Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: De zeventiende eeuw (2)
(1890)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
V. Vondel.Eindelijk komen wij tot de beschouwing van het leven en de werken van den man, die door tijdgenoot en naneef eenstemmig als de hoofd-poëet der schitterende zeventiende eeuw wordt vereerd: Joost Van den Vondel. Hij werd den zeventienden November 1587 te Keulen geborenGa naar voetnoot1); maar was van afkomst, door vader en moeder beiden, NederlanderGa naar voetnoot2), ‘met Hollantsche melk opgevoedt’ (Brandt), en door vroegtijdige overplanting, en ‘gedurige inwooning,’ Hollander en volbloed AmsterdammerGa naar voetnoot3). Zijne ouders, ‘om het geloof’ hunne geboortestad Antwerpen ontvlucht, hadden zich te Keulen neergezet. Daar huwde de hoedenmaker Joost Van den Vondel met Sara Kranen, evenals hij ijverig de Doopsgezinde leer toegedaan. De tweede hunner vijf kinderen, een zoon, naar zijn vader, Joost genoemd, zou de beroemdste Nederlandsche Dichter worden. Altijd bleef bij den Jongen Vondel ‘een heymelycke treek,’ een ‘groote zucht voor zyn geboortestadt’ bestaan, ofschoon hij haar vroeg verliet, daar zijne ouders nog vóór het eind der zestiende eeuw naar Holland verhuisdenGa naar voetnoot4), om zich eerst te Utrecht, maar | |
[pagina 134]
| |
weldra te Amsterdam neer te zetten, waar de vader poorter werd en een kousenhandel dreef. De jonge Joost was tot opvolger in 's vaders nering bestemd, en moest zich met het kommerlijk onderwijs op eene Utrechtsche lagere school vergenoegen. Maar de zucht naar de letteren zat hem in het bloed. Zijn grootvader Peter Kranen had zekere vermaardheid onder de Antwerpsche rederijkers gehad; en 't schijnt, dat de kleinzoon reeds als kind zich op de dichtkunst toelei. De Muzen waren zijne voedstermoeders, van welke hij op mannelijken leeftijd verklaardeGa naar voetnoot1): ‘Om wie ick 't leven lieve, en sonder welcke ick niet
De majesteyt der sonne aenschouw als met verdriet.’
Hij sloot zich, zooals niet onnatuurlijk is, eerst bij de leden der Brabantsche Kamers aan, die in Amsterdam nevens den Eglentier gevestigd waren. Het oudst bekende zijner gedichten, een ‘Schriftuerlijck Bruylofts Refereyn’, van Juni 1605, toen hij nog geen volle achttien jaren bereikt had, verried evenmin als het ‘Nieuw-Jaars Liedt Ao. 1607,’ welk een kunstenaar er in Vondel stakGa naar voetnoot2). Maar reeds het klinkdicht, twee jaar later door hem ‘Op het Twalefjarigh Bestant’ vervaardigd, treft ons door een anderen geest zoowel als een beteren vorm. Hier begint Vondel al zichzelf te worden; en 't lijdt geen twijfel, dat hij dien vooruitgang, die onthulling van 't geen in hem verborgen lag, te danken had aan den omgang met de leden der Hollandsche Kamer: Roemer Visscher, Spieghel en vooral Hooft. Een jaar later huwde hij de dochter van den passementhandelaar Hans De Wolff, mede over Keulen uit Brabant hierheen verhuisd. | |
[pagina 135]
| |
Hij had zijn vader, die inmiddels overleden was, in den kousenwinkel opgevolgd, maar liet het bestuur van die nering aan zijne vrouw over, om zich nagenoeg bij uitsluiting aan de beoefening der poëzie te wijden. Weldra werd ook zijn eerste tooneelspel, Het Pascha, in de Brabantsche Kamer 't Lavendel gespeeld, en In 't begin van 1612 gedrukt. Vondel gevoelde al spoedig, wat er aan zijne opleiding ontbrak, en deinsde er niet voor terug om op vijf-en-twintigjarigen leeftijd een begin te maken met het aanleeren van vreemde talen, vooreerst van het Fransch en Hoogduitsch. En hij maakte daarin zulke vorderingen, dat hij al in 1613 Den Gulden Winckel, en weldra verscheiden andere gedichten uit het Fransch kon vertalen, waaronder de Warande der Dieren (1617), bij welk laatste stukGa naar voetnoot1) hij doorloopende proza-aanteekeningen voegde, die aan het Hoogduitsch waren ontleend. Ook op het Latijn begon hij zich toe te leggen, en wel met zoodanigen ijver, dat hij aldra de classieke dichters kon lezen. 't Behoeft geen betoog, dat die studie de vrucht was van zijn omgang met mannen als Hooft, Coster, Mostart, Vechters, Plemp en Reael. Zij hadden in den burgerjongen talent, misschien reeds genie ontdekt, en zij trokken zich zijner aan. Zoo zij hem in de fatsoenlijke classieke wereld inleidden, zij verzuimden daarbij niet in hunne ‘letterkunstige vergaderingen’ de belangen van moedertaal en vaderlandsche Kunst met den jongen Dichter te besprekenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 136]
| |
Dat was het tijdperk van voorbereiding, 't welk door eene zware ziekte, die den jonkman in 1621 bijna knakte, als besloten werd. Hij had lang gesukkeld, want in het ‘Gebedt, uytgestort tot Godt, over mijn geduerige quijnende Sieckte, Anno 1621’, zegt hij: ‘[O], wapent mijne borst bestendich met gedult;
Dit harnas eischt den noot, want jaren sach ick enden;
Maer noyt myn swarigheen, en daeg'lijcksche ellenden.
Dit maect my 't leven suur, en mat de geesten af,
En doet ons hemelwaerts vaeck suchten om het graf.’
