Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
II. Jakob Cats.Camphuysen is meer om den stichtelijken inhoud gelezen dan om het dichterlijk genot, dat hij schonk. Hoe geacht ook om zijn christelijk gemoed en leven, als Dichter is hij nooit bijzonder populair geweest, het allerminst in die mate, waarin de andere stichtelijke rijmer, in het opschrift van dit hoofdstuk genoemd, het gedurende eene lange reeks van jaren was en bleef: Jakob Cats, die gedurende twee eeuwen de volksdichter bij uitnemendheid is geweest, wiens ‘Boek’ in elk Hollandsch huisgezin, in stulp en rijke woning, even dierbaar als de Bijbel gehouden werd. Wat is de oorzaak van die langdurige populariteit geweest, en hoe komt het, dat Cats thans nauwelijks meer gelezen wordt en in de schatting der kenners zoo beneden peil is gedaald? Vooreerst heeft tot zijne ongemeene vermaardheid zeker niet weinig bijgedragen, de uitbundige lof, die hem, zooals wij zagen, reeds vroeg door de Zeeuwsche loftrompetters werd toegezwaaid, terwijl Anna Roemers en in zekeren zin ook Huygens hem buiten de palen van Zeeland vierden. Maar dit moge de brug geslagen hebben tot zijne populariteit in Holland, Zeeland en Brabant, hare algemeenheid en vooral haar lange duur wordt er niet door verklaard; en het antwoord op de vragen, zooeven gesteld, zullen wij moeten putten uit de studie van zijn persoon en zijne werken. Staan wij daarom bij hem als Mensch en Dichter stil. Jakob Cats werd den 10en November 1577 te Brouwershaven geboren uit burgerlijke, maar deftige ouders. ‘Mijn ouders roemden noyt van edel bloet te wesen,
Oock was mijn ydel hart soo hooge noyt geresen’,
zegt hijzelf. Toen zijn vader een tweede huwelijk aanging met eene ‘walsche vrouw’, wilde een broeder der eerste gade niet toestaan, | |
[pagina 21]
| |
dat hare kinderen door eene vreemde zouden worden opgevoed: hij nam ze daarom bij zich in huis. Jakob werd voorts te Zierikzee op de Latijnsche school gedaan. Daar begon hij al spoedig ‘tot dichten zeer genegen’ te worden, en leerde de kunst van ‘Een eerbaer jongeling, uyt Brabant daer gekomen.’
Van Zierikzee ging hij naar de Leidsche Academie en ten slotte naar Orleans, waar hij den graad van Doctor in de Rechten verwierf. Hij was daar ruimschoots in de gelegenheid zich in het Fransch te oefenen, want hij had ‘veel tijts gespilt by juffers van de stadt.’ Geen wonder: ‘(S)ijn aert was van der jeugt genegen om te mallen,
En 't vrouwelijck geslacht dat heeft (hem) wel bevallen’;
ja, 't schijnt zelfs, dat hij in zijne jongelingsjaren niet altijd vast in zijne schoenen had gestaan. Herhaaldelijk gewaagt hij van zijne ‘verdwaelde jeugt’, en spreekt zelfs van een tijd ‘Toen ick vyand was van tugt en goede zeden.’
Eerst door zijne vrouw werd hij tot vroomheid bekeerd. In 't vaderland teruggekomen, na een bezoek aan Parijs, vestigde hij zich in Den Haag als Advocaat, en mocht zich aldra in eene goede praktijk en zekeren naam verheugen. Om redenen van gezondheid begaf hij zich naar Engeland, maar kwam onhersteld terug. Toen geneesmiddelen niet hielpen, zelfs niet de ‘raet van oude wijven’, besloot hij geen baat meer te zoeken bij ‘krachten van de kruyden’, maar zich in het gebed tot God te wenden; en, zegt hij, ‘Hij nam mijn suchten aen en hoorde mijn gebedt
En heeft mijn kranck gestel in beter staet geset;’
evenwel niet zonder dat de zieke zijne toevlucht had genomen tot ‘een seecker Alchemist.’ Onder hernieuwd gebed nam hij des kwakzalvers arcanum in en - was den volgenden dag genezenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 22]
| |
Hij hield evenwel nog geruimen tijd een ‘kranck gestel’ en voelde zich ‘teer en uyttermaten swack.’ Eerst op later leeftijd verbeterde dit, zoodat hij op zijn vijftigste jaar nog ‘jeugdig scheen en van gesonde leden’, zooals hijzelf getuigt (Twee-en-tachtig-jaerig Leven). Op zijn drie-en-zeventigste jaar genoot hij ‘gesontheyt aen de leden’ en was bevrijd van jicht en andere kwalen des ouder-doms. Hij had nog een vasten gang, ‘Jae kon geduyrigh gaen geheele dagen langh.’
In zijn Ouderdom en Buytenleven is hij daar niet weinig trotsch op, en vertelt niet alleen, dat hij niet te klagen had, ‘Noch van te swacken aert, noch ongesonde dagen;’
maar biecht zelfs met naïeve ijdelheid: ‘Ick hebbe menichmael noch al te groote jeught
En voor een grijse baert, en voor gestrenge deught.’
Maar keeren wij terug tot zijne jonge jaren. Hij verliet weldra Den Haag en vestigde zich te Middelburg. 't Is geen geheim, dat Amors ‘geweer’ ‘(Hem) dikmaels heeft geraeckt tot aen het innigh breyn,’
maar hij was veel te verstandig om in de fuik te loopen. Eens evenwel ontmoette hij in de Fransche kerk een meisje ‘schoon en uyttermaten soet’, dat in zijn hart terstond zulk ‘een minnebrant ontsteken’ deed, dat hij haar in optima forma het hof maakte. Reeds waren zij het eens, toen hij vernam, dat haar vader ‘banc-queroet gespeelt’ had, en dat ‘sloeg haer uit de baen.’ Hij beminde haar innig; maar, zegt hij, ‘Maer siet, het ongeluck, haer Vader overkomen,
Heeft van my t' eenemael haer liefde weggenomen;
Soo dat ick naderhant, hoewel niet sonder strijt,
Socht van de minnebrandt en haer te zijn bevrijdt.’
| |
[pagina 23]
| |
Die meer verstandige dan ridderlijke zienswijze bleef hom eigen. Jaren later getuigt hij, in den Trouringh (fo 24), van een ‘uytgelesen Maeght’ (Ascha): ‘Sy werdt van al ghewilt, en om haer frissche leden,
En om haer soet gelaet, en om haer reyne seden,
En om haer vader selfs, en om haer machtigh goet,
Dat hier en overal een Vrijster achten doet.’
Hoe het zij, hij huwde weldra (1604) eene deftige, uit Antwerpen afkomstige Amsterdamsche, Elisabeth Van Valkenburg, die hem vijf kinderen schonk, waarvan alleen twee dochters in leven bleven. De oudste, Anna, huwde Cornelis Van Aerssen, de jongste, Elisabeth, den beruchten Griffier Musch. Gedurende het Bestand liet hij zijn beroep als advocaat varen, leefde op zijn buiten te Grijpskerk, en ging aan 't bedijken van ondergeloopen Zeeuwsche polders. Hoeveel voordeel dit opleverde, getuigt hijzelf: ‘Een oogst, door goeden bouw, uyt dit beslag gehaelt,
Heeft somtijts naer het viel het gantsche lant betaelt.’
Later ondernam hij dan ook hetzelfde in Engeland; en het schijnt, dat hij daarbij meer lette op zijn eigen belang dan op dat zijner medeparticipanten en misschien ook op de strikte eerlijkheid. Huygens ten minste heeft hem dit verweten, en die beschuldiging is nooit grondig wederlegdGa naar voetnoot1). Zoo groeide hij door ‘dit bedrijf, van Godt (hem) toebereydt’, en verwierf zich een groot vermogen; waarin hij zich even sterk verheugde als in zijne Godzaligheid, immers ‘Het is een deftig werck en waert te sijn gepresen,
Godtzalig en met een ook rijck te mogen wesen.’
