Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de zeventiende eeuw.
| |
[pagina 3]
| |
I. Buiten Amsterdam.Camphuysen - de Zeeuwen.De kampstrijd tusschen de twee naijverige richtingen, die elkander in het begin der zeventiende eeuw op letterkundig gebied de heerschappij betwistten, was gestreden. De worsteling was kort, maar hevig geweest. Tot nog toe had zij ternauwernood de aandacht onzer geschiedschrijvers getrokken. Wij hebben haar trachten te schilderen, omdat dit voor de kennis onzer ontwikkeling van belang, ik zou wel durven zeggen, onmisbaar is: omdat dit ons getuigen doet zijn van de diepte, waarin bij het volk de Romantiek had wortel geschoten, en ons verklaart, hoe het later mogelijk was, dat, ondanks de grootere talenten in vele opzichten van de mannen der Classieke richting, Jan Vos en de vertalers van het Spaansche drama zoo triomfantelijk het hoofd omhoog hielden. Maar in den aanvang was de uitslag van den strijd, dat de Classieke School, bij de beschaafden althans, volkomen zegevierde; dat eene wezenlijk nationale kunstrichting, zooal voor het oogenblik nog niet vernietigd, toch in hare ontwikkeling en veredeling gestuit werd. Met den triomf van de mannen uit den Muiderkring is het tijdperk van voorbereiding besloten. Wij hebben de Classieke richting zien ontluiken, wij zullen haar weldra in haren hoogsten luister waarnemen, als wij bij het leven en de werken van Vondel stilstaan. Maar vooraf moeten wij ons met enkele andere dichters bezighouden, die eene eigenaardige plaats in de geschiedenis onzer Letteren innemen, en, ook om het chronologisch verband, beter hier dan later kunnen worden behandeld: te eer, omdat zoodoende de draad, die door onze geschiedenis gaat, te gemakkelijker zal zijn vast te houden. | |
[pagina 4]
| |
Het spreekt vanzelf, dat het poëtische leven zich niet tot Amsterdam bepaalde. Alvorens te onderzoeken, hoe het in Holland's hoofdstad zich tot vollen wasdom ontplooide, moeten wij den blik naar elders richten. Trouwens, het zal, bij eenig nadenken, niemand behoeven te verwonderen, dat bij een zoo samengesteld tafereel als dat van onze letterkundige ontwikkeling de samenhang der feiten soms schijnbaar uit het oog moet worden verloren, juist in het belang der wezenlijke eenheid. Soms ook is het moeilijk dichters, die meer op zichzelf gestaan hebben, in de keten der samenhangende gebeurtenissen hunne natuurlijke plaats aan te wijzen. Dit is het geval met Dirck Rafelsen Camphuysen, die, ofschoon onder de ouderen te rangschikken, tot den strijd, in het vorige boek beschreven, in geen rechtstreeksche betrekking staat, en daarom niet vroeger in aanmerking kon komen. Deze dichter behoort tot de aantrekkelijkste verschijningen uit den aanvang der zeventiende eeuw, ofschoon hij niet dan Stichtelycke Rymen heeft gedicht (van hem, misschien nog meer dan van Da Costa, kan gezegd worden, dat hij maar ééne snaar op zijne lier had), en zijne gedichten een ietwat ouderwetsch, eigenaardig puriteinsch voorkomen hebben. Dit lag zoowel aan den tijd, waarin hij leefde, als aan zijne levensomstandigheden. Hij was in 1586 te Gorkum geboren, en reeds in 1627 behoorde hij niet meer tot de levendenGa naar voetnoot1). Na in Leiden gestudeerd te hebben, werd hij te Utrecht schoolonderwijzer en in 1616 predikant te Vleuten. Maar na drie jaren werkens werd hij om zijne weinig orthodox-Dordtsche gevoelens van zijn ambt ontzet. Als Arminiaan vervolgd, leidde hij een zwervend leven, hield zich nu te Amsterdam, dan te Norden, dan te Harlingen, op Ameland, of te Dokkum op, en moest op verschillende wijzen in zijn levensonderhoud voorzien. Toch bleef hij wèl op de hoogte van de letterkundige beweging van zijn tijd, en hij wraakt zelfs met eenige heftigheid ‘de algemeene zotheydt van Boeck-maeck-lust, inzonderheydt in dese tyden, waer in daghelycks de werelt met Boecken, en voor al met Rymeryen, zoo ghepropt wordt, dat het eenen verveelen moghte, alleen maer | |
[pagina 5]
| |
de tytels en opschriften, 'k zwyghe de Boecken zelfs, te lezen.’ Trouwens, de wereldsche poëzie liet hem koud, en over den vorm had hij zelfstandige denkbeelden. Hij verdient onze aandacht en onze achting bijna nog meer om zijn karakter dan om zijn talent. Zijn doel was: ‘stichten, en met eenen vermaken, 't zy door de stof of konst, waer toe al van nooden is dat het werck klaer en verstandelyck zij.’ ‘Het eenig oogenpunt
Zy 't stichtelyck vermaeck dat ghy u naesten gunt:’
ziedaar zijne spreukGa naar voetnoot1). Men begrijpt dan ook, dat hij niet uit roemzucht schreef. Neen, roept hij uit (bl. 14): ‘Dat slechts een ziel hier door geraeckt' uyt 's doods gevaer,
En mynes naems gerucht vry eeuwigh doncker waer.’