Men wilde, dat hij zich van alle ‘inspanning der gedachten, bijzonder omtrent de Poësy’ zou onthouden; maar hij antwoordde: ‘heet mij liever sterven’Ga naar voetnoot1). De gedichten door hem in dat tijdperk, ‘ontijdigh voortgebrocht en op papier gekrabbelt’ verwierp hij later, rekenende, dat ze ‘den dagh onwaerdig’ waren (IV D., bl. 417). Sedert 1623 vooral ontwikkelde zijn talent zich ten volle, en schonk ons dien ‘overstroomenden vloed van poëzy, door hem uit onuitputtelijke ader uitgegoten’ (Van Lennep). Van nu af tot nagenoeg op het eind van zijn veeljarig leven heeft hij zonder ophouden van alle dichtsoorten schitterende proeven gegeven: hetzij, zooals hij jaren later (1660) den Burgemeester De Graeff toezong, (VIII D., bl. 135): ‘Het zy mijn zangheldin uw kapitool omvadem
Of koninginnen, en veltheeren innehael',
Of ons tooneel stoffeere, of, als de nachtegael,
Van tack in tack springe, en langs nwe graft, vol ooren,
Een byschrift, grafschrift, of een liergezangh laet' hooren,
Of een bekranste bruit, van 't leckre bruitsbanket,
Op Hymens tortslicht, groete, en vrolijck dans' te bedt.’
Vondel had een prikkelbaar gestel: voor wat hij goed of waar en heilig achtte, raakte hij spoedig in vuur, en zijne hartstochte- | |
[pagina 137]
| |
lijkheid kon hij niet bedwingen, maar moest ze in verzen luchten. Hij was in dit opzicht de tegenvoeter van den voorzichtigen Hooft. Wel wist hij, dat het soms wijsheid was te zwijgen; maar dat vermocht hij niet. O, dus roept hij in zijn Roskam (III, 59) uit, ‘O kon ick oock die konst! maar wat op 's harten gront leyd
Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst,
En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon uytbarst.’
Die al te gulle openhartigheid heeft hem menig leed berokkend; en 't was niet vreemd, dat men vreesde ‘dat hy noch de vyand van al zijne vrienden (zou) worden.’ Maar datzelfde vuur heeft hem ook verzen in de pen gegeven, die zelfs zijne vijanden en benijders moesten bewonderen. Zoo schreef in 1647 eene hem niet genegen handGa naar voetnoot1), dat wie zijne werken leest, ‘zal verbaast staan over d' aardige slaagen, de pracht der taale, de schranderheeden en d' overvloedige rijkdom der vonden van dat vernuft. Wie zal niet lacchen, als hem dat boertende ernst in d' ooren kittelt? Wie zal ook zoo hard van hert zijn, die niet bewoogen zal worden, als sijn troostelooze Zang-godin, met hangende hairen, en met opgekrabde borsten, het Jaar-getyde van d' Oude Vaader des Vaaderlands houdt: en met schreiende oogen al hijgende den Vyverberg opstijgt, en de plaats bezichtigt daar 't Hof-schavot stondt, 'twelk het bloedt der Vermoorde Onnoozelheidt hadt zien verstorten?’ Ofschoon de bedoeling vijandig was, en deze aanprijzing alleen strekken moest, om de aandacht te vestigen op gedichten, die Vondel toen liefst niet in herinnering gebracht wilde hebben, vermindert dit toch den lof niet, die hem hier als het ware onwillekeurig wordt toegezwaaid. Het waren zijne politieke of hekeldichten, die dat oordeel uitlokten. Vondel had namelijk in den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten warm partij gekozen voor de eersten: deels omdat de leerstukken der orthodoxe partij, vooral dat omtrent de algeheele praedestinatie, dat ‘decretum horribile’, zoowel als hun bloedige triomf hem tegen de borst stieten: deels omdat hij | |
[pagina 138]
| |
in de bulderende Predikanten de erfvijanden zag van Kunst en ontwikkeling. Reeds in 1622 viel hij hen aan, toen zij de gemeente tegen Erasmus en diens nieuw metalen standbeeld te Rotterdam ophitsten. En na Maurits' dood trad hij, gesteund door zijne vrienden Reael, Mostart en anderen, herhaaldelijk manmoedig op tegen kerkelijke heerschzucht en geweldenarij. Vooreerst met zijn Palamedes, tot welk stuk de schepen Albert Koenraetsz. Burgh den stoot gegeven hadGa naar voetnoot1). De aanval bleef niet onbeantwoord, en kwam den dichter niet alleen op een tal van schimpdichten, maar zelfs op een proces te staan. Op aandrang van den Amsterdamschen Pensionaris Adriaan Pauw, zoon van den Voorzitter der Rechters van Oldenbarnevelt, eischte de Fiskaal van het Hof hem op: en eens in den Haag, dan liet het zich aanzien, dat het hem den kop kon kosten. Hij begreep zich te moeten bergen. Eerst ten huize van zijn zwager Hans De Wolff. Toen hij daar echter weinig troost vond, en zich buitendien niet veilig rekende, ging hij eene schuilplaats zoeken op Scheibeek, het buitenverblijf van Laurens Baeck bij De Beverwijk. Gelukkig weigerde de Amsterdamsche Regeering Vondel uit te leveren, en de Schepenbank, waarin hij verscheiden geestverwanten had, bepaalde er zich toe om hem, ‘daar hy in het Treurspel dingen hadde gesprooken, die hy behoorde te zwijgen’, tot eene boete van driehonderd gulden te veroordeelen. De opspraak, die het boek allerwege verwekte, deed het des te meer lezers vinden. Binnen weinige dagen was een tweede druk noodig, en over luttel jaren had het wel dertig oplagen beleefdGa naar voetnoot2). Van den Palamedes dagteekent dan ook Vondel's roem; want de velen, die met het treurspel kennis maakten, moesten betuigen, dat niemand hem in dichterlijke kunstvaardigheid evenaardeGa naar voetnoot3). | |
[pagina 139]
| |
Het ongerief, hem door deze zaak berokkend, temde echter des dichters strijdlust niet. Eene reeks van scherpe hekeldichten stroomden uit zijne pen. Wij vermelden slechts de voornaamsten, als den Rommelpot van 't hanekot, door hem in den vorm van een volkslied verspreid, toen in 1626 de Arminianen weer door 't grauw waren aangevallen en hun bedehuis vernield was, alles onder goedkeuring en ophitsing van Ds. Smout en consortenGa naar voetnoot1). Voorts het Sprookje van Reyntje de Vos, waarin Reinier Pauw over den hekel werd gehaald; en Een Otter in 't Bolwerck, tegen den beruchten Predikant Otto Badius. In al deze gedichten sloeg hij den luchtig spottenden, maar daarom niet minder bijtenden volkstoon aan. Onder de meer ernstigen van vorm mogen wij niet verzwijgen zijn Roskam, HarpoenGa naar voetnoot2) en Decretum Horribile, zoomin als de Geuse-Vesper, dien wraakkreet over den moord des Advocaats, zoo aandoenlijk van 't begin tot het eind: ‘Had hy Hollandt dan ghedragen,
Onder 't hart,
Tot syn af-geleefde dagen,
Met veel smart,
Om 't meyneedigh swaert te laven,
Met syn bloet,
En te mesten kray en raven,
Op syn goet?