Cats was een geleerd man, vooral een bekwaam Jurist: dit deed de aandacht op hem vestigen. In 1621 werd hem het professoraat in de Rechten te Leiden aangeboden, dat hij weigerde voor het pensionarisambt der stad Middelburg. Twee jaar later nam hij ‘na vasten en gebeden’ dezelfde betrekking te Dordt aan, omdat hij daarin eene Goddelijke roeping zag. | |
[pagina 24]
| |
Hij had nu den voet gezet op het hobbelig staatstooneel, en zou eerlang geroepen worden het aanzienlijkste staatsambt in Holland te bekleeden. In 1636 werd hij tot Raadpensionaris aangesteld, en eerst in 1652 legde hij die betrekking voor goed neder. Nog in 1655 schijnt hij moeite gedaan te hebben om tot Raadsheer in het Hof van Holland te worden benoemd, ofschoon die betrekking voor den zwakken acht-en-zeventigjarigen grijsaard te zwaar werd gerekend, zoodat dan ook van die benoeming niets is gekomenGa naar voetnoot1). Als Staatsman heeft hij, volgens de zeer juiste uitdrukking van Wicquefort, ‘nooit groot figuur in de wereld gemaakt.’ Hij schijnt vooral gekozen en steeds herkozen te zijn, omdat de Prins over hem ‘kon disponeeren.’ Van Wijn heeft dit wel trachten tegen te spreken; maar het valt te betwijfelen, of het hem gelukt is ons Cats te doen kennen als een zelfstandig staatsmanGa naar voetnoot2), een man | |
[pagina 25]
| |
‘bequaam voor de affaires’Ga naar voetnoot1). Diens redevoering bij de sluiting der zoogenoemde Groote VergaderingGa naar voetnoot2), zoo min als zijne beschouwing over den Coup d' État van Willem II, geven een hoogen dunk van zijn staatsbeleid. Dezen lof slechts mogen wij hem niet onthouden, dat hij zich aan geen nepotisme heeft schuldig gemaakt; althans in zijn Twee-en-tachtig-jaerig Leven verzekert hij: ‘Ick heb nu agttien jaer een lastig pack gedragen,
Maer geen van mijn geslagt of van mijn naeste magen
En is op mijn versoeck, oock niet door mijnen raet,
Gebragt tot eenig ampt, of eer, of hoogen staet.’
Wij behoeven bij zijn politiek leven hier niet verder stil te staan, en gewagen dan ook maar in 't voorbijgaan van de twee gezantschappen naar Engeland, waaraan hij deel nam, en die geen bijzonder gunstigen uitslag hadden. Voor zichzelf vischte hij er de ridderorde van St. Joris uit op. - Zonder het te vermoeden schreef hij zijn eigen vonnis in zijn Ouderdom: ‘En daerom, lieve siel, en acht ick niemant goet,
Die veel en deftig schrijft, maer niet of weinigh doet.’
Na zijn ontslag uit zijn ‘ampt vol gestaege sorgen’ leefde hij kalm op het buitengoed Sorghvliet, dat hij in het duin tusschen Den Haag en Scheveningen in 1643 had aangelegd. Hij had dit ‘mager sant’ gekozen om ‘nijt en opspraeck’ te ontgaan. De boomen groeiden er echter ‘gul en weligh’, en als Curator der Leidsche hoogeschool beschikte hij over zaad van ‘menigh seltsaem kruyt’ en ‘menigh vreemt gewas’ uit den hortus botanicus ter versiering van zijn bouw. Hij overleed hier den 12en September 1660, bijna drie-en-tachtig jaar oud. Evenals Huygens, Westerbaen en anderen, heeft Cats ons in onderscheiden gedichten met de bijzonderheden van zijn huiselijk leven bekend gemaaktGa naar voetnoot3): wij stippen alleen de zoodanigen daaruit aan, die een blik in zijn gemoed en karakter vergunnen. De dag werd begonnen met Bijbellezing: eerst alleen, dan voor | |
[pagina 26]
| |
het gezin; welke lezing werd gevolgd door eene ondervraging ‘wat yeder heeft geleert.’ Daarin werd de huisteer bijgestaan door zijne huishoudster, de eerzame predikantsweduwe ‘Joffer Havius’, die niet alleen zoo in de kookkunst bedreven was, dat zij zelfs den kieskeurigen Barlaeus verrukte door 't geen zij opdischte, maar het ook ver gebracht had in ‘Soo wel en deftigh spreken,
Gelijck als in de Kerck de Godts-geleerde preken.’
Na het ontbijt eene wandeling. Aan den middagdisch, als er geen gasten waren, werd er uit reisbeschrijvingen, geschiedenis, of ‘eenigh soet gedicht’ voorgelezen. Na den eten schepte de oude heer weor een luchtje en vermaakte zich dan met het voederen van zijn gevogelte; daarna werden, tot spier-oefening, boomen gesnoeid en gehakt, waartoe zijn schoonzoon Pauw van Carnis, de tweede man zijner dochter Elisabeth, hem het gereedschap gezonden had; of hij zette zich ook wel op zijne wandeling met een boek onder een boom. Na het avondmaal gaf hij zich aan bespiegeling over aangaande de wijze, waarop hij zijn dag had besteed, die eindelijk besloten werd met eene hernieuwde oefening van het gezin. Des zondags werd er gelezen in Joseph Hal's ‘geleerde boecken’, Westerburgh's of Teelingh's ‘wijze schriften’Ga naar voetnoot1), of Couper, waarover dan oefening gehouden werd. Dit geschiedde alleen, als hij niet te Rijswijk of Scheveningen ter kerk ging of geen Predikant op Sorghvliet zelf preekte. Doorgaans kwamen er twee in de week. Ook voor minder stichtelijke uitspanningen was er gelegenheid: jonge gasten konden visschen of jagen, en er werd soms wel muziek gemaakt. ‘Sy die mijn Huys besorght, die kan een deuntjen quelen,
Haer soon, een jongh Student, die kan op snaren spelen,
Haer dochter doetter by een aerdigh Frans gesanck.’
Bij dezen, die zijn gewoon gezin uitmaakten, voegden zich soms zijne kleindochters uit Den Haag. In vroeger dagen, ‘eerse was getrout’, had ‘nicht Schilders’ hem dikwerf met haar gezang | |
[pagina 27]
| |
gestreeld. Zij had den grootsten invloed op de melodie zijner verzen gehad en zijne zangster ‘leeren singen
En door een vaste wet (haer) losse woorden dwingen.’
Hij komt er dan ook rond voor uit: dichtte hij ooit ‘een aerdigh liet,
Het soetste van den galm en is mijn eygen niet.
Sy heeft de maet geset, sy deed' het deuntjen leven,
Sy heeft den rechten klanck, sy heeft de siel gegeven’Ga naar voetnoot1).
Evenwel was de oude heer geen liefhebber van onstichtelijk tijdverdrijf: 't allerminst van kaart- of dobbelspel. ‘Nogh ben ick niet gewoon te spelen met de schijven,
Of met den dobbel-steen mijn uyren weg te drijven,
De kaerte boven al en staet my geensins aen,
Ick hebbe in vijftigh jaer dien handel niet gedaen’,
zegt hij ergens; en op eene andere plaats vraagt hij: ‘Maer sal ick tot vermaeck met kaert of teerlingh spelen?
Neen, neen, die boecken heeft, en kan geen tijt verveelen.’
Hij komt daar meermalen op terug: ‘Maer dat my best bevalt omtrent ons buyten-leven,
Dat is het soet vermaeck dat my de boecken geven.
Ick heb een stil vertreck daer vind' ick grooten schat
Oock in een kleyn papier, ja in een eenigh blad.’
Die lust in lectuur had hij met Huygens gemeen, die bij zijne boeken gedurig was ‘te vinden of te soecken’, en zijne veelzijdigheid door verscheidenheid van auteurs voedde. In het Cluyswerck heet het: ‘'t Zyn wysen die my preken:
't Zyn sotten die my vreughd aendoen en vrolickheit,
't Zyn oude hoofden die my 't aller naest bescheid
Van d'oudste eeuwen af ordentelijk verthoonen,
't Zijn konstenaers die 'k niet en hoeve te verschoonen:
Ick vraeghe met gebied, sij doen my rekenschap
Van 't innerycke mergh van all' haer wetenschap.’
| |
[pagina 28]
| |
Van hoe groote belezenheid de werken van Cats ook getuigen, op zijn ouden dag was hij lang niet zoo veelzijdig. Zelden las hij iets anders dan ‘een heylig boeck’: dat beviel hem 't meest. In tegenstelling met den ‘man op Hofwyck’ betuigt hij: ‘Maer ick wil niet te woest door hondert schrijvers dwalen,
Ick lese daer ick kan het meeste voordeel halen,
Ick laet veel ongeroert dat eertijts my beviel,
En soecke bovenal het beste voor de siel.’
Stichtelijke ernst was altijd zijn hoofdkenmerk geweest: in zijne latere levensjaren was zijne eenige gedachte, zich ‘staêg bereyden
Om uyt het vleesch te gaen en wel van hier te scheyden’,
en dat bepaalde zijne lectuur: ‘Wat ick voor boecken weet op dese stof geschreven,
Daer word ick toe verruckt en krachtig aengedreven:
Ja niet van dat ick lees, dat my oyt beter smaeckt,
Dan dat het graf betreft, en dat de baere raeckt.’