Hij is ernstig en godsdienstig, maar zonder ziekelijke overdrijving: hij wil slechts, dat de hoogere belangen niet opgeofferd worden aan den roes van 't oogenblik (bl. 6): ‘Ick eisch niet dat ghy rustigh
En vrolyck laet te zijn,
Maer dat gh'u wacht voor't lustigh
Welcks eynde loopt op pyn.
Ick eysch niet dat ghy 't minnen,
't Min-lustig hert belet't,
Maer dat ghy slechts uw zinnen
Op minnens waerder zet.’
Dat laatste maakt steeds den inhoud zijner zangen uit, die daardoor niet zeer afwisselend zijn: want (bl. 46) ‘altyd van Goedt,
Van God, van Deugd, van Lyden, van Verzaken’,
ziedaar hun kern. De vorm daarentegen is zeer verscheiden; doch naar zijne eigen uitdrukking ‘'t Is and're saus, maer al de zelve spyze.’
Die Gezangen of Psalmen, hoe men ze noemen wil, waren de volmaakte uitdrukking van hetgeen er in zijn gemoed omging: | |
[pagina 6]
| |
zijn leven en zijne poëzie waren in volkomen overeenstemming. Dit was een der eischen, die hij aan den Dichter stelde (bl. 78 vo.): ‘Wat batet of de pen veel schoone reden quist,
Als in den schryver zelfs, de Lezer 't weldoen mist?
Wat is het of de tong veel wyze woorden maeckt,
Wanneer het doen, zoo 't schijnt, die tonge leugen-wraeckt?’
En dat is het juist, wat geur geeft aan zijne gedichten. Ze zijn krachtig, maar eenvoudig: zonder platheid, maar ook zonder mysticisme en gezochte allegorie. Eigenaardig is het in die dagen, dat ze geheel vrij zijn van mythologischen klinkklank. In zijn oog was een gedicht alleen goed (bl. 78), ‘Dat nergens met Latynsch' of Griecksche g'leertheydt praelt,
En geen gezwets ooyt voor den dagh en haelt:
Dat namen van Goddin' en Goden stadigh mydt,
Met al wat onze tael en 't Ne'erlandtsch oor niet lydt’
Zoo schreef hij in zijne Wel-Rymens Wet, waarin hij nog velerlei andere zeer juiste regels stelt, die hij ook zelf opvolgt. Geen wonder, dat hij den halfheidenschen Heinsius niet toejuicht, dien hij zeker op het oog heeft met deze regels uit zijn schoon gedicht aan Geesteranus (bl. 79-80), waarin hij hem veroordeelt, ‘Die uyt eene zelve borne zoet en bitter water schonck,
En van daegh ter eer van Christus, morgen we'er van Bachus zong,
Die, als strenge wijsheydts-liever, deuchdt en heyl'ge zeden dreef,
En straks met de zelve penne zotte minne-ranken schreef.’
Zijn puritanisme ging nog veel verder, en 't komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat hij de eerstelingen van Huygens bedoelde, - of was het misschien Cats? - toen hij, in hetzelfde stuk zich zoo krachtig kantte tegen Dichters, ‘Die, terwyl ze d'ondeucht laken, maken 't hert tot ondeucht graegh:
Wiens afwyzen, is, aenwyzen; tegen-maken, 's vleychs vermaeck:
Die door smakelycke woorden, 't quaet doen plegen met een smaeck:
Die 't gebreck wel me'e ontplaest'ren, dan doch geven zoo 't een kreuck,
Dat de stank der zonde-wonden invlieght voor een zoeten reuck:
Die door laffe tegenreden laten 't onwys hert onwis
En in twyffel dat al 't preken meer uyt ze'e dan waerheydt is.’
Men ziet, dat wij te doen hebben met een even gemoedelijk | |
[pagina 7]
| |
als talentvol tegenvoeter van de half-heidensche dichters uit den Muiderkring.
