre laissé mener par tel, qui apres une suitte d'avancements si heureuse et signalée, à bon droict se doibt presumer d'entendre quelle sont les marches | |
[pagina 65]
| |
les plus avantageuses à quel colme d'honore virtuoso, où une ambition irreprochable nous meine.’ Op het eind van 1622 keerde de nieuwe Ridder in het vaderland terug, om in 't begin van 1624 nogmaals zijn beschermer Aerssen als Secretaris naar Engeland te vergezellen. Dit was zijne laatste reis als ondergeschikt diplomaat. Hoeveel die reizen moesten bijdragen om den jongen man te vormen, springt in 't oog, als men weet, dat hij niet alleen door verkeer met den adel, maar vooral ook met geleerden en kunstenaars, zich trachtte te ontwikkelen. Hij werd dan ook uitermate geschikt voor den post, die hem wachtte. Zijn vader was in 1624 overleden, en de oudste zoon, Maurits, werd in diens plaats tot Secretaris van den Raad van State benoemd. Toen Prins ‘Mouring’, de trouwe ‘schipper’ het roer van Staat had laten glippen, was het met vaste hand door ‘moy Heintgje’ aangegrepen, en deze haastte zich Constantijn Huygens tot een post van vertrouwen te roepen. In 1625 werd hij aangesteld tot Secretaris en weldra ook tot Raad van den Prins; na diens dood bleef hij in dezelfde hooge betrekking bij Willem II en Willem III. Gedurende eene reeks van twee-en-zestig jaren was hij een trouw dienaar van het Vorstenhuis. 't Ligt niet in ons bestek, hem in zijne drokke ambtsbezigheden te bespieden, noch hem op zijne tochten met het leger of zijne veelvuldige grooter en kleiner reizen, in 't belang van 't Huis van Nassau volbracht, te volgen. Het zij genoeg te vermelden, dat hij, als pennevoerder, raadsman of onderhandelaar van wege zijne meesters, dagelijks betrokken was in de vele en velerlei gewichtige gebeurtenissen van die zoozeer bewogen jaren, om te doen inzien, dat zijne ambtsbezigheden hem weinig tijds moesten overlaten voor zijne lievelingsuitspanningen: dicht- en toonkunst. Maar ook daarvoor wist hij ruimte te vinden of te maken, wanneer, naar Vondel's uitdrukkingGa naar voetnoot1): ‘Wanneer sijn' goude Phoenixveder
Had 's Vorsten last vernoeght en 't harte speelsieck weder
Naer dicht en snaerspel joockte.’
| |
[pagina 66]
| |
Want zoo iemand, dan wist Huygens te woekeren met zijn tijd. Hij heeft ons zelf verteld, hoe hij, van zijne eerste reis af, zich gewend had geen oogenblik verloren te laten gaan, en niet slechts te huis, maar op weg, te voet en te paard, op te teekenen wat er in zijn geest omgingGa naar voetnoot1). Zoo kwam menig gedicht tot stand, in tal van talen, voornamelijk in 't Hollandsch en Latijn. In 1625 (en 1634) verzamelde hij ze in zijn eersten bundel, dien hij onder den zedigen titel van Otia, Ledighe uren, op ‘de krachtige begeerten van eenighe (z)ijner vrienden’ in het licht gafGa naar voetnoot2). Sedert werden de Latijnsche gedichten (met eene voorrede van zijn vriend Barlaeus) afzonderlijk uitgegeven onder den titel Momenta desultoria (1644, 1655), terwijl de Nederlandsche zangen aangroeiden tot die breeder reeks, die hij onder den naam van Korenbloemen het licht deed zien. Het werk, in het belang van Vorst en Land volbracht, noemde hij het koren door hem gezaaid: daartusschen waren de korenbloemen opgeschoten, dat schoone, liefelijke onkruid, dat ‘de tarwe een glans’ geeft. Alvorens ons nader met zijne poëtische werken bekend te maken, moeten wij een oogenblik bij den mensch en enkele bijzonderheden van zijn huiselijk leven stilstaan. Niet lang na zijne benoeming tot Secretaris van den Prins begon hij aan trouwen te denken. In Amsterdam woonde de ouderlooze, aan zijn geslacht vermaagschapte Susanna Van Baerle, met een broeder en twee zusters samenGa naar voetnoot3). Zij was een mooi meisje, bijna even veelzijdig begaafd als Roemer's dochtersGa naar voetnoot4), en had dan ook geen gebrek aan vrijers gehad. In de eerste plaats moet Constantijn's broeder Maurits genoemd worden, | |
[pagina 67]
| |
wiens aanzoek echter afgeslagen werd, ondanks den vriendelijken aandrang van Vader Huygens. Voorts dong de Muider Drost naar hare hand, en wie weet hoeveel anderen nog, die zij allen afsloeg. Ook Constantijn schijnt al vroeg zijn hart aan haar gehangen te hebbenGa naar voetnoot1). Maar voor het aanzoek zijns broeders heeft hij zich toen blijkbaar teruggetrokken, en wellicht heeft de coquette ook met hemzelf als met zoovele anderen gespeeld. Althans in het najaar van 1623 sloeg hij het oog op eene andere schoone, de blonde Machtelt van Kampen, en hij vroeg aan hare nicht Tesselschade, of hij eenige kans had hare hand te winnen. 't Schijnt echter, dat een ander Machtelt's hart gewonnen had: trouwens, van het voorgenomen huwelijk zou toch niets gekomen zijn, daar het meisje reeds in Mei 1624 overleed. Twee jaar later ontwaakte bij hem de oude genegenheid voor zijne Susanna weder, en deze liet zich nu, na hem eenigen tijd in het onzekere gelaten te hebben, overhalen hem het jawoord te geven. Den 6en April 1627 werd zij zijne vrouw. Het huiselijk leven was voor Constantijn eene bron van genot. Rijk met middelen gezegend, leefde hij geacht en bemind aan de zijde van zijne geliefde gade, die hem echter reeds in 1637 ontviel. Zij had hem in hun tienjarig huwelijk ééne dochter en vier zonen geschonken, van welke wij alleen den beroemden wiskunstenaar Christiaan Huygens noemen. | |
[pagina 68]
| |
Met de innigste liefde was hij voor die kinderen bezield en onvermoeid wijdde hij zich eerst aan hunne opvoeding, later aan de zorg voor hunne toekomst. Dit heeft hem waarschijnlijk weerhouden een nieuw huwelijk aan te gaanGa naar voetnoot1), ofschoon op het eind van 1638 het praatje aan het Hof ging, dat hij zou hertrouwen, waarschijnlijk met Juff. Van Dorp. Maar Susanna's dood had hem eene diepe wonde geslagen, zooals hij aan zijne vrienden schreef, ofschoon hij met gelatenheid in Gods wil berustteGa naar voetnoot2). 's-Gravenhage was Constantijn's geliefkoosd verblijf, ‘(Z)ijn noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh.’