Maer, waerom den hals gekorven?
Want syn bloet
| |
[pagina 140]
| |
Was in d' aders schier verstorven:
In syn goet
Vondt men noyt de Pistoletten
Van 't verraet,
Uytgestroyt, om scharp te wetten
's Vollecks haet.
Gierigheyt en wreedheyt beyde,
Die het swaert
Grimmig ruckten uyt der scheyde,
Nu bedaert,
Suchten: Wat kan ons vernoegen
Goet en bloet?
Och, hoe knaecht een eeuwigh wroegen
Ons gemoedt!
Weest te vreen, haelt Predikanten,
West en Oost:
Gaet en soeckt bij Dortsche santen
Heyl en troost;
't Is vergeefs, de Heer koomt kloppen,
Met syn Woort.
Niemant kan de wellen stoppen
Van die Moort.
Spiegelt, spiegelt u dan echter,
Wie ghy zijt:
Vreest den worm, die desen Rechter
't Hart af-bijt.
Schent uw' handen aen geen Vaders,
Dol van haet.
Scheldt geen Vroomen voor verraders
Van den staet’
Eindelijk behooren wij nog te vermelden de stekelige prijsvraag, in 1630 door de Academie ter tuchtiging van de onchristelijke kerkelijke drijvers uitgeschreven, en waarvan Vondel de maker was. Wij deelen het stuk mee, vooreerst omdat men er 't best den stand van 't geschil uit ontwaart. ‘Apoll', op Helikon geseten
Vraeght al sijn' heylige Poëten:
Wat beste en slimste tongen sijn?
Of waarheyd saligh maeckt, of schijn?
| |
[pagina 141]
| |
Of dwang van vromen Christen-sielen
Niet strekt om Holland te vernielen?
Of vrijheid niet en was de schat
Waerom men eerst in Oorlogh trad?
Of oock in welbestierde steden
Een Oproer-maecker word geleden?
Of huyse-plond'ren vesten sticht?
Of d' Eed geen Burgery verplicht?
En of sich Leeraers niet verloopen,
Wanneerse desen band ontknoopen?’
Het ‘kortst en bondighst’ antwoord zou men ‘Met eenen Princen Roemer eeren,
Daer PallasGa naar voetnoot1), met haer diamant,
In sne den Veldheer van het land,
Die met 's Hartogenbosch gaet strijcken,
Daer Maurits tweemael of most wijcken.’
Dat stuk lokte een aantal antwoorden uit: sommige in den geest der vragers, andere in de tegenovergestelde richting maar alles scherp en heftigGa naar voetnoot2). Over een paar daarvan een enkel woord, omdat ze karakteristiek zijn. Het eene is van den man, dien men gewoon is ‘den vromen, gemoedelijken Vader Cats’ te noemen. Uit naijver op de Amsterdamsche dichtschool schreef hij een paskwil, waarin hij het persoonlijk karakter van onzen Dichter grievend en lasterlijk aantastte, en hem zoowel als de overige leden der Academie als dronkaards voorstelde, in eene taal ‘zoo walgelijk’, dat ze ons zeeziek maakt. Terecht noemde Van Lennep het ‘een vaers even gemeen van vorm als van strekking.’ Vondel gaf een weder-antwoord, dat niet minder grof en aanstootelijk was. Te midden van al die bitterheid treft ons de gematigde, verzoenende, zij het ook wat mystieke taal van het antwoord, 'twelk eene Katholieke vrouw gaf, de beminnelijke Tesselschade; een antwoord, dat, volgens de uitspraak van Bakhuizen, ‘in ieder | |
[pagina 142]
| |
Hollandsch hart behoort gegrift te zijn’, en dat we, om inhoud en vorm, zooals het door Hooft ‘betutteld’ was, hier gaarne overnemen. De beste tong die stemmen smeede,
Song Gode loff, den menschen vreede.
Die swijgent meest haer deucht betoont,
Is die met vuer d' Apostels kroont.
De snoodtst' op aerde, deed de menschen
Nae Godts verborgen wysheyt wenschen.