De gedachte, die hem hoofdzakelijk bezighield, was, ‘Hoe dat men uyt het vleysch, en naer den Hemel gaet’:
en als hij de eenzaamheid opzocht, dan was het doorgaans om daarover te mijmeren of zich in soortgelijke bespiegelingen van anderen te verdiepen. Immers ‘Het is geen kleyn vermaeck te sitten met een boeckje
Omtrent een groene laen, of in een eensaem hoeckje,
Te lesen eenigh werck, dat ons de siele sticht.’
En hij werd soms zoo gesticht, dat hij zich al in den hemel waande: ‘Hoe kan'er soeter drift in ons gedachten komen,
Dan als men in den geest ten Hemel opgenomen
Den grooten Schepper groet’
Dat mysticisme en die gemoedelijke, geloovige, Christelijke richting zal in een orthodox-Gereformeerd man van die dagen niet bevreemden. Wij hebben er natuurlijk niets op af te dingen; maar meenen te mogen vragen, of in Cats' vroomheid niet wat gemaaktheid en wat overdrijving heerscht? Het leven alleen te beschouwen | |
[pagina 29]
| |
als eene voorbereiding voor den dood, schijnt, zelfs op Christelijk standpunt, de vrucht eener eenzijdige levensopvatting: maar wat is het, als men alleen aan het graf denkt, deels omdat ‘Al wat ons grousaem schijnt, indien men 't dickmaels siet,
Verliest sijn eerste schrick, of wel men acht het niet;’
deels omdat ‘Geduyrich naer het graf te wenden sijn gedachten
Leert ieder uyt te sien, en op sijn wegen achten:
Het quade wordt gemijt, het goede wort betracht,
Wanneer men alle daegh sijn leste stonden wacht.’
Is het niet, alsof de gedachte aan het graf eene veiligheidsklep is, door de vrees in beweging gebracht? Men bedenke toch, dat hij in het besluit van zijn Twee-en-tachtig-jaerigh Leven God aldus toespreekt: ‘Seg tot mijn innig hart: “en wil niet langer beven,
Mijn soon! hebt goeden moet, uw sonden zijn vergeven,”
Op dat ick van de doot, of van de helsche pijn
Geen angst meer op en vat, of meer bevreest mag sijn.’
Van dien ‘angst’ kon alleen een godzalig leven hem bevrijden, want anders ‘Hoe sou ik oyt met troost mijn oogen mogen luycken?
Hoe sou ick oyt bestaen voor uwen rechterstoel?
Waer sou mijn woonplaats sijn, als in de helsche poel?’
Welnu, de voortdurende gedachte aan den dood ‘snijt alle sonden af’ en beschut tegen dien ‘poel.’ ‘Het is van outs gezien, en in der daet bevonden,
Dat wie sijn uytgangh weeght, doet afbreuck aen de sonden;
Soo dat men aen het vleysch een wissen breydel geeft,
Indien de bleycke doot in ons gedachten leeft:
Men leert het uyt de daet, dat oock de wilde beesten,
Vernemen desen schrick omtrent haer domme geesten;
Een rat die in de val sich vast besloten siet,
Al is 'er lecker aes, het beest en eet 'er niet.
Oock heb ick dit verstaen, dat even bij de vissen,
De regel hier vermelt, niet eens en plagh te missen;
Vermits men ondervint dat 't vochtigh element,
Oock in sijn burgery de doodschrick heeft geprent.’
| |
[pagina 30]
| |
Hoe rechtzinnig de preek ook was, de toepassing klonk wel wat Arminiaansch. - Wat ons het allerminst in Cats aantrekt, is, dat hij met zijne geloofspractijken zoo te koop loopt. Hij verzuimt nooit er ons bij te roepen, als hij bidt, evenals hij zich in de vergadering der Staten van Holland op de knieën wierp; en waar er maar gelegenheid voor is, lascht hij een min of meer uitvoerig gebed in zijne gedichten in. En wat was de vrucht van die leer? Een man, zoo vroom, dat zijn leven bidden was, die zelfs op zijne wandelingen, als zijne gedachten op iets anders gevestigd waren, een jongeling achter zich liet aanloopen, om hem voor te lezen uit ‘een deftigh boeck’, zoodat hij, zelfs terwijl hij ‘in het gaen (s)ijn saken over(sach)’, kon zeggen: ‘Ick spreecke met den Geest, die van den Hemel daelt,
En met een heyligh vyer in onse sinnen straelt;’
zulk een vroom man moest wel in de practijk des levens een toonbeeld zijn van Christelijke deugd, een heilige. Daarvoor heeft hij dan ook altijd gegolden. ‘Zijn geheele leven was eene onafgebroken deugdbetrachting.... Cats als mensch te beoordeelen, voegt alleen Cats zelven; anderen hebben daartoe het regt niet,’ roept Witsen Geysbeek in geestvervoering uitGa naar voetnoot1). Een ander jubelt, dat ‘zijne deugden zich somtijds bijkans boven het gewone menschelijke verheffen’Ga naar voetnoot2). En toch die man was wel eens heel zwak. Wij zagen reeds, wat Huygens hem verweet aangaande zijne handelingen ter gelegenheid van landaanwinning, waarmede hij naar Hooft melddeGa naar voetnoot3) ‘groot goedt’ gewonnen had. Als hij moest kiezen tusschen belang en geweten, nam zijne gemoedelijkheid wel eens een vreemden plooi. Ik moet Cats hier evenwel zuiveren van een blaam, die, ten gevolge van een misverstand, zijn karakter in verdenking heeft gebracht. In het kohier van den duizendsten penning van 1654 voor 's-Gravenhage en omstreken, op het Rijks Archief berustend, wordt de Ridder Jakob Cats aangeslagen voor 300 gulden. Hij | |
[pagina 31]
| |
had dus verklaard in de Provincie Holland - de belasting was provinciaal - aan roerende en onroerende goederen ƒ 300,000 te bezitten. Volgens De Jonge van EllemeetGa naar voetnoot1) zou hij alleen aan obligatiën en rentebrieven ƒ 1,846,056 hebben nagelaten. Er had dus schijnbaar een bedrog op zoo groote schaal plaats gehad, dat zij wel schelmerij verdiende genoemd te worden. Maar de heer De Jonge heeft zich hier ten stelligste vergist, door te meenen, dat er sprake kon zijn van Ponden Vlaamsch, waarmee wel in Zeeland, maar niet in Holland gerekend werd. Cats heeft zelfGa naar voetnoot2) twee jaren voor zijn dood, in 1658, het bedrag zijner obligatiën ‘opt comptoir van Hollant, het comptoir generale, op de Domeinen van Hollant’ en op bijzondere personen, berekend, als ƒ 303,600 beloopend; zoodat hij bij de aangifte voor de belasting eene ronde som genomen heeft, zooals veelal geschiedde, en waarmee de Commissarissen tevreden waren. Intusschen op ander gebied zien wij hem niet bijzonder braaf handelen. Toen Vondel in 1631 zijne stekelige prijsvraag had uitgeschreven, liet Cats zich tot een antwoord verlokken, waarmee wij later kennis zullen maken. Van Lennep, die toch niet tegen zijn ‘vromen, gemoedelijken Vader Cats’ was ingenomen, geeft er dezen commentaar bijGa naar voetnoot3): ‘Tot de Contra-Remonstrantsche partij behoorende, en vooral naijverig op de Amsterdamsche dichtschool, die de Dordtsche, waarvan hij het hoofd was, in vele opzichten overtrof, gevoelde hij zich genoopt, zijn wrevel jegens Vondel, die voor de Remonstranten partij trok, en hem als dichter naar de kroon stak, te luchten.’ En ziet, het stuk is niet slechts vol ‘vuile praat’ en ‘morsige en walgelijke straattaal,’ maar ‘even gemeen van strekking als van vorm;’ want Vondel en zijne vrienden als dronkaards voor te stellen, en Holland's eersten Dichter ‘den vuylsten Fiel van 't Land’ te schelden, was de vuilste laster, uit de meest onedele bron opgeborreld. En als Vondel in zijn wederantwoord met de vraag ‘Of bloed oock smaeckt, gemengt met wijn?’
| |
[pagina 32]
| |
zinspeelt op het barbaarsche feit, dat Barnevelt's bloed werkelijk door de heftigsten zijner vijanden gedronken was, doelt hij daarmee zeker op den fellen haat van Cats, die zich uitte in deze regels van het derde zijner Sinne- en Minne-beelden, niet lang na des Advocaats terechtstelling geschreven: ‘Het is nut te sijn gelooft,
Dat een vys, een seltsaem hooft,
Dat alleen een eenigh man
Gantsche rijcken stooren kan!
Dan het is ook wel gesien
Heden en in oude tiên,
Dat één eenigh hooft gevelt
't Gansche land in ruste stelt.’