't Is bekend, wat hij voor de verfraaiing der stad deed, en hoe | |
[pagina 69]
| |
ze aan zijne taaie inspanning hare Zeestraat te danken heeft, dien heerlijk belommerden straatweg, die naar Scheveningen voert. En wil men zich overtuigen, hoe hij de bekoorlijkheden van de plaats zijner inwoning waardeerde, men leze dat geestige lofdicht ter eere der liefelijke ‘Linde-ly’, die hij boven de aantrekkelijkheden der meest beroemde wereldsteden stelde. Hij bouwde er zich een smaakvol huis op een erf, hem in 1634 door den Prins geschonkenGa naar voetnoot1). Eerst na den dood zijner vrouw | |
[pagina 70]
| |
kon hij het betrekken. Het was een van de sieraden van de stad; en hij was er zoo mee ingenomen, dat hij er afbeeldingen van liet graveeren, die hij aan vrienden en bekenden toezond. Dat de hoveling, de man van de wereld, zich daar wèl voelde, | |
[pagina 71]
| |
zal niemand verwonderenGa naar voetnoot1). Toch had ook hij behoefte om zich te verpoozen, en daartoe begon hij in 1639, in de onmiddellijke nabijheid der stad, aan den Vliet, het buitengoed Hofwyck aan te leggen, dat hij in 1641 voltooide. Dáár verwijlde hij het liefst; maar eerst na den dood van Willem II was het hem gegund er nu en dan eenige dagen achtereen te vertoeven: eerst toen zijn zoon Constantijn hem als vorstelijk geheimschrijver was opgevolgd, kon hij er zijn zomerverblijf vestigen. Hoe hij er mee ingenomen was, blijkt uit het gedicht, waarmee hij het in 1651 bezongGa naar voetnoot2), en het is aandoenlijk te zien, hoe hij bij uitersten wil ook nog na zijn dood voor zijne geliefde aanplantingen zorgdeGa naar voetnoot3). Daar, in ‘dat kluysje’, leefde hij geheel voor de gezelligheid en voor zijne lievelingsuitspanningen; daar leeren wij hem kennen in al zijne beminnelijkheid. Hijzelf levert ons de bouwstoffen voor zijn beeld; want hij heeft ons herhaaldelijk een blik in zijn gemoed zoowel als in zijn handel en wandel gegund: nu eens in zijn Hofwyck, dan weer in zijne eigen levensschets in Latijnsche verzen, eindelijk en vooral in dat Cluys-werck, dat hij op vier-en-tachtig-jarigen leeftijd schreef, in zoo keurige lettertrekken, dat niemand daarin de hand eens grijsaards zou vermoeden. Men moet Huygens achten en liefhebben als mensch. Fier zonder laatdunkendheid, begaafd met een ruimen blik en een helder verstand, geleerd, beschaafd, aesthetisch ontwikkeld; eerlijk | |
[pagina 72]
| |
en rechtvaardigGa naar voetnoot1), godsdienstig zonder pralerij; sterk aan de Hervormde Kerk gehecht, maar zonder dweepzucht; huiselijk en eenvoudig ondanks zijne hofbetrekking, schoon niet zonder zekere ijdelheid; Hollandsch van zin ondanks zijne Latijnsche, Fransche en Italiaansche verzen; trouw aan zijne ‘meesters’ en met rusteloozen ijver hunne belangen behartigendGa naar voetnoot2): werkzaam zooals weinigen, geestig als schaarsch een Hollander met geest bedeeld was, - ziedaar eigenschappen, die hem tot eene der aantrekkelijkste gestalten uit onze geschiedenis maken. Tot in zijn hoogen ouderdom bleef hij dezelfde. ‘Er zijn menschen’, zegt Fruin, ‘en zij behooren tot de edelste, die met het klimmen der jaren steeds zachter van inborst en beminnelijker worden: het komt mij voor, dat Constantijn Huygens er zoo een was. Dien indruk maken de talrijke brieven uit zijne laatste levensjaren althans op mij’Ga naar voetnoot3). Het verwondert ons dan ook niet, dat de reizigers, die zijne kluis voorbijvoeren, het gewone schuitepraatje afwisselden met de opmerking, dat de ‘Mann op Hofwyck’ ‘wijsselick gedaen’ had met daar eene rustplaats te kiezen ‘van lange slaverny’, en er bijvoegden: ‘Hy heeft'er voor geploeght,
En, als hy ploegende sijn' Vorsten had vernoeght,
En 't Vaderland voldaen, en niemant uyt gesopen,
En niemands voordeelen met listen onderkropen;
| |
[pagina 73]
| |
Den vromen voorgestaen, beschoncken en gevoedt,
Den boosen 't hoofd gebo'en, een Christelick gemoed
In 't Christeloos gewoel van Haegh en Hof behouden.’
Daarmee gaven zij hem zeker niet meer lofs dan hem toekwam. Wat ons in zijn ouderdom het meest aantrekt, 't is zijne blijmoedige tevredenheid, zijne opgeruimde bezigheid; nooit klagende, nooit femelende, nooit met zijne dankbaarheid jegens den goeden God te koop loopende, hoe duidelijk zijne innige vroomheid ook uit alles spreke. Wij vinden hem na den afloop zijner beroepsbezigheden (‘Twee uren draeit dit rad voor noen en na twee and're’)
hetzij in vriendschappelijken kout luisterende naar ‘spraeck van waerde’, of wel tot diep in den nacht te midden zijner boeken. Binnen- en buitenlandsche letteren hielden hem evenzeer bezig en trokken hem tot op hoogen ouderdom aan. De Fransche letterkundige beweging hield hij zooveel mogelijk bij. In 1644 was Corneille's Menteur in het licht verschenen, en reeds den 6en Januari 1645 zond hij het stuk aan eene vriendin ter lezingGa naar voetnoot1). Corneille zelf zond hem zijne Medée, waarover Huygens hem den 31en Mei 1649 een brief, overvloeiende van lof, toezondGa naar voetnoot2). Wederkeerig stuurde hij hem in 1650 ‘une chartée de vers burlesques que des amis françois, adonnez à ce passetemps là, m'ont arrachez.’ (5 Oct. 1650). Eindelijk deel ik in de noot een uittreksel mede uit een brief aan Conrard van 29 Jan. 1660, waaruit blijkt, hoeveel belang hij stelde in al wat de Fransche letterkunde betrofGa naar voetnoot3). | |
[pagina 74]
| |
Hoezeer hij met het Spaansch vertrouwd was, leert het XIe Boek zijner Korenbloemen. Uit zijne brieven blijkt, dat hij Lope de Vega lasGa naar voetnoot1), en dat hij geene gelegenheid verzuimde om zich Spaansche boeken te verschaffen. Gelijk al zijne tijdgenooten was hij een minnaar der Italiaansche Muze: vooral met Petrarcha was hij ingenomen. Zijne verzen op het vernielen van diens graftombe zijn bekend, en het zal dan ook niemand verwonderen, dat hij tijdens zijn kort verblijf in de stad Oranje tot tweemalen toe Vaucluse bezochtGa naar voetnoot2). En toen hij, bijna negentig jaar oud, met een slapeloozen nacht werd gekweld, maakte hij daar gebruik van om een gedichtje van Guarini te vertalenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 75]
| |
Men ziet, dat hij zich wist bezig te houden. Viel hem over dag ‘'t lezen bang’, dan was de Muziek zijne gezelschapster. Op zijn vier-en-tachtigste jaar (in zijn Cluys-werck) ziet hij met welgevallen terug op den tijd, dien hij aan de beoefening dier kunst besteed had. Zijne ouders hadden hem leeren zingen | |
[pagina 76]
| |
‘Met meerder moeijte niet als van sess weken lang.
Tot d'Engelsche viool noch andere sess weken;
Doe quam de luyt: daer viel wat langer mé te spreken
Voor korte vingeren op sterck en stracker snaer.
Van seven duerde dat tot aen myn negenst' jaer:
Uijt was de leerery, en ick swom sonder biesen
Op eigen houtje, schip en goed, winst en verliesen.
Waer toe 't gekomen is, en hoe die ball van snee
In 't rollen is gegroeit, brengt de ondervinding mé.