De booste sprack int heemelrijck;
Myn macht sy de' hooghste macht gelijck.
In hun sticht Godt zyn heerschappyen,
Die met het doen 't gelooff belyen.
Schyn, als een droch- en dwael-licht, leidt
Wie dat haer volght ter duysterheit.
De vrome zielen te belaegen,
Kan Hollants zachte gront niet dragen.
De Roomsche geus het smekend blad,
Tot Brussel, ondertekent had,
Soo wel als d' ander; en versochter
's Lants vryheit by, aen 's Kaizars dochter,
Den muiter die gerustheyt haet
Loost altyt een geschickte staet.
Daer d'eene burger 's anders muiren
Bestormt, die stadt en kan niet duiren.
Geen aerdtsche GodtGa naar voetnoot1), off hy wordt by
Een eedt verknocht: meer schuttery.
Wat leeraers ook dien bant ontlitsen,
Die kerven 't snoer der zeeven flitsen.’
| |
[pagina 143]
| |
Maar Vondel schreef niet bloot hekeldichten. Zijn dichterlijk gemoed was voor allerlei indrukken vatbaar: voor al wat er rondom hem voorviel, had hij een open oog en oor. En wat ook in zijne ziel omging, moest hij in verzen uitstorten. Wij zullen dat te zijner tijd zien, en bepalen onze opmerkzaamheid vooreerst tot die weinige merkwaardige uiterlijke gebeurtenissen, die zijn levensloop kenmerkten. Wat ons meer dan iets anders treft, is des Dichters overgang tot de Roomsch-Katholieke Kerk, ten jare 1639. Dit was zeker een stap, die bij den eersten oogopslag verwonderen moet van een man van zijn leeftijd - Vondel was twee-en-vijftig jaren oud -, die zoo diep in de Protestantsche kerkgeschillen gestoken, en zoo ijverig voor de vrijheid van denken en gelooven gestreden had. Men heeft al van ouds dien overgang aan baatzucht, in steê van overtuiging, toegeschreven; maar zeer zeker ten onrechte. Dat Vondel alleen om eene rijke Roomsche weduwe te huwen eene andere kerkleer zou omhelsd hebben, is geheel in strijd met wat wij van zijn karakter weten. Zijn levensloop toont, hoe onverschillig hij in geldzaken, voor de ‘vriendelijke schyvenGa naar voetnoot1), was; en buitendien bevond hij zich op dat pas stellig nog in zeer goeden doenGa naar voetnoot2). De drang ter verandering kwam uit zijn binnenste. Vooreerst voelde zijn kunstenaarsgemoed zich zeker niet aangetrokken door ‘de naakte bedehuizen der Hervormden,’ waar hij niet veel anders | |
[pagina 144]
| |
dan ‘drooge, langwijlige, duistere, meest in ellendigen stijl vervatte en niet zelden door gekijf en scheldwoorden ontcierde predikatien’ hoorde (Van Lennep). En waarschijnlijk deed juist die tweedracht onder de Hervormde Christenheid, - welke het kerkgenootschap, waar de Dichter toe behoorde, bijzonder kenmerkte, - maar vooral de onzekerheid omtrent ‘het eenige noodige’, hem naar eene standvastige kerkleer haken, waarin hij die rust en dien troost zou vinden, waaraan zijne melancholische natuur vooral behoefte had. Allengs was hij meer afkeerig geworden van het drijven der Calvinistische partij. Hij had altijd een diepen afkeer gehad van het leerstuk der praedestinatie, en zijne liefde voor orde en vrede deed de behoefte aan een opperste Kerkgezag meer en meer bij hem wortelen. En is het dan zoo vreemd, dat hij zich aangetrokken voelde door eene Kerk, die van den eenen kant, met hare pracht en hare indrukwekkende vormen zijne zinnelijke en mystieke kunstenaarsnatuur streelde, en daarenboven onbetwistbare, althans in haren boezem onbetwiste, geloofswaarheden verkondigde? Reeds vroeg, in 1622, had hij blijk gegeven van overhelling tot zekere Roomsch-Katholieke denkbeelden; immers in het gedicht Tot lof van St. Agnes, dat met zijne initialen onderteekend is, en hem daarom toegekend wordtGa naar voetnoot1), toont hij de voorbede der Heiligen aan te nemen. En aan opwekking of aansporing zal het wel niet ontbroken hebben van de zijde zijner goedgeloovige Katholieke vrienden als Vechters en vooral PlempGa naar voetnoot2). Daar kwam bij, dat zijne dochter geene gelegenheid ongebruikt liet, om haren vader over de voortreffelijkheid der Katholieke leer te onderhouden. Zij had kennis gemaakt met den Jezuïet Petrus Laurentii, den ‘ijverigen, geleerden en welsprekenden missionaris’, en bracht dezen in haars vaders huis. Hij is zeker niet zonder invloed gebleven op 's Dichters veranderde stemmingGa naar voetnoot3). Hoogstwaarschijnlijk | |
[pagina 145]
| |
echter heeft Tesselschade het meest tot zijn overgang naar de Roomsche Kerk bijgedragen, ‘misschien meer dan iemant anders uit het leekenvolk, de hand gehad in zijne zoo lang reeds voorbereide bekeering’, zooals Alberdingk Thijm het uitdrukt. Dat zij gaandeweg al strenger Katholiek en zeer devoot was geworden, lijdt geen twijfel; en dat er eene zeer innige vriendschap, misschien wel een nog teederder gevoel tusschen haar en Vondel was ontstaan, maakt de laatstaangehaalde schrijver zeer aannemelijk. Het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat zij inderdaad sterk op des dichters gemoed heeft gewerktGa naar voetnoot1). En dit mag wel het boven vermeld praatje (wellicht van Daniël Mostart?Ga naar voetnoot2) over de baatzuchtige aanleiding tot de merkwaardige gebeurtenis in de wereld gebracht hebben. Eindelijk behoort het onderwijs vermeld te worden van den uitmuntenden pastoor Leonardus Marius: een man, bij Roomsch en Onroomsch even hoog geacht om wetenschap en karakter, begaafd met evenveel schranderheid als overredingskracht. Deze gaf den doorslag. ‘Wie op een' driesprong yst,
Zijn veder volge, en hand, die yeder wijst,’
zong Vondel bij zijn dood in 1652; en 't schijnt wel, dat toen hijzelf op den ‘driesprong’ van den twijfel stond, de hand van Marius hem had overgehaald. Hoe hoog de Dichter hem stelde, blijkt uit het gedicht op zijne ‘lijckstaetsi’ (VI D., bl. 129); en wat hij aan hem verplicht was, leeren ons deze verzen: ‘Wie kon zoo harten winnen?