Het een zoo min als 't ander vers smaakt edel of ChristelijkGa naar voetnoot1). Roepen dergelijke feiten niet de tegenstelling in 't geheugen tusschen hen die zeggen: Heere! Heere! en hen die doen den wil des Vaders in den hemel? Is dit zoo, dan hebben zij, die Cats heilig verklaarden, een scheef vonnis geveld. Is er ook niet wat af te dingen op hun lof, aan Cats als Dichter toegezwaaid? Wie is geheel onbekend met den zwaren foliantGa naar voetnoot2), die Alle de Wercken so oude als nieuwe, van ‘Vader Cats’ bevat? De man, die zooveel schreef, moet wel gewoekerd hebben met zijne oogenblikken. Gedurende de jaren dat hij Raadpensionaris van Holland was, heeft hij maar weinig verzen kunnen schrijven: immers hij getuigt zelfGa naar voetnoot3): ‘Het ampt by my bekleet, is vol gestage sorgen,
Vol aenspraecks, vol gewoel, oock in den vroegen morgen,
Soo datmen naeuw een uur oock van een langen dach,
Tot noodigh overlegh, sijn eyghen wesen mach.’
| |
[pagina 33]
| |
Maar zelfs ten tijde dat hij het ‘lastig pack’ droeg, 't welk het pensionarisambt van Middelburg of Dordt hem oplei, was zijne pen even vruchtbaar als gedurende zijn ambteloos leven te Grijpskerk of op Sorghvliet. In de voorrede tot den Trou-ringh, die in 1637 het licht zag, dus even nadat hij Raadpensionaris van Holland was geworden, zegt hij: ‘Mijn ampt dat gaf my werck so langh de sonne scheen,
De dichtkunst voor den dag, of als het licht verdween.
Wanneer een ander dronk, of met de teerling speelde,
Of peylde met gemack de gronden van de weelde,
So was ick in gepeys, en besigh metten geest,
En als ick leedigh was bedreef ick aldermeest.
So haest in myn gemoet de lust scheen op te waken,
Gingh ick de jeugt een liet, of God een lof-sangh maken....
Had ick noyt veers gemaeckt, of met de kunst gespeelt,
Daer is geen twijfel aen de tijt had my verveelt.’
Eene onweerstaanbare zucht tot verzenmaken zweepte hem als ondanks zichzelf voort. In de voorrede tot het derde deel van 't Houwelyck heeft hij dit naïef geschilderd (fo. 51), maar de plaats is te lang om ze af te schrijven. In de inleiding tot zijne Gedachten op slaepelose nachten gewaagt hjj nog van zijn ‘aengeboren aert tot de dichtkunste’, en wijst er op, hoe hij ‘tot troost en verlichtinge van (s)ijn slaepeloose nachten, nogh dickmaels gewoon (was) de soetigheyt van de dichtkunste in het werk te stellen.’ Maar hij schreef ook om geteld te worden onder ‘Het geestigh volck, dat op de Fame sweeft;’
immers in 't begin van den Trou-ringh heet het: ‘Mijn geest is nu belust aen Holland yet te schencken,
Waer door men over langh noch onser sal gedencken.’
En dat hij geloofde zich als voorbeeld voor anderen te kunnen stellen, blijkt wel uit deze woorden der voorrede van laatstgenoemd gedicht, waarin hij als zijn doel aangeeft, ‘de Nederlandsche tale te vercieren, de Hollantsche gedichten sacht-vloeyende en sonder stoot en stopwoorden te maken, ten eynde deselve eenpaerlick en sonder stuyten gelesen mochten worden.’ | |
[pagina 34]
| |
Ziedaar een der weinige punten van overeenkomst, die hij had met de Amsterdammer school. Staan wij een oogenblik stil bij de verhouding van Cats tot de dichters van zijn tijd. In de opdracht zijner Sinne- en Minne-beelden ‘aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen’, tegen het eind van 't Bestand geschreven (1618), laat hij den Minnegod er op wijzen, dat in Zeeland weleer niet slechts helden gevonden werden, ‘Maer nevens u matroos en menigh duysent helden,
Was hier noch ander volk dat vroomheyt konde melden,
Dat nieuwe deuntjens songh, den vyant al te spijt;
'T is waer, het ging wat rau, maer so was doen de tijt.
Siet! als'er oorlogh was, dan vontmen hier Poëten,
En, nu hier vrede woont, so is de kunst vergeten.’
Hoe geheel anders in Holland! Daar komt de uitnemende bloei, dien de vrede schenkt, ‘de kunst te nutte.’ ‘In Hollandt is een volck dat met een aerdigh jocken.
Dat met een soet gedicht een yeder weet te locken,
Tot ick en weet niet wat, tot onbekende min,
Die sluypt dan in het breyn, en neemt de geesten in.
Daer singt Heyns, onse vrient, al wat de soete Griecken,
Gedreven door de kracht van mijn geswinde wiecken,
Oyt schreven voor de jeught, en dringt de vryers aen
Meer als oyt eenigh geest te Romen heeft gedaen.
Daer is een geestigh Hooft, dat met sijn herdersklachten
Doet yder, die het hoort, naer soet geselschap trachten.
Hier by komt Bredero, die jockt in boersche tael,
En treckt tot mijnen dienst de Nymphen altemael.
Noch zijnder overal veel soete tooverpennen,
Die tot de sachte min de rauwe jeucht ghewennen’
Zoo sprak hij, toen hij aan 't begin zijner dichterlijke loopbaan stond. Later verloor hij zijn goeden dunk van die Amsterdamsche ‘soete tooverpennen.’ Alleen tot Anna Roemers voelde hij zich voortdurend aangetrokkenGa naar voetnoot1), zeker ook omdat zij hem hoog vereerde. Maar hij liep toch veel hooger met de geestige, geleerde, edoch pedante Anna Maria Schuurmans, van welke hij beweert: | |
[pagina 35]
| |
‘Van dat de wereld stont, tot heden op den dag,
Niet een die haer geleeck, of nu bereycken magh.’
Huygens, die hem zijn Kostelick Mal had opgedragen, was hij, daarvoor altijd dankbaar. Niet alleen beantwoordde hij die opdracht door hem toe te roepen: ‘Hier komt een nieuwe swaen met ongemeene pennen,
Hier komt een hooger geest door onse landen rennen;’
nog in 1634, in de voorrede tot den Trou-ringh, van de schoonheden van Den Haag sprekende, zegt hij: ‘Daer is het heel Verhout, het schoonste dat ick ken,
Doch boven al vermaert door Huygens soete pen.’
En hij heeft den grootsten lof over voor de Korenbloemen, welke verzameling het eerst in 1658 het licht zag, en waarvan hij onder anderen getuigt: ‘Het laght, het schreyt, het scherst, het kust, het streelt, het bijt,
Het treurt, het juycht, het bit, en al te sijner tijt’Ga naar voetnoot1).