Een boogh, een vinger-werck en kost my niet versaden,
Mijn' heete toon-lust moest in wijder weelde baden,
Clavier op yser en op coper-draed', op tinn
Tot pypen uijtgesmeedt, tot wonderlick versin,
Theorbes lang gedarmt, en uyt der Mooren landen
Guittarre, bastard luijt, vermanden ick met handen
Die 'k alles machtigh vond, na dat het jong gewricht
Luijt-machtigh was gemaeckt, daer 't altemael voor swicht.
Noch bleef ick niet voldaen: 't verveelde my copye
Van mijns gelijck te zijn: en, als ick 't recht belije,
| |
[pagina 77]
| |
Ick hiel mijn' hand te goed, ja voelde my te sterck
Om niet als aep te zijn van ander luijden werck.
Soo volgde drift op drift, soo baerden vonden vonden,
Soo pluckt' ick vruchten uijt mijn vyfderhande gronden,
En hebber sachtjens soo mijn' schuere mé gevult,
Dat, klaegd' ick van gebreck, het waer mijn' eigen schuld,
Wat isser? 'k staeder meer beschaemt in als verwondert,
Den hoop is weynigh min als by dry mael dry hondert.’
Hij bespeelde dus niet alleen verschillende instrumenten, maar hij was ook toonzetter en heeft tal van stukken voor zang en accompagnement geschreven. In 1676 had hij, naar eigen getuigenis, meer dan achthonderd nummers gecomponeerdGa naar voetnoot1). Slechts zeer weinige daarvan zijn bewaard gebleven: die, welke hij in 1647 te Parijs in het licht heeft gegevenGa naar voetnoot2). Uit zijne briefwisseling blijkt te over, dat hij zich nog meer door de toon- dan door de dichtkunst van ernstigen arbeid ontspande: de Muziek was zijn heul en troost in moeielijke oogenblikken, en hij ging zoover van te beweren, dat zij had meegewerkt om zijne dagen te verlengenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 78]
| |
Ofschoon hij van zijne jeugd af aan door hoofdpijnen en duizelingen gekweld werdGa naar voetnoot1), en een paar malen lang en zwaar ziek geweest was (in 1633 en 1658) verheugde hij zich in een ouderdom, zoo krachtig als men zich voor durft stellen. Bij de uitvaart van De Ruyter, waarbij hij den Prins vertegenwoordigde, was hij, ondanks zijne tachtig jaren, bijna vijf uur op de been geweestGa naar voetnoot2), en men zal het den ouden man zeker niet ten kwade duiden, dat hij gaarne van zijn krassen ouderdom sprakGa naar voetnoot3), en met groote | |
[pagina 79]
| |
genoegdoening op zijn bedrijvig leven terugziet. In zijn Cluyswerck zingt hij: ‘Telt daer de besigheit van mijnen hof-dienst toe,
Die 'k by de zestigh jaer betracht heb, en noch doe;
Telt Nederlandsch gedicht omtrent de dertigh boecken,
(Behalven datter light en schimmelt in veel' hoecken),
Telt een Latynsch dozijn van over lang in 't licht,
En denckt of ick gehoor, en handen en gesicht
Gespaert heb, om yets meer van waerden uit te rechten,
Dan ick betrachten sie by veel' onnutter knechten,
Die 'ck, tusschen spel en wijn, all' eer en deugd te spijt,
Sie slijten, en, het best van all', haer' besten tyd.’
En in zijne brieven komt hij daar gedurig op terug. Toch vond hij tijd genoeg om zich aan gezelligen kout te | |
[pagina 80]
| |
wijden, steeds - ofschoon hij van nature melancholisch wasGa naar voetnoot1) -, gekruid met vroolijke scherts; want zijne zinspreuk was: ‘Uyt de wegh ontijdigh pruylen!
't Leven is soo korten span.’
Maar wat hij bovenal uit zijn huiselijken kring weerde, was 't krakeel over Staat en Kerk; ‘het gemelick verhael van staetsche vodderyen,’ de politieke ‘achter-klapp,’ die Haag en Hof met ‘eeck en alssem’ vulde. Vooral ‘het bits vermaen van Kercken-spertelingh’ was hem een gruwel, en vol vuur schreef hij in zijn Hofwyck: ‘Staet uyt, Arminiaen,
Die op den Gomarist uw' tanden meent te slijpen;
En staet uyt, Gomarist, die desen meent te grijpen
En krabben d'oude roov' van 't seer van Achtien op:
All' die u sulcken gall voelt steken in den kropp,
Ick bid u, staet van verr, en laet de vuyle luchten
Van sulcke poelen hier d'onnoosele geruchten
Van beter onderhout niet smetten met verdriet:
Vergalt ons' eenigheit met sulcken alssem niet.’
Zijne verdraagzaamheid ging nog verder. Hoe streng Gereformeerd ook voor zichzelf, hoe ijverig om althans in ‘'t murwe hart van Tesseltjen’ de zaden van hetzelfde geloof te strooien, toch was hij alles behalve een bekrompen kettermeester. Hij had eene diepe godsdienstige overtuiging, maar wist evenwel, althans op later leeftijd, die van anderen te eerbiedigen, al behoorden ze ook tot de Roomsch-Catholieke Kerk; want ‘Het scheel en smaeckt geen' twist; ick haet mijn' broeder niet,
Om dat ick liever groen, hy liever purper siet:
't En is geen menschen werck; 't zijn stege beest'lickheden,
Eens anders met geweld te binden aen mijn' reden,
En maken plotselick een vyand van een' vrind,
Om dat hy sijn geloof in 't mijne niet en vindt,
Om dat hy niet en voelt dat ick meen wel te voelen.
| |
[pagina 81]
| |
Laegh dat vuyl over boord, wat waerd'er min te woelen,
Wat waerd'er min gespoocks, wat waerd'er min gedruys,
Wat waerd'er koele kalmt' in Kerck, in Huys en kluys!’
Een man van die richting moest wel sympathie gevoelen voor de Amsterdamsche liberale dichterschool, die hem bovendien door geest en talent aantrok. Wij vonden hem dan ook al vroeg in betrekking tot de dochters van Roemer Visscher, tot Hooft, Baeck, Reael en andere leden van den Muiderkring. In 1620 zond hij een gedicht aan de dochters van Visscher, ter gelegenheid van 't overlijden haars vaders, en daarin roemde hij den Drost als ‘Geluckigh Hooft-Poeet van all' die Holland baerde
En Holland baren sal. O! onder de vermaerde
Vermaerste Sophoclist!’
In 1621 wedijverde hij met dezen en sommige zijner vrienden in eenige geestige stukjes. In dat van Anna Roemers, aan Hooft en Huygens gericht, heet het: ‘Gelijck mint sijns gelijck, bei zijt ghy door u dicht
Vermaert, en beide in geleertheit afgericht;
Oock beid uytmuntend in verstand en brave zeden.
Waer vintmen sulcke twee in 't gansche Nederland,
Want soo de eene speelt, soo gaet den aer sijn trant,
Dat ghy dan vrienden zijt is (dunkt my) meer als reden.’