Door eendraghts band verbinden soo veel sinnen,
En stierenze, in dees zee
Van zwarigheên, aen een behoude reê!’
Op die zee schijnt hij al lang gedobberd te hebben, voordat hij in de haven kwam. Reeds sedert 1630, of zelfs 1622, is er in de | |
[pagina 146]
| |
onderwerpen en den geest zijner gedichten eene verandering van zijn gemoedsleven en zijne politieke en godsdienstige overtuiging te bespeuren. ‘Zeker mysticisme, vroeger vreemd aan zijne zangen, doorademt nu zijne poëzy, en vertoont zich al sterker en sterker, totdat eindelijk zijne gedichten reeds blijken droegen, dat hy van godsdienst veranderd is, alvorens hy nog openlijk zijn vroeger geloof heeft afgezworen; en, eenmaal openbaar tot de Roomsche Kerk overgegaan, geeft hy deze ruime stof om zich op deze aanwinst te verhoovaardigen, want tot zijn dood toe betoont hij zich haar warmen aanhanger en verdediger’Ga naar voetnoot1). Die veranderde geloofsovertuiging moge voor den Dichter eene bron van inwendige kalmte geweest zijn, zijne uiterlijke levens-omstandigheden werden er niet door veraangenaamd. Zoowel de heftigheid, waarmee hij zijn nieuw geloof voorstond, als de ommekeer in zijne staatkundige belijdenis verwekten opspraak en wrevel, en deden hem menigen vriend verliezen. ‘Zyne Roomscheit had zyn liefde tot den Staat en de vryheit niet vermindert,’ zegt BrandtGa naar voetnoot2); maar zij had toch zijne opvatting van beide zeer gewijzigd. Niet slechts keurde hij den opstand tegen Spanje af; niet slechts hield hij op, den zegezang aan te heffen bij Oranje's overwinningen; maar hij morde ook tegen de bestaande orde van zaken. In 1644 schroomde hij niet, in een gedicht op den oud-Burgemeester Joost Buick (IV, 419), de Oude Geuzen voor te stellen als hebbende in der tijd ‘'t Oproerich graeuw al t' eerloos opgeruit,’
terwijl de Spaanschgezinde Regent geroemd wordt als ‘getrouw aen Godt en 't Recht.’ Bleek daaruit zijne staatkundige overtuiging reeds duidelijk genoeg, in de Leeuwendalers sprak hij haar niet minder onverholen uit. Weldra ging hij nog verder. Toen in 1657 de Spaansche gezant D. Estevan de Gamarra Amsterdam bezocht, deinsde hij er niet voor terug, vrij duidelijk zijn wensch te kennen te geven, dat men zich weder onder den scepter van den Spaanschen Monarch mocht buigen. Niet alleen wordt de gezant ‘Waerop men jaeren heeft gebeit,’
| |
[pagina 147]
| |
met bijzondere innigheid verwelkomd (VII, 27); maar den ondankbaren Nederlanders tevens voorgehouden, hoe vaderlijk de Koning hun genegen is, ‘Die al den Peruaenschen schat,
Den zilverbergh, en goude vlieten
Met heele vlooten wenscht te gieten
In Hollants schoot’.....
Daarop wordt dan vrij duidelijk onderwerping aan dien Koning gepredikt. ‘Rij in,’ zoo spreekt de Dichter tot den Gezant, ‘Rij in, onthaelt van out en jong,
En alle kunne, en arme en rijcke,
Dat al het Y zijn vlaggen strijcke,
Ter eere van uw Meesters kroon.
Dees Stadt was al van outs gewoon
Zijn Grootvaêrs in haar schoot t' ontfangen.’