Maar vooral de Zeeuwen uit dat tijdperk verdienen eene afzonderlijke beschouwing, omdat zij den dampkring veraanschouwelijken, waarin de volksdichter Cats zich heeft ontwikkeld. Ik bedoel S. Van Beaumont en de overige dichters van de Zeeuwsche Nachtegael, en begin met de laatsten. Cats had in 1618 openlijk verkondigd, dat, zoo Zeeland eertijds rijk aan Poëten geweest was, thans ‘de kunst vergeten’ bleek. Dit scheen ook de meening in Holland te zijn, en dat konden de Zeeuwen zich niet laten aanleunen. In 1623 gaf daarom de Middelburgsche ‘Cunst ende Boeckver-cooper’ Jan Pieters Vande Venne eene verzameling van gedichten uit, waaraan hij dezen titel gaf: Zeeusche Nachtegael ende des selfs dryderley gesang: Geheel anders inder waerheyt verthoont, als de selve voor desen by sommighe uyt enckel mis-verstant verkeerdelijck is gheoordeelt; door verscheyden treffelijcke Zeeusche Poëten by een ghebracht, ende verciert met Copere Plaeten. Hier is noch byghevought een Poëtisch werck ghenaemt Tafereel van Sinne-Mal. ‘Het seltsame opschrift van desen Boeck’ was daarom gekozen, omdat ‘door een Zeeuwsche-Nachtegael tot noch toe, in veel plaetsen niet anders en is verstaen gheweest als een Kick-vors (ofte om Zeeuws te spreecken) een Puyt: daer mede spottelijck te kennen werde ghegheven, dat Zeelant van geen andere Nachtegalen versien en was als van dat vuyle Water-ghedrochte ofte Modder-vroeters’; doch ziet, ‘de ervarentheydt, nu vele Jaren alreede heeft gheleert, datter jae ghewisselijck in Zeelandt Nachtegalen te vinden zijn, die geen hees gewrock uyt stinckende poelen schreeuwen, maer, een uytnemende aenghenaem Gesang... sijn schetterende, met groote onderscheyden bevallicheden van stem.’ Maar Zeeland baarde ook Nachtegalen in overdrachtelijken zin: Zangers, Dichters, ‘soete, sachte Kunst-lievende Verstanden, bequaem tot alle dappere aerdighe invallen, en uytinghe van onse ghemeene Tael’Ga naar voetnoot1). En om dit ‘aen alle omliggende Na-gebueren’ te doen verstaan werd deze bundel uitgegeven, die door de Zeeuwsche | |
[pagina 8]
| |
aristocratie en haute bourgeoisieGa naar voetnoot1) op aansporen van Jacob CatsGa naar voetnoot2) was bijeengebracht. Het ‘dryderley gesang’ duidt aan, dat het boek uit drie afzonderlijke deelen bestaat. Het eerste heet Minne-sang, maar voldoet slechts voor een deel aan die benaming. Het tweede draagt ten opschrift Seden-sang, ‘alwaer de stemme-toontjes wat hooger uyt ghesongen werden (te weten) leersame Seden-sang: omhelsende veel vermaeckelijcke scharpsinnige gedichten.’ Het derde wordt ons voorgesteld als bevattende ‘het hoogste dat gesongen kan werden, (te weten) een gesang van Groddelijcke dingen, dat hier genaemt wert Hemel-sang,’ hetgeen men gerust door ‘stichtelijck geteem’ zou kunnen vervangen. Want ofschoon de bentgenooten, die dezen bundel bijeenbrachten, geen geringen dunk van eigen talent hadden, zal men, op onzijdiger standpunt dan zij geplaatst, toch een ander oordeel moeten uitspreken, en erkennen, dat, met weinige uitzonderingen, de dichterlijke waarde van deze bundels, vooral van den derden, al zeer gering moet worden geschat. | |
[pagina 9]
| |
Wil men een staaltje van hunne zelfkennis, men leze in het tweede deel, bl. 48, het Eer-Liedt tot de Zeeusche Poëten, geteekend P[ieter] V[an] M[eldert], met de spreuk ‘Doende leert men’, waarin b.v. het volgende couplet voorkomt: ‘Hoordemen oyt in duytsche Tael,
Fleuyten soo den Nachtegael,
In ons Eeuwen, als dees Zeeuwen
Die hier schreeuwen, met bescheyt
Wijsselijck en vol leersaemheyt?’
Hoe men elkander in de hoogte steekt, ziet men 't best aan den wierook, die aan Johanna Coomans wordt toegezwaaid. In de voorrede van het tweede deel heet zij ‘de geest-rijcke’, en van een harer verzen wordt getuigd, dat ‘daer in de Konst van soo een Zeeuws Vrou-verstant yder doet verwonderen.’ In een gedicht van Abr. Vander Mijl ‘Aen de deught-kunst ende geestrijcke Joffrou Joh. Coomans, Een der jongste Dochteren van Phoebus, ende een recht voetster-kindt der Musaes’ (bl. 33), komen de volgende vleierijen voor over hare ‘soete Dichten.’ ‘Ick las een Dicht, daer van 't oud end' nieu-Jaer
Het werck-stof was. Ick sach en las daer naer
't Geen sy voor 't Boeck van Catsen Maeghden-plichten,
Stelt als een Spoor: end' soo noch and're Dichten.