Zij sprak de waarheid: beide mannen voelden zich tot elkander aangetrokken en stonden weldra in innig verkeer. Herhaaldelijk bezocht Huygens den Drost te Muiden en wederkeerig bezongen beiden elkanders lief en leed. Bij Hooft stond aan die vriendschap zeker niet in den weg, dat de aanstaande Heer van Zuylichem de zoon was van een aanzienlijk man; en later, dat hij eene schitterende en invloedrijke betrekking aan het Hof bekleedde. Het blijkt, dunkt mij, uit den toon, welken hij aanslaat in zijne brieven aan den man, dien hij in zijn bruiloftsvers zelfs op ‘adelijken toon’ meende te moeten aansprekenGa naar voetnoot1). Dit verklaart ons ook den | |
[pagina 82]
| |
overdreven lof, dien hij Constanter's ‘rechtschaepen werken’ meer dan eens toezwaaitGa naar voetnoot1). Wederkeerig zocht men partij te trekken van elkanders kunst-broederschap. Huygens had in 1627 uit eigen beweging een Hollandsch gedicht op Henrick den Groote geschrevenGa naar voetnoot2). Zes jaar later vraagt Hooft zijn Haagschen vriend een Fransch vers op hetzelfde werkGa naar voetnoot3). Deze voldeed, na eenige aarzeling, aan dit verlangen; en hoe overvleiend dit gedicht was, dat in de uitgave der Ledige Uren van 1644 gedrukt werd, ziet men uit dit slotcouplet: ‘Et tardez vous encor à fouiller ces Memoires,
Pour y estudier le plus grand de vos Roiz?
Et ne suez vous pas à comprendre, François,
Les beaux mots qu'a choisi le Prince des Histoires?’
Omgekeerd bond Huygens zich den ‘bedelkorf op zijde’ en verzocht Hooft ‘ende andere’, van welke hij Reael bij name noemt, voor de uitgave zijner Ledige Uren ‘wat staets te maken’ dat is ‘een stuck dozijn’ eeredichten te schrijven. 't Schijnt, dat hij ook nog door zijn neef Van Baerle de vrienden daartoe liet ‘porren’. Hooft was bereid; hij zond hem een gedicht en schreef er bij: ‘indien U Ed. gedient waer met iets van anderen slagh, 't heeft haer maer een woord te kosten, en ick zal my verpijnen te doen blijken, hoe handelbaer mijn hart is in zoo hoogh eene handt, als die van U Ed.’ Hij had Reael en Vondel al ‘te werke geholpen’Ga naar voetnoot4), en Van Baerle had reeds een Latijnsch gedicht gezonden. Ook later verzuimde Huygens niet de vrienden op de hoogte te houden van zijn dichterlijken arbeid, en wij hebben er reeds de aandacht op gevestigd, hoe hij hun bij herhaling gedichten ter keuring zond. Nu eens zijn Daghwerck, dan proefjes zijner vertaling van Donne, eindelijk het geheel, opdat het buiten Hooft ook met ‘de heeren Reael, Barlaeus, Baek, Vondelen, of anderen, die 't verder lusten en gebeuren moghe, kennis make.’ Dan weer waren het losse stukken in velerlei taalGa naar voetnoot5). | |
[pagina 83]
| |
't Schijnt, dat hij aan Van Baerle, met wien hij reeds sedert 1625 uit Leiden bekend was, bij voorkeur proefjes zijner puntdichten zondGa naar voetnoot1); en de Amsterdamsche Professor, die er zeer hoog mee liepGa naar voetnoot2), noodigde hem bij herhaling uit ze in het licht te gevenGa naar voetnoot3). De Feestdagen, waarmee hij zeer was ingenomenGa naar voetnoot4), bezorgde hij in 1645 zelf ter perse. Hooft van zijn kant onderwierp eenige malen een ‘stael van die deftighe Historie’ aan 't oordeel van Huygens, die reeds in 1633, dus tien jaar vóór de uitgave, den schrijver ‘te bedencken (gaf) of 't niet raedzaemer ware ettlicke stucken voor uyt te laten draven, die 't veld ontdeckten, ende U E. kondschap doen mochten van wijsheit en viesheit, die hedensdaeghs soo veel in swang gaet’Ga naar voetnoot5). En hoe hoog de Muider vrienden den Haagschen Maeceen en kunstbroeder schatten, blijkt uit Van der Burgh's opdracht van Hooft's gedichten aan den Heer Van Zuylichem. Dit over en weer zenden, die onderlinge critiek, die wel wat te vaak in loftuiterij ontaardde, diende tot kuisching van den vorm en zeker ook tot prikkel der natuurlijke aandrift. Trouwens, wij merkten reeds op, dat Huygens zoodanigen prikkel niet behoefde. Behalve met de Amsterdamsche kunstvrienden stond Huygens al vroeg in letterkundig verkeer met Cats. Had hij met de eersten nu en dan een wedstrijd van vernuft gehouden, de laatste werd zijn patroon, toen hij zijn eerste gedicht van wat grooter omvang, het Voorhout, had vervaardigd. Het was in den zomer van 1621 voltooid, en hij had het vóór zijn vertrek naar Engeland op het einde van dat jaar aan Cats medegedeeld. De Zeeuwsche vrienden deden het in Zeeland drukken, onder toevoeging van eenige platen, waarmee de dichter niet zeer ingenomen was om | |
[pagina 84]
| |
het oponthoud, dat er door veroorzaakt werdGa naar voetnoot1). Terwijl Hooft en de zijnen den poetischen wedstrijd met hem voortzetten, verzocht Cats hem om een nieuw stuk, en hij begon zijn Costelick Mal, dat den Zeeuwschen Dichter werd toegezongenGa naar voetnoot2). Beide gedichten zagen in hetzelfde jaar te Middelburg het licht. | |
[pagina 85]
| |
Natuurlijk was Huygens niet bloot met de reeds genoemden bevriend. Zijne briefwisseling leert, dat hij met de vermaardste mannen van zijn tijd, zoowel binnen als buiten 's lands, voortdurend in betrekking stond en van gedachten wisselde. Daarbij treft ons vooral de veelzijdigheid van den man, die in de meest uiteenloopende zaken belang stelde. Cunaeus en vooral D. HeinsiusGa naar voetnoot1) behoorden te Leiden tot zijne oudste vrienden: voorts correspondeerde hij drok met Rivet, Wicquefort, Sommelsdijk, Graaf Maurits Van Nassau; onder de buitenlanders noem ik slechts Descartes, Père Mersenne, Balzac, P. Corneille, Conrard, de Beringhen, Rubbens, Mad. de Lorraine, Calendrini, Diodati.