Niet slechts Karel V, maar ook Filips II werd hier als Heer gehuldigd en legde er - ‘ten steun van 't Recht der vroomen’
den eed af in handen van den straks geprezen Burgemeester Buick.... ‘Nu hopen wy’.... De natuurlijke gedachtengang bracht meê: ‘ook uw Meester te huldigen’; maar dat ware dadelijk oproer kraaien geweest, en daarom volgt nu een slot, dat kwalijk bij het voorgaande past. Zulke gevoelens konden zijne vrienden niet allen verdragen: 't allerminst Hooft, wiens vader eene zoo voorname plaats onder de Oude Geuzen bekleed had, en die er bovendien niet van hield opspraak te verwekken. Zij hadden drok met elkander verkeerd. In 1620 noemde Vondel den Drost ‘die groote Apollo, die onze nederduytsche tale den dagh en zijn treffelijck geslacht schoonder luyster geeft’ (I, 166); en de brieven van dezen toonen, hoe hoog hij den Dichter schatte. Nog in 1630 staan beiden op zeer vriendschappelijken voet en in vrij drokke briefwisselingGa naar voetnoot1); maar toen reeds liet Vondel zich in een zijner brieven over de Inquisitie uit op eene wijze, die Hooft | |
[pagina 148]
| |
vreemd voorkwam, weshalven hij dat schrijven geheim gehouden wilde hebben, daar men het ‘aenstotelijck’ zou kunnen vinden; ofschoon hij wist, ‘dat de schrijver zich aen geen kleentjen stoot’Ga naar voetnoot1). In 1632 vraagt Vondel nog Hooft's oordeel over zijn werkGa naar voetnoot2), en in 1634 laat deze den Dichter nog van zijnentwege vriendelijk groeten door zijn zwager BaeckGa naar voetnoot3); ja, zelfs in '36 is het verkeer tusschen beiden nog levendigGa naar voetnoot4). Sedert schijnt het opgehouden, althans minder drok geworden te zijn, hoewel wij in 1641 Vondel nog in aanraking zien met BarlaeusGa naar voetnoot5). In 1643 of 1644, het jaar, waarin Vondel de Oude Geuzen had aangevallen, was de breuk tusschen hem en Hooft volkomen, en had de laatste hem, zooals hij zich uitdrukte, ‘zyn geuse taafel verboden’, dus zijn huis ontzegd. En dat de staatkunde hiervan nog meer oorzaak was dan de godsdienst mag men uit eene uitdrukking van Vondel opmakenGa naar voetnoot6), zoowel als uit het feit, dat Jan Vos, ofschoon Roomsch, evenmin als Tesselscha, die denzelfden godsdienst beleed, uit den Muiderkring geweerd werdGa naar voetnoot7). Wellicht ook meende Hooft, dat Vondel hem door ongepaste bedreigingen ten voordeele van sommige ‘Pausgezinden’ in 't Gooi had willen stemmenGa naar voetnoot8). Hoe dit zij, in 1645 was de Drost meer dan ooit van hem vervreemd, en liet zich, toen Vondel weder | |
[pagina 149]
| |
een zeer Katholiek gedicht had uitgegeven, buitengemeen schamper over hem uitGa naar voetnoot1). Intusschen waren de letterkundige vrienden, die, met Hooft, Vondel gesteund hadden, voor en na gestorven. ‘Onze Maecenaten smelten vast. Reael leit in de Westerkerk; Plemp, Baeck, Victorijn en Mostert leggen in de Nieuwe Kerk onder de zercken gekropen; een teken, dat wy volgen sullen: Godt geve ter zaliger ure. Onze goede en wijze Grotius is oock al hene’Ga naar voetnoot2), schrijft Vondel in weeke stemming in Juli '46 aan den Drost bij de toezending zijner proza-vertaling van Virgilius. Uit den geheelen toon van den brief blijkt, dat hij vóór zijn dood verzoening wenschte, en eene toenadering hoopte uit te lokken, waardoor ‘de Staetsabbat (hunner) onderlinge kunstbroederschap’ mocht eindigen. Hooft vatte evenwel ‘de hand, die hem over de graven hunner vrienden werd toegestoken’ (Van Lennep) niet aan, maar antwoordde op beleefd koelen toon. Dat ook Huygens, die althans in den beginne niet hoog met Vondel geloopen hadGa naar voetnoot3), nu meer dan ooit den neus tegen hem optrok, blijkt. Want ofschoon de Virgilius (‘Maro en geen kerkgeschil’Ga naar voetnoot4), aan hem was opgedragen, weerhield hij zich niet er het volgende puntdicht op te maken: ‘AEneis en dit boeck zijn even langh te lesen,
En dit is wel soo langh, maar 't sal soo langh niet wesen’Ga naar voetnoot5).
Ook Barlaeus liet zich zeer scherp over het werk uitGa naar voetnoot6). Beider critiek van de vertaling werd zeker niet door hun oordeel over den vertaler getemperd. Toch schreef Vondel op Van Baerle, toen hij in 1648 overleed, | |
[pagina 150]
| |
een lijkzangGa naar voetnoot1); maar de opgeschroefde toon schijnt niet uit het hart te komen. Alleen in het slot is eene opwelling van gevoel, als de dichter de onverstoorde vriendschap van Barlaeus en Hooft gedenkt, die eenmaal ook zijne vrienden geweest warenGa naar voetnoot2). Hooft's dood heeft hij overigens niet bezongen; maar dat hij, ofschoon hij ‘'t misnoegen, eens opgevat, langsaam aflei, en 't gewaande ongelyk niet licht vergat’ (Brandt), den Drost nooit geheel uit zijn hart wischte, blijkt uit den aanvang van het bruiloftsvers op diens zoonGa naar voetnoot3). Dat het verscheiden der dochters van Roemer Visscher hem geen klank ontlokte, geeft nog geen recht te besluiten, dat ook tusschen haar en onzen Dichter verkoeling was ontstaanGa naar voetnoot4). De dood van Tesselscha moest hem wel geheel neerdrukken en hem kracht en lust ontnemen om naar de lier te grijpen. Na haar verscheiden maakte hij in drie jaren haast geen verzen meer, zooals Brandt reeds opmerkte. Maar wat de ‘schrandre kindren’ van Laurens Baeck betreft, met ‘d' oprechte sucht,