Van de Amsterdammers was Barlaeus de eenige, die genade in zijne oogen gevonden had. Natuurlijk, want deze, die ten minste ‘een deftigh man’ was, had aan sommigen van Cats' gedichten ‘Roomsche spraeck’ gegevenGa naar voetnoot2), en een lang Latijnsch lofdicht vol honig op zijne ‘Poëmata moralia’ gezongen. Toen de Professor hem in 1639 zijne Medicea Hospes toezond, vereerde Cats hem met twee zilveren kandelaarsGa naar voetnoot3). Op welken aangenamen voet hij toen al met Vondel en diens kunstbroeders stond, hebben wij gezien. Cats is dan ook zijn eigen weg gegaan, zonder zich onmiddellijk bij de baanbrekers zijner eeuw aan te sluiten. Of neen, het waren die anderen, die hun eigen weg gingen, terwijl Cats het voetpad hield, waarlangs zoo menig Nederlandsch rijmer, met bedaarden, Nederlandschen tred, gedrenteld had: dat pad, dat niet over | |
[pagina 36]
| |
hemelhooge bergen, noch langs onpeilbare afgronden gaat; maar dat effen zandpad, waarlangs wat vroeger Dirk Potter, wat later Jan Baptista Houwaert al keuvelende voortwandelden, en waar men zoo menig Rederijker kon ontmoeten. Of vindt ge het beeld van Potgieter juister, voor wien de indruk, door zijne poëzie teweeggebracht, gelijk is aan dien, welken gij ontvangt in den stuurstoel eener ouderwetsche Hollandsche trekschuit op eene onzer kalme trekvaarten? Bezien wij zijn werk wat van naderbij om dat oordeel te toetsen. ‘(Hij) had eens vollen tijt, als buyten alle plichten,
Om boecken op te slaen, om iets te mogen dichten:’
dat was, toen hij in Zeeland rustig, buiten ambtsbeslommering leefde gedurende het twaalfjarig Bestand. Daar schreef hij, ‘Terwijl (s)ijn kleyne jeugt omtrent de boomen speelden,’
de Sinne-en Minnebeelden, Galathea of Herder-Minneklacht, Maechdenplicht, den Selfstrijt en het Tooneel der Mannelicke Achtbaerheyt. De titel van het eerste dezer werken is eigenlijk: Proteus of Minne-beelden verandert in Sinne-beelden. Men ziet heel spoedig, dat hier de uitingen van verschillende levenstijdperken zijn bijeengevoegd. Het werk bestaat uit eene reeks van prenten met bijschriften, deels in poëzie, deels in proza. Onmiddellijk onder elke plaat staan twee Hollandsche achtregelige coupletten, naast elkander. Het eerste is steeds op het gebied van Amor eene toepassing van de gedachte, die de voorstelling opwektGa naar voetnoot1), het tweede eene meer algemeene zedelijke beschouwing, ‘een borgerlijcke berichtinge’, zooals hij 't noemt. Daaronder volgt dan beider omwerking, eerst in Latijnsche, dan in Fransche verzen. Voorts twee aanhalingen, meest in gebonden stijl, aan Latijnsche of Fransche schrijvers ontleend; eindelijk eene bespiegeling in Latijnsch proza, naar aanleiding van een geschrift der Oudheid, met de vertaling er naast; en als toegift nog weer een paar aanhalingen uit classieke schrijvers, in proza en poëzie. Dan volgt eene nieuwe, wat kortere afdeeling, bevattende: eerst eene godsdienstige bespiegeling, ‘een stichtelijcke bedenckinghe’, | |
[pagina 37]
| |
over hetzelfde onderwerp, in Hollandsche verzen, met de navolging in 't Latijn en Fransch: ten slotte weder een Latijnsch proza-opstel met de vertaling, en eenige aanhalingen, nu veelal uit Kerkvaders of den Bijbel genomen. Het is vermakelijk te zien, hoe de deftige Cats - hijzelf heeft dat epitheton herhaaldelijk in den mond - zich in de voorrede verontschuldigt over de onbetamelijkheid, dat hij ‘de mallicheden der jonckheydt gevoeght heeft, niet alleenlijck met de leere der zeden, maer oock selfs met hooger ende stichtelijcker bedenckingen; ende sonderlinge dat (hij) de sotheden der jeught de eerste plaetse in dit werck hadde vergunt’: 't was enkel, omdat ‘'t eerste deel van dit boecxken meest is gheweest het uytworpsel van onse blinde jonckheyt, dewelcke, door de gewoonelijcke genegentheden van die jaren, mitsgaders door eenige lust tot de dicht-konste gedreven zijnde, hadde nu ende dan soo eenige minnelijcke Sinnebeelden, dat is geckelijcke invallen, daer henen ghestelt.’ Door dit werk vestigde de schrijver zijn naam: wellicht nog meer als de ‘geleerde Cats’, zooals Huygens hem in 1622 toesprak, en zooals hij bijna overal genoemd wordt, dan als Dichter; want de belezenheid, die er in aan den dag kwam, was buitengewoon. Veel poëzie moge er niet in schuilen, toch was het niet ontbloot van zeker vernuft, dat vooral uitblinkt in eene soms onverwachte koppeling van gedachten. In denzelfden trant is de Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijdt (1632) geschreven, waarbij ook prenten, die voorstellingen uit het dagelijksch leven bevatten, aanleiding geven tot berijmde bespiegeling en eene vracht van aanhalingen uit allerlei schrijvers. De Self-Strijt, dat is: Onderlinge Worstelinge van goede en quade Gedachten (1620, 1621) bevat, volgens de In-leydinghe ‘vierderhande exempelen, alle van verscheyden aert; als te weten, voor eerst, een jongelingh gedrongen in een bekommerlick geval midden in de vrolickheyt sijner jeugt: ten tweeden een self-strijdt van een eerbare huys-moeder, en 't gene daer uyt is ontstaen; ten derden een merkelycke bekoringe eenen krijgs-oversten (wesende met eene een man van State) plotselijck voor-gekomen; waernae dan komt te volgen’ (veel breeder en als hoofdverhaal) ‘de bedenckinge van den Godtvreesenden Joseph, die hy gehadt mach hebben ten tijde hy by Potiphars wijf wierd' geterght en geverght tot onkuysheit.’ | |
[pagina 38]
| |
Het Tooneel der mannelicke Achtbaerheyt (1622) doet ons de pleidooien hooren tegen en voor de Koningin Vasthi, Assuerus' gemalin. Het doel is ‘aen te wijsen verscheydene huysgebreken, die oock hedendaeghs niet dan al te veel by verscheydene huyshoudende personen (God betere 't!) te vinden zijn; welcke alle, by gelegenheyt van dese geschiedenisse, en de bedenckinge hier over genomen, licht sullen kunnen uitvinden verscheyde dingen, elck in het zijne, die ter eener en ter anderer zijde dienstigh zijn ofte gedaen, ofte wel nagelaten te worden.’ Dat het hoofddoel des Dichters van den aanvang aan altijd was het stichten en verbeteren zijner medemenschen, bleek ons uit de besproken werken. Hij was overtuigd, dat er aan zoodanige poëzie groote behoefte bestond. Hij klaagt immers in de voorrede tot zijn eerste werk, dat ‘de jeught onser eeuwen wel meest (God betert!) soo verre is vervallen, dat alleen een stichtelijck opschrift van eenich boeck genoechsaem is om 't selve hun uyt de hant te slaen,... als in hun teere ooren niet anders konnende verdragen als soo eenich soetgalmende geluyt van (ick en weet wat) liefkoosende klinckdichten.’ Deze ‘meepsheyt’, zooals hij het noemde, wilde hij bekampen. De richting zijner poëzie bleef dan ook tot den einde toe stichtelijk. Het waren geene afgetrokken wijsgeerige betoogen of verheven bespiegelingen, waarmede hij op zijn doel afging: de meest gewone voorvallen van het dagelijksch leven gaven hem doorgaans aanleiding tot zijne opmerkingen en raadgevingen ter verbetering van zichzelf en anderen. Zoo heet het in Ouderdom en Buytenleven: ‘Ick ben geneyght, uyt alderhande saken
Te trecken eenigh dingh, dat my kan beter maken;’
en hij moedigt dan ook zichzelven aan: ‘En valt u dan yet in dat swacke sielen sticht,
Soo stelt het na den eisch en in een kort gedicht;’
want, heet het in den Trou-ringh, ‘Misschien of mijn beleyt, gelijck het is geweest
Mocht yemant dienstigh sijn die mijn gedichten leest.’
Hij mocht dan ook in een zijner laatste werken juichen: ‘Tot hiertoe, waerde siel, is by om veel geschreven,
Wat yemant dienen kan omtrent het ydel leven.’
| |
[pagina 39]
| |
Het waren vooral de ‘huyshoudende personen’, die hij op het oog had, en dat streven gaf ook aanleiding tot zijn hoofdwerk, het Houwelick, dat voor 't eerst in 1625 het licht zag. De inhoud in 't algemeen zal het best blijken uit de mededeeling van den volledigen titel, die aldus luidt: ‘Houwelick, dat is, het gansch beleyt des Echten-Staets, afgedeylt in ses Hooftstucken, te weten, Maecht, Vrijster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe; Behelsende mede de mannelycke tegenplichten.’ Men zou het thans kunnen noemen: ‘Plicht en Roeping der Vrouw.’ De twee eerste afdeelingen zijn opgesteld in den vorm van samenspraken tusschen twee jonkvrouwen. Dien vorm bezigde hij ook eldersGa naar voetnoot1): 't was een uitvloeisel van den schoolschen geest, die er prijs op stelde de behandelde zaak van alle kanten te bekijken, en elken grond, die er voor of tegen pleit, zorgvuldig te toetsen en te wegenGa naar voetnoot2). Waar hij het gedicht zelf niet in dien vorm kleedt, daar wisselt hij soms het berijmd verhaal af met eene samenspraak in proza, waarin dan het voor en tegen van het behandelde uitgeplozen, en niet weinig getheologizeerd wordt. Zoo b.v. in den Trou-ringh. Of hij stapelt aanhaling op aanhaling om de verschillende schakeeringen zijner gedachte aan den man te brengen, zooals in de eerst besproken werken. In de vier laatste hoofdstukken van het Houwelick laat hij de samenspraak varen, en geeft eene doorloopende bespiegeling over de plichten van de gehuwde vrouw, met eene macht van aanhalingen aan den voet der bladzijde, uit allerlei oude en nieuwe schrijvers getrokken, waaraan hij of een denkbeeld ontleend heeft, of die hij te hulp roept om het gezegde in den tekst nader aan te dringen. Het zal door niemand worden ontkend, dat dit leerdicht een schat van nuttige lessen bevat, waarmede menigeen, ook heden ten dage nog, zijn voordeel kan doen; dat het, zooals de uitgever zei, ‘alle menschen kan dienen, niet alleen tot vermaeck, maer oock tot heylige leeringen, omme sijn leven naer den staet sijns ouderdoms te richten tot de deught en eerbaerheydt.’ Maar of wij het verder met hem eens behooren te zijn, als hij het ook | |
[pagina 40]
| |
‘een paerel onder alle poëtische wercken deses tijds’ noemt, is eene andere vraag. Het zou ter waardeering van den man en zijn tijd niet ondoelmatig zijn het stuk in zijn geheel te doorloopen; maar waar zou het heen, wilden wij die bonte rij van voorschriften, opmerkingen, waarschuwingen en voorbeelden monsteren, omtrent kwistigheid, gierigheid, vinnigheid, het kwaad, dat eene vrouwentong kan brouwen, en wat dies meer zij! Het hoofdthema, dat gedurig wederkeert, is, dat de man voortreffelijker is dan de vrouw, dat deze in hem moet opgaan en hem gehoorzamen (fo. 103): ‘Ick wil in alle ding de menschen doen beseffen,
Dat mannen over al de wijven overtreffen;
Dat meest in alle ding, ook schoon het niet en leeft,
Al wat een man gelijckt, een hooger wesen heeft.’