Waar een man van dat karakter en zoodanige ontwikkeling als Dichter optreedt, kan het niet missen, of hij moet werk leveren van buitengewoon gehalte. Wij vernamen reeds uit zijn eigen mond, hoeveel hij door zijne ongeëvenaarde werkzaamheid heeft kunnen tot stand brengen; alvorens dat werk nader te beschouwen stippen wij de uitgaven aan, die het aan de vergetelheid hebben onttrokken. De eerste verzameling der verspreide gedichten uit zijne jeugd gaf hij in Mei 1625 in het licht, met eene opdracht aan zijn ouden leermeester Daniël Heinsius, ‘quem stuporem Orbis literati agnoscimus.’ Deze bundel was in zes boeken verdeeld. Het eerste bevatte, onder den titel van Farrago Latina, Latijnsche gedichten; het tweede: Efforts François et Italiens, twaalf stukjes met eene opdracht aan zijne zusters; het derde: Bibel-stoff, aan zijne moeder gewijd; het vierde: 't Kostelick Mal ende 't Voorhout; het vijfde | |
[pagina 86]
| |
De stemmen eeniger Steden ende Dorpen van Holland, Mitsgaders syne Characteres oft Printen, de laatsten opgedragen aan zijn broeder Maurits, de Dorpen aan zijne vriendin Dorothea Van Dorp; eindelijk het zesde Van Als, opgedragen aen (z)ijne Vrienden in Zeeland. Verscheiden oplagen zagen van dit werk het licht, dat hij doopte: Otia, Ledige Uren. In 1644 gaf Barlaeus al de toen bekende Latijnsche gedichten van Huygens uit onder den titel Momenta desultoria. Constanter oogstte met die bundels meer lof dan hij beweerde verdiend te hebbenGa naar voetnoot1). Den laatsten noemde hij wel ‘mes folies ramassées par le Sr. Barlaeus,’ of wel ‘le sot volume de mes Poëmes latins,’ maar hij zond ze toch links en rechts ten geschenke. In 1655 verscheen een tweede, vermeerderde druk. Intusschen had hij al in 1641 een klein werkje over het Orgel-gebruick in de Kerken uitgegeven, naar aanleiding van een gesprek met Hunne HooghedenGa naar voetnoot2), en waarin hij het gebruik aanbeval. Het is zeker merkwaardig, dat hij er in Holland niet om verketterd werd. Ik sta aan het slot van dit hoofdstuk wat langer bij dit werkje stil. Nu en dan gaf hij enkele gedichten van zekeren omvang afzon- | |
[pagina 87]
| |
derlijk uit. In 1658 vereenigde hij al zijne Hollandsche gedichten tot op dien tijd in éénen bundel, die, onder den titel van Korenbloemen, in-4o. het licht zag en in 1672 werd herdrukt. Hij had sedert niet stil gezeten. Gedurende zijne vierjarige reis naar Frankrijk in 1661-1665, ‘un exil qui n'a duré que deux jours moins que quatre ans’, ter onderhandeling over de teruggave van het Prinsdom Oranje ondernomen, had hij een aantal Latijnsche en Fransche verzen gemaakt: in 1667 dacht hij er aan die uit te geven, onder den titel van Parerga peregrina; maar daarvan is niet gekomenGa naar voetnoot1). Daarentegen gaf hij ten zelven jare zijne Zeestraat uit, het gedicht, waarmede hij de kroon zette op de langdurige pogingen, die hij had aangewend, om de verbinding van Den Haag met Scheveningen tot stand te brengen. In zijne slapelooze nachten verkortte hij zich, zooals wij reeds zagen (bl. 74), den tijd met het maken van verzen, vooral epigrammen. In 1677 had hij, van de jicht geplaagd, een Epithalamium voor den Prins gemaakt ‘un enfant de deux nuits... les ignorans | |
[pagina 88]
| |
de pardeçà ont la complaisance d'en tesmoigner quelque satisfaction’Ga naar voetnoot1), en op last van den Koning van Frankrijk was het door een vermaard Poëet in het Fransch vertaald, terwijl het ook in het Engelsch werd overgebrachtGa naar voetnoot2). Deze waardeering van zijne twee-en-tachtigjarige Muze gaf hem den moed een ander gedicht op touw te zetten betrekkelijk zijn eigen leven. Maar toen hij weer op de been was, raakte het eerst ‘achter de kist’ en werd eerst allengs weer opgevat. Toen dijde het tot twee boeken uit, waaraan hij den titel gaf: Constantini Hugenii De Vita Propria, Sermonum inter liberos Libri II. Dit gedicht, van geheel vertrouwelijken aard, was alleen voor zijne kinderen en niet voor de pers bestemdGa naar voetnoot3). Eerst in onze eeuw werd het door Peerlkamp uitgegeven, begeleid met eene vertaling van Loosjes. Zijn bezige ouderdom gaf nog nieuwe vruchten: onder anderen schreef hij op vier-en-tachtigjarigen leeftijd eene nieuwe levensnabetrachting, maar nu in Hollandsche verzen, die hij Cluys-Werck | |
[pagina 89]
| |
betiteldeGa naar voetnoot1). En zelfs nog zes jaar later, toen hij zijn negentigste jaar vervuld had, dacht hij er aan om gevolg te geven aan den aandrang zijner vrienden, die hem wilden nopen, zijne nog niet uitgegeven gedichten ter perse te leggenGa naar voetnoot2). Maar het wordt meer dan tijd, dat wij ons eenigszins nader met den inhoud en de waarde zijner Nederlandsche gedichten bekend maken. De verzameling zijner Hollandsche gedichten, onder den titel van Korenbloemen, in 1658 uitgegeven, besloeg negentien boeken, | |
[pagina 90]
| |
die in de tweede uitgave, van 1672, tot zeven-en-twintig boekenGa naar voetnoot1), in twee deelen, waren uitgedijd, ‘Behalven datter light en schimmelt in veel' hoecken.’
Het eerste boek bevat, onder den naam van Bibel-stof en Godtsdienst, een aantal korte stukken uit vroeger en later tijd, die wel zijn godsdienstig gemoed eer aandoen, maar den grooten lof van Barlaeus niet verdienen. In de tweede uitgaaf is dit boek aanzienlijk uitgebreid, door het opnemen der stukken, die vroeger het vijfde boek uitmaakten. Het tweede boek brengt de twee gedichten uit zijne jeugd, zoo verscheiden van vorm als van inhoud: 't Kostelick Mal en Batava Tempe, 't Voorhout van 's Gravenhage. Zij behooren tot het beste, wat hij ooit geschreven heeft, en hebben zeker zijn naam gevestigd. Met het eerste zet hij een scherp mes in het zeer van zijn tijd, de dwaze en kostbare modezucht. Hijzelf had steeds een afkeer van dat ‘kostelick vermallen’, van ‘den Franschen dwangh’ (Dagh-werck), en hij stelt hier met scherpe kleuren de overdaad en de snelle afwisseling der mode ten toon in 't optooien en elkander naäpen. Het tafereel, dat hij schildert, lokt vaak een glimlach op de lippen van wie den wel wat gezochten ‘taelschik’ en de soms duistere woordenkeus en woordkoppeling terstond kan vatten. De duisterheid werd hem al van den beginne verweten. In een brief van 8 Juni 1622 aan zijne ouders heeft hij zich daaromtrent trachten te verdedigenGa naar voetnoot2), evenals hij tegen het verwijt zijns vaders omtrent zijn | |
[pagina 91]
| |
‘stile affetté’ in zijne brieven, opkwamGa naar voetnoot1); maar vrijgepleit heeft hij zich toch niet. Dit gedicht karakteriseert reeds terstond Huygens' trant volkomen, al is het, dat zijne eigenaardigheden hier scherper uitkomen dan wel later het geval was. Zelden verheft hij zich boven hetgeen men wel huiselijke poëzie genoemd heeft; en zijne door pittigheid van gedachte en uitdrukking soms duistere verzen zijn meer het voertuig van verstandige opmerking en bespiegeling, van geest en luim - want hij brengt steeds zijne stelling in practijk: ‘Ernst wil getempert zijn, Jock wild' er onder wesen.’ -
dan van verheven dichtvuur. Hijzelf erkende reeds in 1623, in het vers aan Tesselscha: ‘'t Water dat de Rijmers maeckt
Heeft mijn lippen noyt geraeckt;’
en dikwijls schertst hijzelf met zijn zwak voor uitweidingen en redeneeringen, met zijn ‘langhwijligh preken’, zooals hij 't ergens noemt (Hofwyck). Met dat al is hij ‘minder dan iemand vervelend in het didaktische’ (Hofdijk), deels door den geest, die zijne redeneering kruidt, deels door het weinig pretentieuse zijner wijsheid of gemoedelijkheid, vooral omdat hij nooit zijn onderwerp uitput. 't Voorhout, een jaar vroeger geschreven, ontsluiert ons eene andere zijde van Huygens' talent. Gemakkelijker trant is wel nooit gevonden dan dier achtregelige coupletten, waarin het loflied op de puikwarande van Den Haag gesteld is. Hij durft haar gerust stellen nevens het schoonste, dat Europe's hoofdsteden, Rome, Parijs, Londen of Antwerpen bevatten. Hoeveel merkwaardigs zij ook opleveren, | |
[pagina 92]
| |
‘Noch en vind' ick niet in allen
Dat mijn Linde-laen genaeck.’