Die oyt de Baecken tot (hem) droegen,’
was het nu uit. Wel wordt in hetzelfde jaar het treurspel Salomon aan Joost Baeck opgedragen, misschien uit herinnering aan ‘Soo veelerley genoten goed’Ga naar voetnoot5);
maar uit de opdracht zelf blijkt wel, dat de persoonlijke betrekking sinds lang had opgehoudenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 151]
| |
Hoe Vondel zich dat alles ook aantrok, het had hem niet weerhouden om met overgrooten ijver ‘zijne pen en kunst’ aan zijne nieuwe Kerk te wijden; en hij ging daarmee voort, gelijk een tal van dichten van grooter of kleiner omvang getuigen. Dit lokte van verschillende kanten heftige weerspraak uit. Voornamelijk was dit ter gelegenheid van zijne Maria Stuart het geval. En nu moge het al waar zijn, wat Jan Vos van zijne tegenstanders getuigt: ‘Hun tanden zyn, hoe hardt van been,
Gelyk hun pennen afgesleeten,
Op Vondels vaarzen stomp gebeeten,
Gelyk een reekel op een steen’Ga naar voetnoot1);
zij wisten toch te bewerken, dat hij op nieuw gerechtelijk vervolgd, en tot eene geldboete van honderd-en-tachtig gulden veroordeeld werd. Wat misschien bij zijne vrienden nog meer kwaad bloed had gezet, was de uitgave van het zoogenoemde Grotius Testament, waarin Vondel door uittreksels uit des grooten ballings jongste strijdschriften trachtte te betoogen, dat hij in 't Roomsch geloof gestorven was. Men beweerde nu, dat de schrijver te kwader trouw alleen datgeen uit De Groot getrokken had, wat hem diende, met weglating van wat tegen zijne bewering streed; ja, dat hij van sommige plaatsen eene valsche vertaling had gegeven. Hij werd van ‘moedwilligh bedroch’ beschuldigd. Dit alles werd hem op de scherpste en meest grievende wijze verweten in de voorrede voor een tweede deel zijner gedichten, dat zonder zijn weten in 1647 het licht zag. In de ten jare 1644 uitgegeven Verscheide Gedichten had men Vondel's hekelverzen en wat hij verder aanstootelijk vond, weggelaten. Die stukken werden nu als tweede deel van dien eersten bundel uitgegeven, te gelijk met andere gedichten, waaronder juist de zoodanigen, welke de schrijver sedert zijne geloofsverandering verwierp en liever niet in het geheugen teruggeroepen zag. Dit smartte hem zeer, vooral om de ‘voorreden’, waarin men hem op de laagste en grofste wijze zijne geloofsveranderingen verweet, die hij, zoo zei | |
[pagina 152]
| |
men, wel met den overgang tot het Jodendom kon bekronen, zoo hij niet krankzinnig werd of wellicht al wasGa naar voetnoot1). Dien kwaalaardigen aanval had de jeugdige Gerard Brandt zich | |
[pagina 153]
| |
vermeten, over wiens houding tegenover den beroemden man wij later uitvoeriger zullen handelen. Ook Westerbaen kwam in een gedicht, getiteld Kracht des Geloofs tegen zijne geloofsverandering op, in denzelfden geest als | |
[pagina 154]
| |
de schrijver der ‘Voor-reden’, en daarachter stond het volgende puntdicht afgedrukt, dat eene toespeling bevatte op Vondel's spreuk Justus fide vivit, en met dezelfde letter P. was onderteekend, die ook onder de ‘Voor-reden’ stond: ‘Zoo een rechtvaerdig mensch door het Geloove leeft,
Hoe zeeker gaet gy dan, Heer Vondel, boven and'ren!
Gij hebt straks weer een nieuw, als u het oud begeeft,
De beesten dyen best, die veel van wey verandren.’
Men ziet, hoe 's Dichters openheid en ijver hem velerlei leeds en onaangenaamheden verwekten. Hij kon het zich getroosten in het bewustzijn, dat hij streed voor wat hij waar en goed achtte. Bovendien bleef hij zijnen aanvallers niets schuldig, en zijne slagen waren geduchte slagen, want niemand was als hij meester van taal en vorm. Reeds op het jaar 1640 zegt zijn levensbeschrijver, dat hij ‘tot op den hoogsten top van den Hollandtschen Parnas, door langduurigen vlyt en daaghelyksche oeffening, scheen opgestegen, en dat al die zich hier te lande nu met dichten bemoeiden, hem in de laaghte maar van verre naooghden, en langs d' aarde kroopen, terwyl hy boven de starren zweefde. Want in hem zagh men zaaken uitblinken, die in geen' van al de Nederlandtsche Dichters deezer eeuwe zoo overvloedig in allen deele plaats hadden: dat was zuiverheit van tale, klaarheit en kortheit van zinuitinge, kracht van redeneeringe, rykdom van aardige vonden, en eindelyk zoetvloejentheit met hoogdraventheit; twee dingen die zelden in 't dichten t' zaamengaan’Ga naar voetnoot1). Die verdiensten werden eindelijk in 1653 openlijk gehuldigd, toen een honderdtal schilders, poëten en kunstvrienden, uitmakende de ‘broederschap, door Kretsers raadt’ opgerichtGa naar voetnoot2), onder 't pre- | |
[pagina 155]
| |