Als ick dees las, bleef ick schier spraeckloos staen,
End' grootelicks met wondering bevaen.
My wonder docht, dat in haer had ghescholen,
End' langhen tijt gheweest had soo verholen
Een rechte geest end' aer van Poësy,
Een saken-vloet met een stel-konst daer by,
Dat noch ick had, noch yemandt voor twee jaren
In haer ghemerckt, end' noch veel min ervaren.
...... T'en was noch niet verjaert,
S'en was, end' was een Poetin ghebaert.
Jae, in een maent, oft min noch van te voren
Liet sy noch niet een Dicht-stuck sien oft hooren:
End' eer een maent daernae soo bromde sy
Al wat sy wou, in goe Poetery.
Sy schreef een Dicht bevallich end' seer aerdich:
En dat van stof soo dierbaer end' soo waerdich,
Dat Senecaes en Platoos wijsheyt t'saem
Daer by niet is, als eenen ydelen naem.’
| |
[pagina 10]
| |
Na haar in dien trant nog wat ‘op zijn Heydensch’ opgehemeld, en haar by de vermaardste vrouwen en dichteressen van den ouden en nieuwen tijd vergeleken te hebben, roept hij in Zeeuwsche geestvervoering uit: ‘Ist niet wat groots, dat onse vrouwe luyden
Nu uyt haer pen soetklinckende doen luyden
Een Nachtegaels kunst en geest-rijck gesang,
In plaetse dat, gheleden noch niet lang,
Ons mans, ick seg ons Rhetorijksche mannen,
Ons Camer-volck, die vrienden vande kannen,
Ons spoghen uyt een quâckende gheschreeu
Als van een vorsch, oft van een heesche Meeu?
't Schijnt hier uyt wel, dat nu men heeft te hopen,
Dat tot ons wil begeerlick komen lopen
De geest end' kunst, die eertijts heeft ghewoont,
Te Athenen en te Romen hooch ghecroont.’
Ten slotte slaakt hij deze bede: ‘Voort bid ick u, ick porre, rade, mane,
Dat ghe' open set de voll' en rijcke krane
Van u fonteyn, die overvloedich welt
Een stroom van Dicht: besprengt daermer (sic) ons velt:
Laet uytte mam en tepels van u sinnen
Doen stralen uyt den geest, die daer sit binnen:
Dat deur u wordt verquickt ons Vaderlant,
Oft ymmers die, die nae u Dicht-kunst brant.’
Als men daarbij de verzekering krijgt, dat hij dit ‘verson ende schreef meer met oprechte meyninge, als na ghewoonte’, dan glimlacht men zeker over het naïeve gezegde; maar men zal geen hoogen dunk van den Zeeuwschen kunstzin dier dagen kunnen hebben, als men na die hoog opgeschroefde loftuitingen de meest smakelooze, plat prozaïsche verzen dezer Dichteres leest. Zij, van haar kant, geeft hem niets toe in woordenpraal. Op dit lofdicht antwoordt zij even brommend (bl. 42). Zij vond het zoo mooi, dat zij uitroept: ‘My dochte dat ick wert ghedreven op Pernas,
En dat Apolle selfs daer teghenwoordigh was;
Ick hoorde (soo my docht) de negen Maechden singhen.’
| |
[pagina 11]
| |
En zij had daarbij ‘.... alleen het oogh gedurich op de konst’....
‘Want als ick overmerck den loop van u gedichten,
Die van u kloeck verstant te vollen ons berichten,
Soo treffelicken werck, en van soo hoogen stof,
Het welcke vry verdient meer dan gemeenen lof,
Dan staen ick heel verset.’
Met die kunstopvatting zijn hare eigen verzen niet in tegenspraak. Om zich wat afleiding te bezorgen dichtte zij, terwijl zij aan het wiegetouw zat, te midden van huiselijke beslommeringen. Dat werk was, hetgeen het zijn kon: ‘Denkt dat het is ghedaen omtrent de wiege-bant’,
zegt ze zelf, en zij voegt er bij: ‘Ick sitte meestendeel omtrent de kinderwiegh.’
Zij blijft dan ook laag bij den weg. En in dat opzicht staat zij op ééne lijn met de meeste medewerkers aan den Nachtegael, ook van die het hoogste stonden aangeschreven. Sommige verzen, die hier worden aangetroffen, doen, wat inhoud en vorm betreft, aan de allerminst aantrekkelijke Rederijkersrijmerijen denken, ofschoon, zooals wij zagen, men meende laag op dezen te kunnen neerzien. Ten voorbeelde wijs ik slechts op de ‘Geestelicke Meyplantinge’ van denzelfden Abr. Vander Mijl (2e d., bl. 39), waarin het onder anderen van de Meimaand heet: ‘Noch heet, noch kout doets' ons oorbooren
Een koelte versch: seer willecom,
End' dus beelts' af ons van te voren
(Sy aller maenden fleur end' blom)
Den eeuwighen verkoelings Dach,
Die wech sal nemen al 't gheklach
Van swerelts droeven ouderdom.