Daarom wil hij ze bezingen en ze door zijn gedicht onsterfelijk maken. Met groote levendigheid schildert hij ze ons in elk jaargetijde en op ieder uur van den dag, terwijl het waargenomene hem nu eens tot eene ernstige, dan weer tot eene schalksche opmerking noopt. Vooral de zomer geeft tot schitterende en soms ondeugende schetsen aanleiding, als hij b.v. den ‘vroechtijdt’ schildert en er ons op wijst, hoe veel schoons de schoone meisjes aan haar toilet te danken hadden, tot waarschuwing van de ‘hersse-looze maets,’ die zich door het uiterlijk sieraad dikwijls lieten verleiden. Vooral de avond wordt in al zijne mysteriën bespied. Ziehier een paar vrijerijtjes door hem afgeluisterd: ‘Trijntgie, seydt daer somtijdts eenen,
By men eer, ick hebbje lieff,
Van de cruyn aff tot de teenen
Staen ick onder jou belieff;
Laet me draven, doet me loopen,
Heet me stappen as een Tel,
Doet me schencken, hiet me coopen,
Siet wat ickje weyghre sel.’
‘Dirckgien (hoor ick strack een ander)
Sel't dan nummer wese, kindt?
Smackje staech een oogh op Sander,
En mijn woortgies in de windt?
Staet sijn mutsgie zoo veul trotser,
Zoo veul vlugger as het mijn,
Hangt mijn rokje zoo veul schotser,
Zoo veul loomer as het sijn?’
Weer een ander van ter zyen:
‘Nouw, men Troosgie, stoor je niet,
Liever as ick Griet souw vryen,
Liever as ick jou verliett,
Lach ick levendich bedolven
Daer ick jegenwoordich treê,
Liever in de groene golven
Van de Schevelingher zee.’
Weer een ander: ‘Wel Agnietgie,
Wel men hartgie, wel men long,
| |
[pagina 93]
| |
Hoe bevielje 't leste liedtgie
Dat ick gister avendt song?
Heer! wat stond ick nat bedropen
Voor je deurtgien in dat weer,
Daer jy dichgies laegt ecropen
In de lodderlicke Veer.’
Noch een ander, op een banckgie:
‘Wel eseyt, mijn soete Moer,
Jouwenthalven ick bedanckje,
Maer hoe ist met vaer en moer?
Wat! se mochte zoo lang grollen,
'k Sou ons raeye met ons tween
Op een wagentgie t'ontrollen
Al dit moeyelicke Neen.’
Weer een ander aen een Boompgie:
‘Dat's nouw all men Moertgies goet,
Maer dan hebb' ick noch een Oompgie,
O wat ist en rijcken bloet!
Met sen bogert, met sen weuningh,
Met sen Coren, met sen Ooft;
Claer, je Vryer is en Keuningh,
Al dit hangt hem boven 't hooft.’
Doch een ander van 't gebroetsel
Dat off Penn' of Degen voert:
‘Mijn soulas, mijn vreuchden-voetsel,
Ah! quitteert V.E. la Court?
Sult ghy eeuwich absenteren?’
('k Schat de Meyt naer Leyden voer)
‘Wilt mijn flames obligeren
Met een expedit retour.’
En noch een van sulcke Veeren:
‘Wel bizearre van humeur,
Sult ghy my sans fin traineren,
Met ideën van faveur?
Neen revesche, neen volage,
Dus en macht niet langer zijn,
Mespriseert ghy myn servage
Aussi fay-je ton desdain.’
Deze zijn de soete vruchten
Van de Vrye Vrydoms vreucht,
| |
[pagina 94]
| |
Deze zijn de puyck-genuchten
Van een ongebonden jeught;
All dit wonderlick vertellen
Volgh ick met een vrolick oor;
En wie souder derven stellen
't Selver seggen voor 't gehoor?
Het geheel, met zooveel verscheidenheid, en toch niet zonder eenheid, is een uitmuntend staaltje van Huygens' dichttrant; en terecht heeft Jorissen naast de ‘frissche en geestige schetsen,’ waaraan het zoo rijk is, gewezenGa naar voetnoot1) op ‘de gespierdheid der dictie, die dikwerf in eene enkele uitdrukking of gelukkige tegenstelling doet zamenvatten, wat een rijker schilder tot breeder teekening zou verleiden, bijv.: Waer sach men ooyt bewoonen
Soo veel Stadts, in zoo veel wouts,
zonder nogtans te schaden aan de losse levendigheid der teekening.’ Het valt in 't oog, dat ook Huygens zich hier beweegt binnen het gebied, dat wij als het beperkt domein der Hollandsche kunstenaars zullen leeren kennen. Hij overschrijdt de grenzen niet van het realisme, doch hij schikt en verlicht zijne groepen met den tact eens kunstenaars. Ook elders geeft hij blijk van dienzelfden schalkschen geest van waarneming. Maar dat de kring, waarin hij rondkeek, tamelijk eng was, blijkt uit zijne herhaalde schildering eener afgeluisterde boerenvrijerij: zoo in de Zedeprint van den Boer en vooral in Hofwyck, welke tafereeltjes van denzelfden geest tintelen, en evenzeer besloten worden met de terechtwijzing van Haagsche ijdelheid en hoofsch bastaard-parlage. Huygens was blijkbaar met zijne schitterende eerstelingen zeer ingenomen, want hij zinspeelt er later bij herhaling op in zijne brieven en gedichten; en men moet bekennen, dat, hoeveel hij ook geschreven hebbe, en hoezeer de richting van zijn geest dezelfde bleef, geen zijner stukken van langer adem het bij die frissche eerstelingen haalt. De Zedeprinten, die het derde boek der Korenbloemen uitmaken, en reeds van 't begin van 1624 dagteekenen, zijn ‘kleine schilderingen van een kunstrijke hand, door levenswijsheid gericht en | |
[pagina 95]
| |
bestierd’Ga naar voetnoot1); schetsen van typen, achttien in getal, waarvan ieder trek doorgaans eene eigenschap door middel van beeldspraak aanduidt. ‘(Haer) opper oogh-merck is profijtelick vermaeck;’
maar soms staat het profijt te veel in de deftige bespiegeling op den voorgrond, terwijl van den anderen kant doorgaans het vermaeck beoogd wordt door geestigheid, al te gezocht om ons nog te bevallen. Het best geslaagd zijn die prenten, waarin geschilderd wordt. Ik wijs slechts op de reeds vermelde boerenvrijerij en op het consult van den kwakzalver (Een onwetend medicyn). Een wijs Hoveling is het onderwerp van een der uitvoerigste printen. ‘Het is blijkbaar de schets van hetgeen hij zelf wenschte te worden, van het ideaal dat hij zich voor oogen stelde’ (Jorissen), al was hij zich ook bewust, dat het niet te bereiken was. Hoe scherpzinnig de opmerkingen van den dichter zijn, toch moet men erkennen, dat de gewrongenheid, de gekunsteldheid der tegenstellingen, de gezochtheid van menigen trek, welk alles hij aan navolging van Donne te wijten had, maar al te zeer het genoegen der lezing temperen. In de Stede-stemmen, waarmee het derde boek besloten wordt, bazuinen de achttien steden van Holland en enkele dorpen, waaronder Den Haag, eigen lof uit op eene voor ons niet aantrekkelijke wijze. Dagh-werck, dat het vierde boek vult, is een onafgewerkt bespiegelend gedicht: hij was daarin door den dood zijner vrouw, voor en aan wie het geschreven was, ‘voor halfwegh blijven steken.’ Hij stelde zich voor, het beloop van zijn dagwerk te schilderen. De dag wordt begonnen met gebed, dan steken zij zich ‘In (het) noodigh ongemack
't Linnen, 't wollen, 't zijden pack;’
maar zonder overdaad: geen ‘kostelick vermallen.’ Daarop volgt dan het spreekuur met allerlei lieden, dien hoop ‘Van begeerers, van beklagers,
Van verdedigers, van vragers,
Die op 's Vorsten goedigheit,
Door my hebben toe geleit.’