Daarom, zegt hij, fo. 85: ‘Een wijf van rechte stof behoort in alle stucken
Den sin van haren man ten nausten uyt te drucken,
Het is een groote deught, een ciersel van de bruyt,
Haer man te drincken in, haer man te drucken uyt.’
En hij raadt de huisvrouw nadrukkelijk: ‘Staet niet op eygen breyn, keert uwe sinnen om,
En weest aen uwen man een rechte Sonne-blom.’
Het kan dan ook geen verwondering baren, dat hij der vrouw de keuken en de kinderkamer nagenoeg bij uitsluiting tot hare sfeer aanwijst. Maar daar is zij dan ook heerscheres (fo. 79): ‘Daer syn bescheyde zaken
Die maer het wijf alleen, of haere boden, raecken:
De keucken is vooral haer eygen heerschappy,
Het lywaet, met de wasch, en mart-gang dienfer by.
Noch staet tot haer besorgh de maeghden aen te leyden,
En, nae de reden eyscht, haer diensten af te scheyden;
Oock is de kinder-queeck de vrouwen toegepast,
Ten minste eer de jeught tot seve jaeren wast.’
Het ligt dus ook geheel in den aard der zaak, dat het Houwelick, ter ontleding van het ‘Christelyck Huyswyf’ bestemd, allerlei goeden raad voor vrouwen bevat: niet alleen omtrent den huise- | |
[pagina 41]
| |
lijken omgang met haar Heer, ter bewaring van huiselijken vrede en geluk, of werken betrekkelijk hooger vrouwelijke deugden; maar ook voorschriften en recepten aangaande de meest alledaagsche zaken, b.v. het koken, braden, inmaken en dergelijke bedrijven meer. De huisvrouw behoefde dat echter niet alles zelve te doen, maar moest het kennen: ‘Niet dat met eygen hant dit juyste moet geschieden,
Het dient, op dat de vrou te beter magh gebieden;
Een die niet recht en weet den gront van haer bedrijf
Is staegh een slappe gans, en noyt een handigh wijf,’
Daar hij nu zelf, ondanks zijne belezenheid en zijne bemoeiingen met het huishoudboekjeGa naar voetnoot1), hier niet op eigen wiek kan drijven, roept hij hulp in. Hij bekent aan de dames (fo. 124): ‘Al watje naest bevint op u bedrijf te passen,
Is verr' het minste deel op mijne gront gewassen:
Een ander geeft de stof, en ick het rijm alleen;
Ik menge slechts de kalck, een ander geeft de steen.’
Hier en elders was zijne vrouw te hulp geschoten. ‘Mijn weerde bed-genoot, mijn siel en tweede leven,
Heeft menigh schoon juweel aan onse Vrou gegeven;
Want als mijn trage pen by wijlen stille stont,
Soo kreeghse weder stof uyt haren lieven mont.’
Die vrouw kon trouwens wat meer. ‘In plaetse dat de jeugt romansche grillen leest,
Soo is Plutarchus selfs haer tijdverdrijf geweest,’
zegt hij; en die persoonlijkheid gaf hem zeker de volgende regels in de pen (Houwelick fo. 138): ‘Ghy, die God heeft gejont een van de kloecke wijven,
Wiens raet en geestigh breyn u machtigh is te stijven,
Geeft danck voor dat behulp, en neemt tot uwer baet
Dat uyt sijn eygen aert tot uwen dienste staet;
Niet in het huys alleen (gelijck wy voren spraecken)
Of in het licht beslagh van kleyne keucken-saeken,
Maer oock in ander werck dat vry wat hooger gaet,
Al raeckt het menigmael den gront van uwen Staet.’
| |
[pagina 42]
| |
Zou Bilderdijk gelijk hebben gehad, toen hij beweerde, dat Cats ook in de staatkunde ‘onder den toffel’Ga naar voetnoot1) zat? Hoe het zij, ook minder begaafde vrouwen mochten door hare mans niet worden verwaarloosd: ‘Die God sijn offerwerck, den Prins sijn tollen geeft,
Die leere dat een vrou oock haere rechten heeft.’
En die leer wordt in eene lange verzenreeks aangedrongen. Dit zij genoeg ter kenschetsing van het voornaamste voortbrengsel van Cats' pen en van zijn didactischen trant. Wij kunnen volstaan met de bloote opsomming zijner overige werken. De Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijdt, die in 1632 het licht zag, werd reeds herdacht. Daarop volgde (1634) 's Werelts Begin, Midden, Eynde, besloten in den Trou-ringh, met den proefsteen van den selven, bevattende eene reeks verhalen, die verschillende huwelijksgevallen ten onderwerp hebben. Geen enkel daarvan munt door schilderachtigheid uit: ook niet het meest bekende, dat van het Spaens HeydinnetjeGa naar voetnoot2). De gedichten zijner laatste jaren houden zich hoofdzakelijk met zijn eigen persoon bezig. Ouderdom, Buyten-leven en Hofgedachten op Sorghvliet; Invallende gedachten op voorvallende ghelegentheden; Doodt-kiste voor de Levendige of Sinnebeelden uyt Godes Woordt, aenwijsende de kortwijligheyt, ydelheyt en onsekerheyt van 't menschelijck bedrijf. Eindelijk Tachtighjaerige Bedenckingen, Tachtighjarigh Leven en Huyshoudingh op Sorghvliet, Gedachten op slaepeloose nachten, en ten slotte het Twee-en-tachtig-jarig leven. Eene zonderlinge tegenstelling maakt te midden van dit alles ‘Bly-eyndendspel Aspasia’, aan een der gevallen van den Trou-ringh ontleend, maar waarvan in geen enkel opzicht iets goeds te zeggen is.
Vatten wij de verschillende indrukken samen, die de lezing van het lijvige boek van Cats op ons maakt, dan mogen we wel buiten kijf stellen, dat hij de hoofdeigenschap des Dichters mist. Het mangelt hem aan fantasie. Hij vergoedt dit gebrek in zekere mate | |
[pagina 43]
| |
door een buitengewoon geheugen, dat hem, men zou zeggen zonder inspanning, waar hij 't noodig heeft de overwinst zijner bijzondere gave van opmerking weer voor den geest brengt. Niet slechts wat hij bij honderden van schrijvers gelezen heeft, voedt zijne verzen; men ontwaart al spoedig, dat aan zijne opmerkzaamheid geene bijzonderheid, hoe gering ook, ontgaat, van wat er binnen het bereik zijner zintuigen valt. Allerlei onbeduidende opmerkingen over planten, dieren en menschen leveren daarvan schier op iedere bladzijde het bewijs. Het groote doel van al zijn schrijven is altijd, zooals hij aan het slot der voorrede van den Trou-ringh zegt, zijne ‘Lantsgenooten met vermakelickheyt wat goets te doen lesen, en daerdoor bequamer te maken tot het huyselick en borgerlick leven, en een gelucksaligh sterven.’ Maar bovendien schrijft hij ook wel wat als Commissaris van Politie, immers (Houwelick, fo. 130): ‘Geen staet en kan bestaen, geen Vorst en heeft gebiet,
Indien het woeste grauw geen hell of hemel siet.’