Die haer benautheyts hitte brandich
Verdryvende, sal gheven weer
Eens eeuwich levens vast bestandich
End' onveranderlick schoon weer.
Nu, swerelts overighen tijt,
Die daegh'licks vast al kort end' slijt,
Heeft van dies Meyes-avont d' eer.’
| |
[pagina 12]
| |
En als hij ten slotte God aanroept, bidt hij: ‘Den Balsem uwes Geests seer krachtich
Wil salven deur end' deur mijn Geest,
Op dat ick word in deuchden machtich,
In u steets groen, sterck, onbevreest:
Sijn reuck parfuum so mijn ghemoet,
Dat ick voor u mach rycken (sic) goet,
End' u behaghen aldermeest.’
Andere dezer Nachtegaals-tonen zijn zoo plat, ondichterlijk, en vervelend van vorm, dat men nauwelijks begrijpt, hoe deze dwergen met zulke verzen tegen de Hollandsche Dichters, van welke zij vooral het oog hadden op Heinsius en Hooft, in het strijdperk durfden treden. Men denke slechts aan het ‘Wapen-Schild alle eerlicke jongmans toe-gheeygent’ van Mej. Coomans, dat den bundel opent; het ‘Grhedicht ter eer gedaen vande Zeeusche Nachtegael’ (2e d., bl. 46), of het Klaagh-Dicht op den dood van den Eerwaarden D. Laurentii Boenaard (3e d., bl. 37), dat niet boven een torenwachters nieuwejaarsdicht staat. Men oordeele: ‘Die ons dickwils in de nood
Nam de vreese van de dood
Leyd nu door het sterck geweld
Van de dood ter neer ghevelt.
Die mijn Siele door sijn mond
Dickwils heeft ghemaackt gesond
Leyd nu van sijn spraack berooft....
Godes Woord dat sneê hy wel,
Teghens sonden was hy fel,
In 't vertroosten was hy soet,
In 't vermanen wonder goed,
Och! hoe vreedsaam was sijn ziel,
Dat my altijd wel beviel,
Menigh opgeresen twist
Is door sijn beleyd geslist....
Tegen 's Pausdoms valsche leer
Was hy kloeck, end' veerdich seer,
End' den tegensprekers stout
Stont hy tegen o[n]verflout.
Dese Herder word ghemist,
Dese Visscher niet meer vischt,
Dees Basuyne klinckt niet meer,
Dese Leeraar leydt ter neer,
| |
[pagina 13]
| |
Dese Werck-man heeft gedaan,
Dese Wachter is gegaan,
Dese Planter niet meer plant,
Dese Keers is uytgebrand,
Dese Dienaer heeft sijn tijd
Wtgediend, end is verblijd.’
De dichter van dit prachtstuk was Adrianus Hofferus, ‘Burgemeester der stede Ziericzee.’ Zoowel uit dit als uit zoo menig ander der hier bijeengebrachte stukken blijkt, dat deze Zeeuwsche zangers bijna allen onder den invloed van Cats stonden, van wien dan ook in den bundel, die op zijn aansporen was ontstaan, verscheiden bijdragen voorkomen. Hij werd te dezer gelegenheid openlijk als hun hoofd erkend en gehuldigd. In een uitvoerig gedicht, getiteld ‘Apollo-Feest ofte Goden-Cunst-Offer, toe-geeygent aen de hoogh-geleerden Heer Jacob Cats, Pensionaris ende Raet der stadt Middelburgh ende nu der stadt Dordrecht’, werd die ceremonie door Johanna Coomans verricht. Zij verhaalt, hoe Apollo, zijne getrouwen willende kennen, een groot feest op Helicon aanlegt, waar deze hem hunne offerhanden zouden brengen. Alleen de Zeeuwen voldeden niet aan den oproep, hetgeen Apollo verwonderde: ‘Hy sat en overleyd waer aen dit mochte falen,
Het is (dacht hy) een volck vermaert in alle talen;
Vol geest, beleeft, vol vier, in daden wonder stout;
Het moet wat anders zijn, dat hun dan wederhout.’
Hij laat ze dagvaarden, en als zij verschenen zijn, verontschuldigt een hunner allen, door er op te wijzen, dat zij niet, zooals de Hollanders, zich om een voorganger, een Heins, een Hooft konden scharen: ‘[Neen], niemant voert ons aen! den Heynst is ons berooft,
Wy sijn een groot getal, maar hebben noch geen Hooft.