| |
[pagina 96]
| |
Voorts komt het uur van gehoor bij den Prins, waar hij volbrengt, hetgeen hij aan de sollicitanten beloofd heeft; want hij had den vasten wil om goed en eerlijk tegenover allen te zijn. Te huis komende laat hij de zorgen aan de deur: met een rustig gemoed, zegt hij tot zijne Sterre: ‘Sal ick voor uw oogh verschijnen,
En mijn' sorgen doen verdwijnen
Tusschen straet en stoep en poort:
Daer sal een voor een vermoort
Tot den naesten uytgangh smachten
Om mijn hoofd we'er op te wachten,
Met als 't onder zeil, op straet,
Wederom te Zeewaert gaet.’
Het oogenblik van den maaltijd is daar, er behoeven geene uitgezochte spijzen opgedischt te worden, maar ‘Voedsel soo, dat bors en maegh
Onbeklaegelick verdraegh';
Voedsel daer ghy sonder schroomen
My en yemand op siet komen,
Yemand dien ons dagh-licks deel,
Noch verhonger' noch verveel'.’
Daarna is hij liefst bij zijne boeken, die hem in allerlei zaken onderwijzen. Hij begint daarover uit te weiden - maar op eens ontvalt hem de ster, die zijn pad verlichtte, zij, voor wie hij leefde en schreef; en daarbij valt hem ook de pen uit de hand en het gedicht bleef onafgewerkt liggen. Ik deel in de noot zijn plan van hetgeen volgen moest mee, omdat het zijne dagelijksche bedrijvigheid en zijn karakter in het licht steltGa naar voetnoot1). | |
[pagina 97]
| |
Dit gedicht is bij tusschenpoozen geschreven. Het werd vóór 10 Maart 1628 begonnen, den dag, waarop zijn oudste geboren is; want het blijkt, dat hij, toen hij het eerste gedeelte opstelde, nog geen kinderen had (bl. 193). Jorissen heeft het zeer aannemelijk gemaakt, dat het grootste gedeelte in 1630 te boek gesteld werdGa naar voetnoot1). In 1637 viel hem de pen uit de hand. 't Is een van de minst aantrekkelijke van Huygens' gedichten. De schildering zijner idealen gaat gepaard met eindelooze uitweidingen: hij had alles ‘met ondagelicksche opmerckingen min of meer gelenght’ (bl. 250). Het geheel is in gedrongen vorm vervat, | |
[pagina 98]
| |
maar toch gerekt; doorgaans gezocht en niet zelden duister van voorstelling. Hij was van dit laatste zelf zoo overtuigd, dat hij het noodig rekende aan den voet der pagina zijne bedoeling in doorloopend nuchter proza te verduidelijken, terwijl hij daarenboven enkele woorden soms met eene Latijnsche kantteekening verklaart (b.v. bl. 214, 229). Wij hoorden reeds, hoe hij zijn overpittigen stijl verdedigt: hij wist, dat men er niet van gediend was, maar hoopte beter van een toekomend geslacht; want, zegt hij, (bl. 226): ‘Mog'lick of de nijd sal lijden
Dat sich, verr van dese tijden,
(Men beleeft die gunsten niet)
Yemand half genoeght geliet,
Half gedwongen vond te seggen,
Waer magh nu die Dichter leggen,
Die soo noo 't vertreden pad
Van 't gemeen gerijm betrad,
Die soo walghde van de woorden
Die men maer in 't oor en hoorden
Van het flauw en lauw geluyt
Van een' al te gladden fluyt?
Sterr', onschuldight mijn vermeten,
'k Ben onsoenelick gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelicksen Rijm;
En bestae het leed te wreken.’
Omtrent den inhoud zei JorissenGa naar voetnoot1), en niet ten onrechte: ‘Geen van Huygens' grootere gedichten is zoo arm aan poëzie, en zoo rijk aan gekunsteldheid, geleerdheidsvertoon.’ Hij schrijft dat toe aan den invloed van haar, voor wie het gedicht geschreven was, en meent, dat men geen hoog denkbeeld kan hebben van Susanna Van Baerle's ‘eenvoudigen en gezonden smaak.’ Dit oordeel steekt heel wat af bij dat van 's Dichters zwager Doublet, die in geestvervoering uitriep: ‘Wat is mijn ziel verruckt door 't hooch-stijgh van een Dicht,
't Geen uyt een Hemelsch breyn met Wijsheit voortgebaert is!’
Dat ‘hooch-stijgh’ openbaart zich zoo zeldzaam, dat men zelfs | |
[pagina 99]
| |
genoopt wordt tot eene vergelijking met Cats. Maar ofschoon de laatste niet zoo besmet is met wat Beets ‘Marinomanie’ heeft genoemd, staat toch zelfs dit werk van Huygens op vrij wat hooger peil; en men voelt terstond, dat, zoo de gedachten hier maar zelden eene dichterlijke vlucht nemen, men met tintelender vernuft te doen heeft, hetwelk maar al te bevreesd was om door uitrafeling van gedachten tot dat alledaagsche af te dalen, dat doorgaans de eigenlijke sfeer van Cats is. Dan volgt Oogen-Troost, in 1647 aan Lucretia Van Trello, ter gelegenheid van 't verlies van een harer oogen, toegezongenGa naar voetnoot1). Dit leerdicht, dat haar tot berusting moest stemmen, betoogt, min of meer in den trant der Zedeprinten, de stelling, dat de meeste menschen zedelijk blind zijn. Het gedicht is voor korte ontleding minder geschiktGa naar voetnoot2), maar ik zeg het Jorissen gaarne na: ‘Er is geen werk van Huygens, waarin hij den rijken schat van zijne menschenkennis en levenservaring met zoo gulle hand heeft uitgestrooid als in deze blinden-galery.’ En wat de wijze van behandeling betreft: ‘Welk een vooruitgang sinds de Zedeprinten! Daar is de tegenstelling maar al te dikwerf het kleed, waarachter het onvermogen zich verbergt, om het waargenomene juist te verklaren en te bepalen. Hier is iedere gedachte in den kernachtigen, korten term van zinnelijke uitdrukking geperst: met volkomen meesterschap over het idee, dat geheel afgewerkt is.’ Ik stip een paar bijzonderheden aan. Zijn tegenzin tegen de Parijsche modes lucht hij, als hij van de dansers zegt (bl. 282): ‘Sy sien niet dat de man
Die haer in 't ronde ruckt niet anders leven kan;
Sy zijn genoeghlick blindt; sy sien niet dat hy heden
De gangen tegen spreeckt, die 't gisteren te treden
De schoonste mode was; sy sien niet dat hy staegh
Op Niewigheden droomt, en yet dat weer behaegh’,
| |
[pagina 100]
| |
Om dat het noyt en was.... Heel onlanks ging men holl,
Gelijck de Noordzee gaet; nu is men droomigh doll:
De voet kleeft aen den vloer, men magh se nau ontlijmen:
De man draeyt spitsgewijs, de vrouwen schijnt dat swijmen,
Soo deftigh is de mode; en hoe sal 't mergen zijn?