Bespiegeling en leeringen, ‘die wekken’, staan daarom steeds op den voorgrond; maar hij wisselt, om der ‘vermakelickheyts’ wille, het betoog niet zelden af met voorbeelden, ‘die trekken’; leerrijke geschiedenissen, aan werkelijkheid of historie ontleend. Jammer slechts, dat de inkleeding doorgaans zoo weinig boeiend of aantrekkelijk is, tengevolge van zijne langwijlige breedsprakigheid, zijn gemis aan goeden smaak en dichterlijke verheffing, van de doorloopende platheid en niet zelden van de onkieschheid der schildering. Men verwondert zich vaak over het gemak, waarmee de eene volzin den anderen voortbrengt; als een enkel woord eene nieuwe gedachten- en verzenreeks doet ontkiemen, die zoo breed wordt uitgesponnen, dat het eind niet te voorzien is. Geen enkel onderwerp, geene enkele stelling wordt losgelaten, voordat ze van alle kanten bekeken, omgekeerd, uitgeplozen en volmaakt uitgeput zijn. Hoe vermoeiend dit voor den lezer wordt, springt in 't oog. En 't is dit te meer, daar de rhythmiek van Cats bij uitstek vervelend is. Hij rijmt met het grootste gemak; maar aarzelt ook nooit zijne toevlucht te nemen tot steeds wederkeerende, niets beteekenende stopwoorden, terwijl zijne overregelmatige Alexan- | |
[pagina 44]
| |
drijnen, die steeds de rust in 't midden hebben en zich wel wachten ooit te enjambeeren, eene slaapwekkende eentonigheid bezitten. Soms heeft hij zelf gevoeld, dat zijne breedsprakigheid buiten de kerf ging. Zoo roept hij ergens in het Houwelick (fo. 111) uit: ‘Maer iemant sal misschien op onse rijmen kijven,
Om datse veel te lang in desen handel blijven.’
Had hij zich maar ernstiger doordrongen van de juistheid zijner eigen opmerking (aldaar, fo. 82): ‘Wat heeft men in het kleyn van alle ding te seggen,
En tot de gronden selfs de saecke bloot te leggen?....
En pijnt u, Zeeuwsche pen, niet al te ront te schrijven,
Daer moet ook dit en gint voor uwen leser blijven.’
Maar de natuur was ook hier sterker dan de leer! Het zou een al te verdrietig werk zijn om door voorbeelden te staven, in welke mate hij met dat gebrek behept was. Wie verlangt toch de 108 Alexandrijnen op nieuw te lezen, die hij noodig heeft om te verhalen, hoe een kwakzalver hem van de koorts geneest? Een enkel staaltje moge evenwel bewijzen, hoe weinig hij voor den lezer te denken overlaat. In het voorwerk tot het Houwelick (fo. 9) schildert hij aldus de bezwaren, die het kweeken eener teere plant heeft: ‘Wat heeft, eylaes! u teer begin,
Wat heeft 'et angst en moeyten in!
Men vreest van boven voor den storm,
Men vreest van onder voor den worm,
Men vreest den vorst en sijn gewelt,
Men vreest den hagel op het velt,
Men vreest de dampen van den nacht,
Men vreest de mist en hare dracht,
Men vreest het schendig hof-fenijn,
Men vreest een heeten zonne-schijn,
Men vreest het steken van de pier,
Men vreest het bijten van de mier,
Men vreest de rups en haren beck,
Men vreest het quijlen van de sleck,
Men vreest des efter niettemin
Het weven van een vuyle spin,
Men vreest vooral een dertel kint,
Dat is het slimste wat men vint.’
| |
[pagina 45]
| |
En dit laatste gevaar wordt dan in twaalf regels nader uitgeplozen, die ik den lezer schenk. Intusschen is ons uit de Zeeuwsche Nachtegael gebleken, hoe fraai men dit uitpluizen indertijd vond. Zal ik hier nog de veertig verzen overschrijven, die het ‘verhael van de gemacken uyt den Lantbou en plantagie voortkomende’ in zijn Ouderdom (fo. 22) uitmaken? Als proeve van laag bij den grond kruipende opvatting en prozaïsche voorstelling zou het zijn nut hebben; maar ik kan het niet van mij verkrijgen er dit hoofdstuk mee te verlengen. Het ware onbillijk te beweren, dat in de duizenden verzen, die Cats schreef, geene enkele dichterlijke gedachte, of geen enkele schoone regel zou zijn aan te wijzen. Het tegendeel is waar. Poëtisch is b.v. de tegenstelling, als hij (Ouderdom fo. 72) op de schildering der bloedige Romeinsche kampspelen in den Circus, volgen laat: ‘Ick sie met blyder oogh een jeuchdich boomtjen groeyen,
Een roosjen open gaen, een aerdigh haeghjen bloeyen.’
Hoort, wat hij van een nijveren man met eene pronkzieke vrouw zegt: 't is niet bijzonder kiesch, maar alles behalve prozaïsch (Houwelick, fo. 128): ‘Het loon van sijnen staet, de vruchten zijner renten,
De winst van dat hy koopt om weder uyt te venten,
Versmelt gelijck een mist: en al sijn bitter sweet
En druypt maer op het wijf, en wort een sijde-kleet.’
Schoon zijn ook de bekende regels op de ‘eerste trouw’: Als van twee gepaerde schelpen enz.Ga naar voetnoot1).
Hij heeft soms ook breeder tafereelen geschilderd, die levendig genoeg van teekening en kleur zijn; maar waarbij men zich niet mag verhelen, dat hij slechts trouw had terug te geven wat hij in de werkelijkheid waarnam, om een hooger toon aan te slaan. Voor die werkelijkheid was hij niet blind. Hij had gevoel voor de natuur, en menige goedgelukte plaats levert daarvan het bewijs. Hij had ook een open oog voor Holland's weelde, door handel en nijverheid voortgebracht en gevoed. Ik kan mij niet weerhouden | |
[pagina 46]
| |
een paar grepen te doen uit het tafereel vol gloed, waarin hij wijst op de ‘wonderen die God Almachtigh aen Hollant verleent’ heeft; met welke ontboezeming hij zooveel op had, dat hij haar tweemaal, eerst in het Houwelick (fo. 121) en later nog eens in den Ouderdom (fo. 40) liet afdrukken. ‘Danckt vry den grooten Godt, ô vrye Nederlanden!
Van sijn gestreckte gunst, en uwe rijcke stranden;
Wat naer of verre wast, wat uyt der aerden groeyt,
Dat koomt u met de zee ter haven ingevloeyt.
God is gelijck de Son, die duysent gulde stralen
Laet van den Hemel af, op uwe steden dalen;
Wat oyt aen boomen hingh, of op de velden stont,
Dat komt door Godes handt u vallen in de mont.
Men wint hier in het Lant geen most of rijpe wijnen,
Gelijck men elders doet, daer heeter stralen schijnen;
En des al niettemin, soo heeft u gantsche kust
Van mosten wils genoegh, van wijnen volle lust.
Al wat de Necker geeft, al wat de Fransche dalen,
Al wat Madera sent, het speelt in uwe schalen.
Alwaer in eenigh lant een rijpe druyve berst,
Daer wordt tot u behoef een segen uytgheperst....
Wat lijt'er menigh volck des somers heete vlagen
Om aen dit verre lant sijn vruchten op te dragen!
Hier is geen suycker-riet dat in de dalen wast,
En noch wort hier de jeught met suycker overlast.
Het Indisch rijck gewas, de peper, foely, noten,
Wort hier, gelijck het graen, op solders uytgegoten:
Men pluckt hier geen kanneel, geen ander edel kruyt,
Wy deelen 't evenwel met gantsche schepen uyt.
Of China maer alleen en backt de porceleynen,
En boutse menigh jaer, gelijck de lieden meynen,
Men vint hier onderwijl de fijnste lijckewel
Of by een schippers wijf, of by een bootsgesel.
Al sijn in deze kust geen onder-aertsche slaven,
Die koper, yser, stael in diepe kuylen graven,
Soo woont doch hier het volck, dat groote stucken giet
En met een hol metaal door harde mueren schiet.
Al sijn hier in het lant geen steyle boom-gewassen,
Die tot een hooge mast op groote schepen passen,
Noch sijn hier evenwel meer seylen op de ree,
Als oyt een machtigh Vorst had op de ruyme zee.
't Is maar een kluyte lants, dat hier de lieden banen,
Noch sijn de solders vol, en buygen van de granen....
| |
[pagina 47]
| |
Hier is geen rijcke worm, die ons de syde spint,
En waer is 't daer men meer fluweel en syde vint?
Wie kent'er eenigh gout in onse kust gewassen?
Noch vint men even hier veel dnysent rijcke kassen,...
Al wat u Lant besit, dat is een eygen wonder.
In alle rijck ghewas sijn uwe velden schrael,
Ghy noch, die niet en hebt, ghenietet altemael.
Al wat de werelt vangt, dat valt in onse fuycken.
Geef maer, ô goede Godt! dat wy het wel ghebruycken,
Geef ons een danckbaer hert, een ingebonden geest,
Die uwe gunste lieft, en uwe straffe vreest!’