Ons Schip is wel voorsien van seylen, ende masten,
Van ankers, en gheschut; oock van ervaren gasten,
Die wensten altemael, als dattet maer en voer:
Wy hebben wants genoech, 't gebreeckt ons maer aen 't Roer.
Daerom wy bidden dy, hier op te willen letten,
Op dat ghy over ons een Over-hooft wilt setten,
Een trouwe Voester-heer, die tot ons is ghesint,
En die met al sijn hert oock d'Edel konste mint:
| |
[pagina 14]
| |
Soo sullen wy voort aen, ghelijck als ander landen
Niet blijven in ghebreck: Maer bringhen Offeranden.’
Toen zag Apollo rond, ontdekte den rechten man, en sprak: ‘Kompt hier ghy, groote Catz, ick heb u uytverkoren,
Ghy sult van nu voortaen de Zeeuwen singhen voren
Waer in de Konst bestaet: dat sult ghy hun doen kont,
Want Zeelandt is gheweest van outs in mijn verbont.
Ick wil my wederom van nieuws, met hun verbinden,
Ist een gehoorsaem volck, soo sullen s' aen my vinden
Een goedertieren Heer: ick sal s'in liefden voen.
Want siet! ick hebbe voor aen Zeelandt goedt te doen.
(Een landt soo wijdt beroemt, in geene Konst vergeten,
Hoe? sou dat sijn berooft alleene van Poëten?)
Gaet henen dan ghy Zeeuw, maeckt dat de ku[n]st vergaert,
Want Zeelandt moet oock sijn in reden-kunst vermaert;
Ick hebbe met bescheet den grooten hoop deur-keecken,
En 't sal haer aen geen breyn, noch aen vernuft ontbreecken:
Maer gaet ghy hun eerst voor, met soet recht-duytse dicht,
En bringtse dan daer naer, tot saecken van ghewicht.’
En Cats laat zich dat, na eenig tegenstribbelen, aanleunen, waarop de Dichteres hem aldus toespreekt: ‘Wy sien dan weerde Catz, dat ghy zijt komen dalen,
Ghelijck de gulde Son hier binnen onse palen;
U wijdt-beroemde geest, en wonderlijck verstant,
Dat is een Helder licht, en Fackel van het lant.
Door u heeft Zeeland eerst, (ten mach niet sijn gheswegen)
In 't stuck van Poësy soo grooten naem ghekregen:
Want door u edel breyn soo hebt ghy voort-gebracht,
Dat diergelijcke noyt te voor en was beducht.
Wat u gheleerde pen oyt ging te voorschijn bringen
Sien wy met wonder aen! als noyt-gehoorde dinghen:
Het is altijt weer nieuw! wy soeckent even-staegh!
Wy lesen onversaed! wy blijven even graegh.
De geesten zijn door u uyt liefden aen-gedreven;
(Want Zeelant moeste sijn in reden-cunst verheven:)
En hebben t'saem ghemaeckt een Nachtegaels gheclanck,
Waer van u soete stem! noch is de bove-sanck.
Ghy koestert, ende queeckt de konst, in sulcker voeghen,
Dat yder wie het sy daer in heeft vergenoegen:
Dus zijdt ghy over-al van hoogh, en leegh ghekent,
U naem die wert geroemt tot aen des weerelts-ent.
| |
[pagina 15]
| |
Ach! konde nu mijn pen te vollen uyt gaen meten
U welverdienden lof! ghy, Vader der Poëten!
Wat soud' ick voor een liedt niet dichten t'uwer eer,
Maer, d'onbequaemheyt (laes!) die hout my nu ter neer.’
Hebben wij bij den inhoud van dezen bundel al langer stilgestaan dan menigeen wellicht gerechtvaardigd acht door zijn gering poëtisch gehalte? Uit dit oogpunt misschien; maar ik kan nauwelijks aannemen, dat iemand het zou wraken, dat wij wat verwijlden bij zoodanige vingerwijzingen, die onze aandacht vestigen op de ontwikkeling van hen, die Cats als hun hoofd beschouwden en aan wier lofgalmen hij het eerst zijne vermaardheid te danken had. Zij mogen door geleerdheid hebben uitgemunt, zeker niet door dichterlijke geestverheffing, gelijk de doorgaande inhoud van den kwartijn leert. Vraagt men, of er niets beters in te vinden is dan de zeer middelmatige stukken, die wij in herinnering brachten, dan zeg ik: ja; maar niet zeer veel, behoudens eene enkele, maar schitterende uitzondering. Onder het beste rangschikke men J. Rogiers' ‘Claghende Vrijster’ uit het eerste stuk, bl. 39; Dr. Peutemans' gedicht aan Anna Roemers, bl. 78; en het eenvoudige stukje uit den derden bundel, bl. 21, dat ik gaarne afschrijf. ‘Niet isser oyt van God soo cleyn en slecht geschapen,
Oft 't wijst sijn Schepper aan;
Men kan uyt alle dingh ghelijck met handen rapen,
Dat God dat heeft ghedaan:
Siet maar een plantjen aan, een struyckjen kleyn van waarden,
Het toont dat God daar is;
Want 't Wesen dat het heeft, koomt niet eerst uyt der aarden,
Maar van Gods macht ghewis;
Het Leven dat het heeft, kan niemand haar oock geven
Dan God die boven leeft:
Wanneer ghy oock aansiet de konst daar in verheven,
De draatjens die het heeft,
De steeltjes met sijn blad, de worteltjens seer teere,
Soo moet ghy bersten uyt,
End' segghen over-luyd, dat niemand als de Heere
Gheschapen heeft dat kruyd.’