De Duyvel en sijn Moer studeren op een' schijn,
Van niew bevalligheyt: daer sal wat soets uyt broeyen,
Wat niews, om man en vrouw heel av'rechts te vermoeyen,
En, of ons' Duyvelen niet langer wisten hoe,
De heele Fransche Hell, die stadigh op en toe
Niew' ydelheden braeckt, sal by den and'ren schraepen
Daer onse blinden sich bevalligh aen vergaepen:
Wegh met den ouden trant; daer komt een and're swier,
Versleten te Parijs, en van de nieuwste hier.’
Ik haal nog de volgende regels aan, waarin hij zijne onbegrensde drift voor de toonkunst schildert (bl. 282): ‘Daer stont voor op mijn hoofd, al in de wiegh, geschreven,
Ick soude speel-sieck zijn, keelblind en snaeren-blind.
Men heeft my opgequeeckt tot hooger onderwint:
Maer ingeboren aerd gaet allen dwangh te boven:
Ick sie noch huys-bestier, noch Heerendienst, noch Hoven,
Noch Nood, noch Oorboor aen; ick sie geen' tijd te kort,
Daer Veel, of Keel, of Luyt, of Fluyt versleten wordt.’
Het daaraanvolgende, zesde, boek bevat HofwyckGa naar voetnoot1), d.i. de beschrijving van zijn geliefkoosd buitenverblijf; daarop volgt in 't zevende boek de Zee-straet (van 1666, die dus niet in de vorige uitgave kon voorkomen) die hij meende, dat zijn ‘swanesangh’ zou zijnGa naar voetnoot2). In beide gedichten keuvelt hij aangenaam en geestig, en houdt den lezer door allerlei uitweidingen bezig. Van de boerenvrijerij in het eerste gewaagden wij reeds: in het tweede wijzen wij op het vertoog over de Fransche mode, de lange slepen en het valsche haar der joffers, de pruiken en ‘plaastervlieghjens’ | |
[pagina 101]
| |
der jonkers; of het vroolijk met kussen en dansen besloten visch-maaltje in ‘Soetenburgh.’ De Mengelingh, die het achtste en negende boek met ‘van als’ vult, bevat stukken van allerlei inhoud, maar altijd van huiselijken aard. Het elfde geeft onder den titel van Spaensche Wysheit ruim 1300 uit de taal der Hidalgo's vertaalde spreekwoorden. Het tiende boek bevat de Klucht van Tryntje Cornelis. Hij beschouwde haar als eene ‘vodderye’, die hij ‘op de menighvuldige aenporringen’ van ‘all te goede vrienden’ in het licht gaf. Zij had hem ‘geene dry volle dagen tijds gekost’, en hij had haar nooit voor een openbaar tooneel bestemd: hij hoopte, dat ze ‘mochte een Camer-spel onder de vrienden, ende in hare Cameren blijven.’ Het onderwerp is dan ook tamelijk netelig. Claes Gerritsz, een schipper ‘van Saerdam’ voor zaken naar Antwerpen varende, had zijne jonge vrouw Trijntje Cornelis meegenomen. Terwijl hij bezig was met lossen, ging de vrouw in haar rijk ‘bruyds-pack’, en met welgevulde beurs, de merkwaardigheden der stad eens opnemen. Komende door ‘De noble Lepel-straet, het steeghjen van der minnen,
Daer niet als vreughd en woont en vriendlicke Godinnen’,
valt ze in handen van ‘een' van de snedighste’ dier nymfen, welke met behulp van haar minnaar de onnozele dronken maakt en uitplundert. Het gelukt evenwel het kordate wijf ten slotte ongedeerd uit de klauwen van het gespuis te raken. In toon en taal is deze ‘vodderye’ niet veel kiescher dan de meeste onzer Kluchten. De tegenstelling der eenvoudige Noord-Hollandsche met de grootspraak der geslepen Brabantsche vogelgrijpen, wier karakter en brabbel-dialect terstond aan onze oude kennis Jonker Jerolimo doen denken, maakt het comische van den toestand uit. Wanneer een fijn hoveling als Huygens zulke stukken kon schrijven en doen drukken, dan zal men Bredero, den man des volks, ruim eene kwart eeuw vroeger, daarover niet al te hard mogen vallen, al moet men toestemmen, dat deze nog wat losser in den mond is dan de Heer van Zuylichem. Maar dat het publiek, waartoe deze behoorde en waarvoor hij schreef, evenmin overkieskeurig was als het ‘klootjes-volck’, waarop Bredero het oog had, blijkt ook daaruit, dat eene eerzame juffer het stuk ter lezing | |
[pagina 102]
| |
vroeg, en dat Huygens het haar op zijn ouden dag zonder eenig gemoedsbezwaar toezondGa naar voetnoot1). Trouwens het verschil van het kiesch-heidsgevoel van toen en nu komt niet slechts uit in deze Klucht, maar evenzeer in honderderlei uitdrukkingen en vergelijkingen, die in de meest ernstige gedichten van Huygens voorkomen, zoowel als uit een tal van aardigheden in zijn Snel-dicht, die er heden niet meer doorkunnen. Dit Snel-dicht, dat de stof leverde voor de volgende vijftien boeken, is eene verzameling van 2868 puntdichten, deels oorspronkelijk, deels naar 't Engelsch en Hoogduitsch bewerkt. Jorissen zegt zeer juistGa naar voetnoot2): ‘Het spelevaren op het gebied der invallende gedachten is in oogenblikken van moeheid en afgematheid eene ontspanning en eene behoefte. Naarmate de stemming van den waarnemer somberder was of opgeruimder, was de opvatting van het waargenomene ernstiger of lustiger. Sneldichten noemde hij de | |
[pagina 103]
| |
meesten van deze kortere gedichten.’ Zij geven, in beknopten vorm, ‘'t mergh van langen Sinn’; ze zijn meestal, wat epigrammen zijn moeten, puntig en geestig. 't Valt niet te ontkennen, dat ze soms op al te gezochte woordspelingen berusten, of dat de pointe ons wat al te onkiesch in de overkiesche ooren klinkt; maar het een zoowel als het ander viel juist in den smaak des tijdsGa naar voetnoot1), en ondanks dit alles zijn ze over 't algemeen ook voor onze dagen nog zeer aantrekkelijk. Ze handhaven bij uitnemendheid Huygens' aanspraak op den naam van pittig, puntig en geestig schrijver. Zegt nog iemand met de bedillers van Huygens' tijd: ‘Siet wat al papiers verloren!’
hij verdedige zich thans als toen, door er op te wijzen, dat men ze moet nemen voor hetgeen ze zijn: spruiten alleen van verloren oogenblikken: ‘Hebb ick wat papiers versleten,
Tijd en hebb ick niet verseten,
Dat's my veel te dieren waer;....
Soud ick sulcke kostlickheden
Aen onnoodlickheit besteden?
Niemand sie my daer voor aen:
Tijd verlegen, tijd verstaen,
Tijd vertreden, tijd verreden
Is alleen hier aengegaen.
Kijft niet, Leser, 't zijn geen dingen
Daerm'u tijd voor af will dringen:
Siet wat ghy my schuldigh zijt;
'k Geef u brockelingh van tijd,
Brockelingh van brockelingen
Geefter tegen, wy zijn quijt.’
Het laatste of zeven-en-twintigste boek der Korenbloemen bevat vertalingen. Huygens stierf in 1687 op Hofwyck, in den ouderdom van een- | |
[pagina 104]
| |
en-negentig jaar, in dezelfde stemming, die hem reeds drie jaar te voren had doen zeggen: ‘Komt, Heere, 'tis genoegh’Ga naar voetnoot1). |
|