Doch wanneer hij niet door waarneming van de werkelijkheid geïnspireerd wordt, blijft hij laag bij den grond, ook als het onderwerp vanzelf tot verheffing uitlokt. Hoe ondichterlijk toch zijn de gedachten, die de schepping van den mensch bij hem doet oprijzen (Trou-ringh, fo. 5)! En wat dunkt u van de voorstelling van Adam's jeugdige gade op haar eersten levensmorgen? ‘Hoe vreemt sagh Eva toe in dese nieuwe saken!
Sy wist niet watse sagh, maer sagh het met vermaken.
Sy wist niet wat een man, of vryer is geseyt,
Toch......’
Toch is ons de Eva uit den Lucifer of Adam in Ballingschap liever. Erger nog is de walgelijke platheid, waarmee hij de opstanding beschrijft (Ouderdom). ‘Dit verhael gaet boven ons gedachten’, verzekert hijzelf; en men wordt daarvan overtuigd, als men stuit op regels als deze: ‘De soon van Jonathan en sal dan geensints hincken,
Het zeer van Lazarus en sal niet leelijck stincken,
En Lea, die wel eer hadt mangel aen 't gesicht,
Sal vinden in haer oogh een glans van suyver licht.’
Men zal uit deze voorbeelden wel bemerkt hebben, dat schoone, dichterlijke plaatsen slechts oazen waren in de onmetelijke woestijn van maar al te dikwerf kwezelachtige of langwijlige stichtelijke bespiegelingen, soms doormengd met de zonderlingste afdwalingen van het bijgeloof. En dat wordt niet smakelijker gemaakt door den toon, dien de schrijver doorgaans aanslaat. Dat hij dikwerf van zaken gewaagt, waarbij thans eene vrouw moet blozen; dat | |
[pagina 48]
| |
hij herhaaldelijk uitdrukkingen bezigt, die ons plat of onkiesch in de ooren klinken, kan hem tot geen verwijt worden gemaakt: dit was aan de nog niet fijn gepolijste eeuw eigen. Maar wat hem ten laste gelegd kan worden, is, dat hij met het fanatisme van een schoolmeester vaak het aanstootelijke en onkiesche uitpluist, omdat hij nu eenmaal alles aan zijn onderwijs wil dienstbaar maken. Hij doet dat met voorbedachten rade. Wel werd hij eene enkele maal bevangen door een ‘huveringe, die (hem) de vingers scheen te verkleumen,’ als hij onderwerpen van al te kieschen of liever onkieschen aard zou gaan behandelenGa naar voetnoot1); maar hij overwon dien schroom uit overweging, dat hij ‘uyt een goet gemoet, en met anders geen voornemen als om met vermaeckelickheyt te stichten’ schreef. Trouwens hij meende zijne mededeelingen ‘in de schemeringe der eerbaerheyt’ te hullen, ook waar hij ‘verscheyde vuiligheden, tot waerschouwinge’ bespreekt; en overigens zei hij: ‘weest niet dertel en dit en sal u niet ergeren.’ Toch ergert het ons, zoowel als de prozaïsche vergelijkingen en beelden, die hij gebruikt; de platte, alledaagsche gedachten, die hij, ook aan de meest hooggeplaatste personen, in den mond legt. Moet, mag dit alles verzwegen worden onder voorwendsel, dat het doel de middelen heiligt? En was het critisch standpunt van Witsen Geysbeek het juiste, toen hij zei: ‘Wij zouden eene geheele lijst van wanvoegelijke uitdrukkingen uit zijne werken kunnen opteekenen, doch dit zou slechts dienen om spotters wapenen tegen den goeden Cats in handen te geven, dien wij liever in eere willen houden zoo lang wij kunnen’Ga naar voetnoot2). In die stemming komt men licht tot heiligverklaring, zooals Jeronimo De Vries, toen hij schreefGa naar voetnoot3): ‘de eenvoudige, godvreezende en deugdlievende eerbiedigt nog heden ten dage, in spijt der waanwijsheid van, zoo zij meenen, meer verlichte betweters, Cats als een heiligen schrijver, en zijne gedichten als godgewijde werken, die hem vermaken en stichten tevens.’ | |
[pagina 49]
| |
Over de stichtelijkheid zijn wij het eens; intusschen is 't hier de vraag niet, wat ‘godvreezende’ zielen in Cats behooren te aanbidden, maar of de schrijver zich voor de rechtbank der letterkundige critiek, op aesthetisch gebied kan rechtvaardigen. Waar de hoofdgebreken zoo overwegend zijn, mogen wij ter wille van het goede doel, dat de Moralist beoogde, Cats niet als Dichter ophemelen, maar hebben recht hem uit dien hoofde te veroordeelen en zijn werk voor ons ongenietbaar te verklaren. Voor ons: het voorgeslacht dacht er anders over, en geen Dichter heeft zich ooit in grooter populariteit mogen verheugen. Bij zijn leven reeds werden zijne werken bij tienduizendtallen van exemplaren verspreidGa naar voetnoot1), en verschillende zijner gedichten in het Latijn en Hoogduitsch vertaald. Hijzelf zag zich als Vader Cats alomme gevierd. Waaraan is dat toe te schrijven? Het Nederlandsche Volk vond in Cats den weerklank zijner nationale deugden en gebreken. De meesten zijner lezers zouden, zoo zij met evenveel gemak de pen gehanteerd hadden, niet anders geschreven hebben dan hij. Onze godsdienstigheid, zoo sterk, dat ze door overmaat wel eens tot ondeugd oversloeg, en op kerkelijk gebied vaak tot onchristelijke liefdeloosheid verlokte, maar die in het practische leven zich niet karig openbaarde in werken der liefde, zij vond ruim voedsel in het ‘Boek van Cats.’ En niet minder werd er in opgewekt tot die huiselijkheid, die hier altijd | |
[pagina 50]
| |
inheemsch is geweest, en de kweekster was van menige goede eigenschap, die men elders niet aantrof. Maar van den anderen kant, zoo het goede Nederlandsche volk al de deugden had, die den nijveren burger behooren te versieren; het behoefde zich echter nimmer, en ook nu nog niet, te verontschuldigen, dat het zich aan dichterlijke geestvervoering is te buiten gegaan. Daarvoor was het te nuchter, te practisch. De hooge vlucht van Vondel maakte het duizelig: het meer tamme, gemoedelijke vernuft van Cats kon men gerust met een goedkeurenden hoofdknik genieten, zonder dat de pijp uitging of het kasboek uit het oog verloren werd. En dan, men behoefde zich niet sterk in te spannen om hem te genieten. Zijn lofredenaar stoft er op, dat ‘hoe rijk ook de schat van zaken is, die hij aanbiedt, bij het lezen zijner gedichten geen diep nadenken vereischt wordt’Ga naar voetnoot1). 't Is volmaakt waar: Cats had dit boven Vondel vooruit, dat, terwijl de laatste soms een al te verheven, ik had haast gezegd, een on-Nederlandschen toon aansloeg, de eerste laag bij den weg, maar deftig was; en dit werd de schoonste eigenschap gerekend, waarnaar men kon streven. Men werd door Cats gesticht en vermaakt op de wijze, waarop men gesticht en vermaakt wilde worden: de Dichter was met ons van eenerlei beweging. Zelfs de breedsprakigheid, die thans begint te hinderen, was eene aanbeveling te meer: ze lag zoo geheel in het volkskarakter. Dat afdalen in allerlei kleine bijzonderheden, die microscopische ontleding, die uitputting van het onderwerp, dat was juist wat men begeerde: dat was de geliefkoosde vorm der Nederlandsche wereldbeschouwing. Nog voor luttel jaren kon dan ook de feestredenaar bij de onthulling van het standbeeld van Cats in zijne geboorteplaats, met den meesten ernst, zonder een zweem van ironie, uitroepen: ‘Gelijk de bij over alle bloemen zweeft, om er honig uit te zuigen, zoo kan ik niet zeggen met welke onbeduidende voorwerpen zijn geest zich al niet bezig houdt, en hoe zijne verbeelding overal, op het veld, in de keuken, op de groenmarkt, ja waar niet al zweeft(!), om uit dat wat hij er | |
[pagina 51]
| |
vindt, gelijkenissen en zinnebeelden te putten, om ons daardoor ongemerkt en al spelende op den weg van wijsheid, deugd en levensgeluk te leiden.’ Dat was de hoogste lof! Requiescat in pace! Aan zulke beschouwingen zijn wij ten minste ontwassen, en dat is een gelukkig teeken des tijds. Terwijl wij de goede bedoeling van den bestevaer blijven waardeeren, en erkennen, dat er menige nuttige les uit zijne schriften te putten is, meesmuilen wij, als men hem ons nog voor een groot Dichter wil opdringen. |
|