sidium van Joan Huydecoper, den Dichter, ter gelegenheid van het door hen gevierde St. Lucasfeest, als ‘Feniks van ons Landt,’ plechtig met een lauwerkrans kroonden. Overigens baarde het leven Vondel niet veel rozen. Zijne zaken gingen sedert den dood zijner vrouw hard achteruit: die der zijnen nog meer. Hij had namelijk een zoon, ‘die kleen van geest en los van hoofde was’ (Brandt), en eene vrouw getrouwd had, die ‘veel geldts verdeê’Ga naar voetnoot1). Aan dezen had hij, toen hij op jaren kwam, zijn kousenhandel overgedragen; maar toen de zoon het door slechte huishouding zoover gebracht had, dat zijne nering te niet, en hijzelf bankroet stond te gaan, redde de vader zijn goeden naam, ‘groote sommen voor hem betaalende’, men zegt wel 40 000 gulden. Door dit alles had de Dichter, die inmiddels een zeventiger geworden was, te nauwernood meer middelen van bestaan, en moest om eene betrekking bedelenGa naar voetnoot2). Door tusschenkomst van de | |
[pagina 156]
| |
echtgenoote van den Burgemeester Van Vlooswijk, eene geletterde vrouw, liefhebster van het tooneelGa naar voetnoot1) en zelf dichteresGa naar voetnoot2), werd hij den 31en Januari 1658 tot Boekhouder in de Bank van leening aangesteld: hetgeen hem een voor dien tijd gansch niet gering jaarlijksch inkomen van zeshonderd-en-vijftig gulden bezorgde. Dat hem het werk, 'twelk hem hier was opgelegd, verdroot, zal niemand verwonderen; evenmin, dat de oude man, die niet voor prozaïsch practischen arbeid in de wieg gelegd scheen, de boekhouding dikwerf voor 't verzenmaken verzuimde. Toch hield hij het bij de Bank tien jaar vol, en werd eerst in 1668, met behoud zijner wedde, emeritus verklaard. In die tien jaren was zijne dichterlijke scheppingskracht, ondanks zijn hoogen ouderdom, nog niet verminderd. Behalve een tal van gedichten van geringer omvang, bewerkte hij in dit tijdperk zijns levens niet minder dan veertien, zoo oorspronkelijke als vertaalde treurspelen, en gaf bovendien den geheelen Virgilius uit, in Hollandsche dichtmaat vertolkt, benevens drie groote leerdichtenGa naar voetnoot3). En hoe krachtig zijn geest nog was, blijkt allerwege. Wel klaagt hij reeds in 1657, toen hij zeventig jaar oud was (VII, 593): ‘Mijn ouderdom wort traegh in 't stijgen,
Hier valt Parnas te steil en spits;’
| |
[pagina 157]
| |
toch gaf hij tien jaar later, in zijn Noah, nog het bewijs, hoe gemakkelijk hij beschikte over ‘keurigheid van diktie en het liefelijke der Poëzy’ (Van Lennep): getuige, onder meer, die dartele en toch zoo aandoenlijke zang uit het derde bedrijf: ‘Zou het al zincken en vergaen,
Waer bleef de zwaen?
Waer bleef de zwaen,
De zwaen, dat vrolijcke waterdier,
Noit zat van kussen?
Geen watren blussen
Haer minnevier.
't Lust haer te nestlen op den vloet.
Zy queeckt den gloet,
Zy queeckt den gloet
Met haere vrolijcke wederga,
En kipt haere eiers,
En acht geen schreiers,
Noch vreest geen scha.
Vliegende jongen zwemmen me,
Door stroom en zee,
Door stroom en zee.
Zy groeit in 't levendigh element,
En wast de veêren
En vaert spansseeren
Tot 's levens endt.
Stervende zingtze een vroolijck liet
In 't suickerriet,
In 't suickerrriet.
Zy tart de nijdige doot uit lust,
Met quinckeleeren
En triomfeeren.
En sterft gerust.
Stervende zoeckt haer flaeu gezicht
Noch eens het licht,
Noch eens het licht,
Den bruitschat van de natuur te leen
Aen elck gegeven,
Om bly te leven.
Zoo vaertze heen.’
Klinkt dit niet als des Dichters eigen zwanenzang? Evenwel hij ging nog voort ‘met quinckeleeren.’ En zoo hij op zijn drie-en-tachtigste jaar, in een lierzang aan Geeraert Bicker gewijd, al uitriep (XI, 270): | |
[pagina 158]
| |
‘Ick wenschte een' liertoon op mijn snaeren
Te zetten, u ten dienst alleen:
Maer d'ouderdom, te zwack, moet zwichten.
De geest bezwijckt, en kan niet dichten.
De wil is groot, de maght is kleen,’
toch blijkt uit het vers zelf, hoewel over 't algemeen niet dichterlijk van inhoud, dat er nog spranken van het oude vuur bij hem konden schitteren. Ja, als het hart sprak, vond de oude man, ook nog een jaar later, zijne kracht terug, om den Ystroom van zijn geestelijken zoon Antonides met een lofdicht te vieren (XII, 26). En in datzelfde jaar 1671, het vier-en-tachtigste zijns ouderdoms, gaf hij zelfs nog eene dichterlijke vertaling van de Herscheppingen van Ovidius uit, zeker al vroeger vervaardigd, maar die hij nu in het licht zond, door zijnen jongen kunstvriend Antonides ‘overzien’ (XI, 272). Nog hing hij de lier niet aan de wilgen. Tot zijn zeven-en-tachtigste jaar schreef hij gedichten, die getuigen, dat hij nog een warm deel nam in hetgeen er in enger of wijder kring om hem voorviel. Sedert verboden hem de geneesheeren alle hersenwerk. In de laatste jaren zijns levens was hij door verzwakking aan huis en stoel gekluisterd: zijn grootste genoegen bestond in het bezoek van vrienden, met welke hij over den ouden tijd praatte. Daaronder de zonen van zijn overleden vriend Plemp, Gerard Brandt, met wien hij zich, na eene vrij langdurige staking der onderlinge betrekking, weer verzoend had, voorts Antonides en de schilder Filips De Koning. Eindelijk ging zijne levensvlam den vijfden Februari 1679 zachtkens uit, toen hij den ouderdom van ruim een-en-negentig jaren bereikt hadGa naar voetnoot1). Hij werd te Amsterdam in de Nieuwe Kerk, in het graf der zeer met hem bevriende familie Blesen begraven. Kort na zijn verscheiden werd zijn Joseph op den Schouwburg vertoond, voorafgegaan door een voorspel van de hand van G. Bidloo, getiteld: Joost van Vondels Lyckstacy, waarmee den Dichter eene passende hulde werd gebracht. |
|