Tot de betere, schoon niet schitterende bijdragen behooren die van Anna Roemers; en vooral mogen wij die van Adriaen Vande | |
[pagina 16]
| |
Venne, kunstschilder en broeder des uitgevers van den Nachtegael, niet vergeten. Zijne beste stukken staan intusschen niet in het boek zelf, maar in een aanhangsel, Tafereel van Sinne-Mal geheeten. Zij kwamen niet in het boek ‘om oorsaeck datter te veel van eender hant was.’ Als hij in proza over zijn werk redekavelt, dan is hij niet zeer duidelijk, blijkens deze omschrijving van zijn titel: ‘Wat Sinne-Mal beduydt, kan een yder lichtelijck bedencken, den oorspronck, off hercomst des selfs schijnt te wesen een opworpsel vande Milt, die het Breyn tot kittel-lust verweckt; d' welck een opstijgen van Sinne-Mallen voort baert, door oeffening van de Tonge.’ Nu weet men het. Doorgaans streeft hij naar jok. ‘Men can het niet voor quaet houden,’ zegt hij (bl. 110), ‘datmen op vermaeckelijcke wijse, de nieusuchtige luyden de ronde waerheyt, ende leerlicke dingen al lachende voordraeght.’ Toch staat de leering wat te veel op den voorgrond en vervalt hij in Catsi-aansche langdradigheid. Hij is blijkbaar door Bredero en vooral door Huygens geïnspireerd. Zijne beste stukken zijn die, welke van Huygens' eersten bundel een nagalm zijn: de ‘Uyt-roep ofte Boel-Coop, van Malle-Pracht, die duidelijk aan het Costelick Mal doet denken, en de Minne-Mall van Dicke Leendert en Lijsje Teunis met Joncker Maerten. Dit laatste is eene uitvoerige, vlug berijmde samenspraak tusschen de drie genoemden, die naar het Voorhout is gevolgd. Het is opgedragen aan De Geyn en eindigt aldus: ‘Nu de Geyn, hier kond' ghy mercken,
Liefden aert, en Vryers wercken,
Veynsen, peynsen, eyghen-baet,
(Dat in 't Minne-Mal bestaet).
Vrient, als ghy de Haeghse Linden
Siet vol Lieve-Mall ghesinden,
Daer ons Hugens van vermeldt,
Als hy menigh stapjen teldt
Int Voorhoutse schaduw'-lommer,
Daer de vreughd', en jeughden-commer,
En al wat de Min omvat
Sich vertoont, int Linden-Padt.
Denckt dan, met versonde-sinne
Op de Zeeuwsche-dubbel-minne,
Datter altijd Liefde-Mall
Is te vinden, over all.’
| |
[pagina 17]
| |
Het geheel is niet onaardig, maar veel te uitvoerig, en houdt geen maat. Zonderling klinken daarbij de zedepreeken in den vorm van kantteekeningen op den tekst. Ik wijs nog slechts op het nu volgende Boertich-liet, half Bredero, half Huygens; en de Sinnighe Neep-kluytjes, dat zijn vier-en-vijftig zevenregelige coupletten met opmerkingen, wenken, spreekwoorden, ‘quicquen’ of ‘sneldichten,’ niet altijd even puntig, soms gezocht of onbeduidend, maar in aangenamen vorm vervat. Hetgeen hem en al de dichters van den Nachtegael kenmerkt, is de zuiverheid der taal, die zij bezigen, en waarvan hij zich in zijne ‘voor-reden’ een voorvechter betoontGa naar voetnoot1). Zoo er intusschen sprake is van eene schitterende uitzondering, dan denke men aan Simon Van Beaumont, wiens bijdragen door dichterlijk gehalte verre boven de anderen uitmunten, en die dan ook als Dichter eene afzonderlijke beschouwing verdient. Hij was geen geboren ZeeuwGa naar voetnoot2), want hij werd in 1573 of 74 te Dordt geboren, waar zijn geslacht sedert een paar eeuwen bloeide. Ging hij werkelijk al vroeg naar de Leidsche Hoogeschool, dan heeft hij er, tegen de gewoonte van den tijd, verscheiden jaren doorgebracht; in allen gevalle heeft hem daar de liefde zijne eerste gedichten ontlokt. Na zijne promotie en eene reis naar Frankrijk vestigde hij zich, waarschijnlijk nog vóór het einde der zestiende eeuw, als Advocaat te Middelburg, werd in 1606 tot tweeden Pensionaris dier stad aangesteld, en zag zich in 1625 ter | |
[pagina 18]
| |
vergadering van de Staten-Generaal afgevaardigd. Ik vermeld maar pro memorie de twee gezantschappen en de binnenlandsche zending naar Friesland, waartoe hij werd gebruikt. De laatste jaren zijns levens bracht hij ambteloos in Den Haag door, waar hij op tachtigjarigen leeftijd in 1654 overleed. Zijne oudste verzen, die van 1595 dagteekenen, dragen in den vorm den stempel des trjds; maar reeds een jaar later schreef hij de drie-en-dertig vrij vloeiende Hollandsche en Fransche minne-dichten, sonnetten, die hij Jonckheyt betitelde, en waarvan hij er zestien in den Zeeuwsche Nachtegael liet afdrukken. Dat hij ze zoolang achterwege hield, is wel gedeeltelijk daaraan toe te schrijven, dat hij het in de eerste jaren zijner rechtspraktijk te drok had om veel tijd aan de Muzen te gevenGa naar voetnoot1); maar wij weten van den anderen kant, dat hij niet grif was om zijne gedichten ter uitgave te bestemmenGa naar voetnoot2): zelfs die, welke in 1623 het licht zagen, zijn niet met zijn naam, maar met de letters H. V[an] D[ordt?] geteekend; en niet dan na veel tegenstribbelens kreeg zijn zoon in 1638 verlof zijne verzamelde gedichten uit te geven, waarvan in 1640 eene tweede uitgave verscheen onder den titel van Horae Succisivae, Tyt-Snipperinge van de Jonckheyt tot in den ouderdom, en waarin Hollandsche, Fransche en Latijnsche gedichten voorkomen. Waaraan is het toe te schrijven, dat hij zoo weinig bekend is? Zeker niet aan zijne geringe verdienste. Want ofschoon Tideman wat sterk kleurde, toen hij hem bedeelde (bl. XXXIII) met ‘kernachtige spreuken in den trant van Cats, liefelijk zangerige stukjes in dien van Hooft, scherp bijtende Puntdichten aan Martialis ontleend en op de geestigste wijze op ons land overgebragt, krachtige vreugde-toonen, zoo als Vondel zong, alles in het zuiverste Nederduitsch der XVII6 Eeuw; terwijl de godsdienstige gedichten een treffend contrast, en tevens een schoon geheel, met de meerdere losheid der jeugd daar stellen’; - toch moet het een ieder weldra in het oog vallen, hoezeer hij boven de besten zijner omgeving uitmunt. De Jonckheyt moge geene hooge poëtische aanblazing verraden, | |
[pagina 19]
| |
en wat gemaniëreerd deftig klinken, daaruit spreken toch gevoel en geest, terwijl de puntige inkleeding het genoegen der lezing verhoogt. Het laatste gedicht, dat, in geheel anderen toon, de vrije beweging afspiegelt, waarin de dichter zich verheugde, toen hij het minnepak afgeschud had, is terecht ‘echt geestig en bevallig’ genoemd. In 't algemeen munt hij meer door geest en puntigheid uit dan door hooge poëzie. Dit blijkt onder anderen uit zijne Grillen, epigrammen, aan het Latijn ontleend, maar volkomen ‘verduitscht’, welke hij aan Petrus Scriverius opdroeg, en waarvan hij een zeker aantal in den Zeeuwsche Nachtegael plaatste. Aan het eind zijner opdracht zei hij: ‘Nu oordeelt aen de proef of uwe Martialis
Niet al te bot en boersch in ons Hollandsche tael is.’
Dat was het eenige, wat hij bedoelde; en men moet erkennen, dat hem zijn streven wonderwel is gelukt. In denzelfden geest zijn zijne Rym-spreucken gedicht, evenals de latere Tyts-snipperingen, eene reeks van meest oorspronkelijke, soms vertaalde, epigrammen en spreuken, waarvan enkelen in het Fransch. Dat hij ook een anderen toon wist aan te slaan, bewijzen zijne godsdienstige gedichten, gebeden en psalmberijmingen, die stellig mede tot het beste behooren, wat hier in dien trant is geschreven. Beaumont's vernuft moge niet van de verhevenste soort zijn, toch staat hij door zijne geestige behandeling en kernachtige uitdrukking verre boven zijne Zeeuwsche tijdgenooten en kunstbroeders; terwijl hij, meer dan een hunner, op eene zelfstandige ontwikkeling mag bogen, en niet, zooals zij, aan den leiband van Cats liep. |
|